Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 52

Brehm Alfred Edmund
Yazı tipi:

De meest bekende soort van dit geslacht – de Dwergooruil (Pisorhina scops) – is 15 à 18 cM. lang, waarvan 7 cM. op den staart komen. De grondkleur van de bovenzijde is roodbruin, afgestompt door aschgrauw en met zwartachtige golflijnen en overlangsche strepen geteekend, op de vleugels echter met witte, in de schouderstreek met roodachtige, schubvormige vlekken; de kleur van de geheele onderzijde kan het best omschreven worden als een verward mengsel van bruinachtig roestgeel en witachtig grijs. De snavel is blauwachtig grijs, de pooten zijn donker loodkleurig grijs, de oogen licht zwavelgeel.

In Zuid-Europa komt deze Vogel veelvuldig voor, in Zuid-Duitschland is hij reeds tamelijk zeldzaam, naar Middel- en Noord-Duitschland, Nederland en Groot-Brittannië dwaalt hij slechts zelden af. In Spanje houdt de Dwergooruil zich op in vlakke gewesten, waar slechts enkele boomen groeien, vooral op bouwlanden en in wijnbergen, in tuinen en op wandelplaatsen.

In verhouding tot zijn grootte is dit dier een flinke roover; het maakt voornamelijk jacht op kleine Gewervelde Dieren, niet op Insecten. In de maag van gedoode exemplaren werden meestal Muizen gevonden; in de kooi zag men ze kleine Vogels met moordzuchtige bedoelingen te lijf gaan. In de kooi nemen de gevangen Dwergooruilen over dag zeer verschillende houdingen aan; sommige hebben glad aanliggende veeren, andere gelijken op een met veeren bezetten bal; bij den eenen ligt één der oorpluimpjes achterover, terwijl het andere omhoog gericht is, zijn buurman heeft beide ooren gespitst en kijkt intusschen knipoogend, met een merkwaardig komische gelaatsuitdrukking den toeschouwer aan, die hem tot op korten afstand kan naderen, zonder dat hij zich verroert. In de kooi zoekt elke gevangene een bepaald plaatsje uit en weet zich zoo uitmuntend te verbergen, dat men dikwijls lang moet zoeken, voordat men hem vindt. De kleur van hun kleed smelt volkomen ineen met die van de omgeving.

*

In Indië en in het Maleische gebied leven de Vischuilen (Smilonyx), die zich van alle overige leden der familie onderscheiden, doordat hunne, lange en zeer krachtige, met scherpe klauwen gewapende pooten beneden het spronggewricht geheel onbevederd en daarentegen met netvormige schubben bekleed zijn. Deze Vogels hebben groote oorpluimen en een aanzienlijke grootte.

De Vischuil, in Indië Oeloe of Oetoem genaamd (Smilonyx ceylonensis), is slechts weinig kleiner dan de Oehoe, daar hij een lengte van 60 cM. heeft (staartlengte 21 cM.). Hij wordt in geheel Indië, o. a. veelvuldig op Ceylon, aangetroffen, maar heeft klaarblijkelijk een veel uitgestrekter verbreidingsgebied, daar men hem ook in China en Palestina geschoten heeft. Hij bewoont hoofdzakelijk de boomgroepen en boschjes in de nabijheid der dorpen, verbergt zich hier althans over dag, op soortgelijke wijze als vele andere Uilen, door in de kroon van den een of anderen rijk bebladerden boom dicht bij den stam te gaan zitten. Eenig gevangene exemplaren konden Hagedissen, Slangen, Ratten en andere dieren, die toevallig in hun kooi geraakt waren, ook over dag zeer behendig vangen. Behalve op deze dieren maken zij volgens de verhalen der inboorlingen, ook jacht op Hoenderen en andere Vogels. Jerdon daarentegen zegt, dat de Vischuil zich gewoonlijk naar het naastbij gelegen water begeeft, onverschillig of dit een vijver, een beek of een rivier is. Hier ziet men hem, op een overhangenden rots of op een dooden boom zittend, op Visschen loeren. Door de inboorlingen wordt beweerd, dat hij ook Katten doodt.

De op Java levende Vischuil wordt Ketoepa (Smilonyx javanensis) genoemd. De fraaie, roestgele grondkleur van zijn vederenkleed is met zwarte vlekken geteekend. Bij voorkeur brengt hij den dag door in de alleenstaande boomen der met hoog gras bedekte, moerassige vlakten of op de boomen, die de kerkhoven der Javanen omgeven.

De Nachtzwaluwvogels (Caprimulgidae) hebben zulke sterk sprekende eigenaardigheden, dat zij gemakkelijk herkend en niet licht met andere vogelgroepen verward kunnen worden. Overal, waar zij voorkomen, hebben zij de aandacht van den mensch tot zich getrokken en aanleiding gegeven tot de zonderlingste meeningen. Hiervan getuigen o. a. de talrijkheid en de beteekenis der namen, waarmede zij aangeduid worden. Zij vormen een uit meer dan 100 soorten bestaande, scherp begrensde familie. Hun gemeenschappelijke naam “Nachtzwaluwen” is niet kwaad gekozen; van een overeenkomst tusschen haar en de Zwaluwen kan echter alleen bij oppervlakkige beschouwing sprake zijn: een nauwkeuriger vergelijking brengt vele belangrijke verschilpunten aan ’t licht. – Zoowel de uitwendig zichtbare als de inwendige bouw van de Nachtzwaluwen is in alle opzichten eigenaardig. De grootte van deze Vogels wisselt binnen wijde grenzen af. Eenige soorten zijn bijna zoo groot als een Raaf, andere ternauwernood grooter dan een Leeuwerik. De romp is slank, de hals kort, de kop zeer groot, breed en plat; de oogen hebben een grooten omvang en puilen tamelijk sterk uit. De betrekkelijk kleine, ongemeen platte snavel is van achteren buitengewoon breed, naar voren sterk versmald. Hoewel de snavel zeer kort is, zijn de kaken zeer lang, zoodat zij de bek verder kunnen openen dan eenige andere Vogel. Hoornachtig is slechts de spits van den snavel; de smalle hoornrand van de bovenkaak is aan de zijden naar beneden gebogen; naast den stompen snavelrug, die zich niet ver naar achteren uitstrekt, liggen de gewoonlijk buisvormige neusgaten dicht bijeen. De pooten zijn in den regel zwak en hebben een zeer korten loop; deze is aan de achterzijde met een eeltachtige massa bedekt, aan de voorzijde meestal met korte schilden bekleed, het bovenste deel is dikwijls met korte veertjes begroeid, maar soms geheel naakt. De teenen zijn (met uitzondering van den zeer ontwikkelden, middelsten voorteen) kort en zwak, de binnenste en de middelste voorteen zijn aan den wortel gewoonlijk door een kort vliesje (spanvlies) verbonden; de achterteen (keerteen) is naar binnen gericht, maar kan ook naar voren gekeerd worden (klemvoet). Bij alle soorten van één der onderfamiliën draagt de lange middelteen een langen nagel, die aan de binnenzijde gezwollen en getand is. De vleugels zijn lang, smal en spits; gewoonlijk echter is niet de eerste, maar de tweede, dikwijls eerst de derde of vierde slagpen de langste. De staart is uit tien pennen samengesteld en zeer verschillend van vorm. Het vederenkleed herinnert aan dat der Uilen; het is zacht en bestaat uit groote veeren; in den regel vertoont het een buitengewoon fijne en sierlijke teekening; het is echter somber en weinig in ’t oog vallend gekleurd; op de kortste wijze kan men de kleur omschrijven door haar “boomschorsachtig” te noemen. Opmerkelijk zijn de borstels, die den snavel omgeven; even merkwaardig zijn de korte, fijne en dicht bijeenstaande wimpers, die een krans om het oog vormen. Bij eenige soorten onderscheiden de mannetjes zich door lange veeren van een zeer eigenaardigen vorm; soms maken deze deel uit van den staart, zooals bij vele andere Vogels het geval is, soms behooren zij tot den vleugel en moeten als vervormde slagpennen beschouwd worden.

De Nachtzwaluwvogels bewonen alle landen en gewesten der aarde, met uitzondering van die, welke binnen den kouden aardgordel gelegen zijn. In Europa wordt deze familie door niet meer dan twee soorten vertegenwoordigd; in Noord-Amerika zijn er meer dan dubbel zooveel; reeds in Middel-Amerika en Noord-Afrika neemt het aantal soorten aanmerkelijk toe. Hetzelfde kan gezegd worden van de overeenkomstige gedeelten van Azië; ook Australië is niet arm aan leden van deze familie. Hoewel het verbreidingsgebied van iedere soort tamelijk uitgestrekt is, bewonen zij in dit gebied echter slechts enkele, bijzonder gunstig gelegen plaatsen. Verreweg de meeste Nachtzwaluwvogels houden zich op in bosschen of zoeken deze althans op om uit te rusten; eenige soorten geven beslist de voorkeur aan steppen, andere zelfs aan woestijnen, woestijnachtige, met steenen bedekte hellingen en dergelijke oorden.

Waarschijnlijk zijn alleen die soorten, welke in de wouden der keerkringslanden leven, standvogels. Alle overige zijn vermoedelijk minstens zwerfvogels en, voor zoover zij in het noorden leven, trekvogels. Deze verschijnen tamelijk vroegtijdig in hun vaderland en blijven hier tot in het begin van den herfst. Hunne reizen strekken zich uit over een groot gebied: onze Nachtzwaluw trekt tot in het binnenland van Afrika. Onderweg zijn de Nachtzwaluwvogels nog eenigszins gezellig; in hun vaderland echter leven zij bij paren in strenge afzondering; ieder paar handhaaft zich in een bepaald gebied. Gewoonlijk is dit van geringen omvang; op plaatsen waar deze Vogels veelvuldig zijn, kan het voorkomen, dat een groote tuin door verscheiden paren bewoond wordt. Hier te lande vermijden de Nachtzwaluwen de nabuurschap van den mensch; zij verschijnen althans slechts bij uitzondering ’s nachts boven de dorpen; in ’t zuiden vestigen ook zij zich in of dicht bij dorpen, vooral in groote tuinen.

Verreweg de meeste Nachtzwaluwen voeden zich uitsluitend met allerlei Insecten, eenige eten bovendien nog verscheidene kleine Gewervelde Dieren. Alle zijn in de hoogste mate vraatzuchtig en maken zich daarom zeer verdienstelijk als beschermers van onze wouden. Met de behendigheid van een Valk of van een Zwaluw zwerven zij nu eens op geringe, dan weer op grootere hoogten boven open ruimten, struiken en boomkronen, omzweven de boomen dikwijls met zeer bevallige zwenkingen en vangen in de vlucht de haar voorbij gonzende Insecten; ook zoeken zij deze wel van de bladen, halmen en zelfs van den grond op. Haar wijde bek stelt haar in staat om zeer groote Kevers te verzwelgen; juist de soorten, die door de andere Vogels verschoond worden, zijn het meest aan den aanval der Nachtzwaluwen blootgesteld. Haar jacht begint in den regel met het aanbreken van den nacht, wordt na eenige uren afgebroken, vóór de morgenschemering hervat, maar houdt op, voordat de zon aan den hemel verschijnt; dan zoeken zij rust. Op dezen regel zijn echter uitzonderingen: sommige Amerikaansche soorten jagen niet zelden op klaarlichten dag; zij doen dit niet alleen in schaduwrijke bosschen, maar ook in de vrije natuur, te midden van den heldersten zonneschijn. De overige soorten rusten over dag: zij zitten of liggen lang uitgestrekt op het een of ander voorwerp, b.v. op een omgevallen stam, op den grond of op uitstekende rotspunten in donkere holen; zij drukken zich zoo plat tegen haar rustplaats aan, dat zij veel breeder schijnen dan hoog.

De Nachtzwaluwen hebben geen andere organen om zich op een flinke wijze voort te bewegen, dan hare vleugels; op de takken hechten zij zich met de klauwen vast, op den bodem liggen zij meer, dan zij zitten. Haar gang is een armzalig getrippel, dat zeer schijnt te vermoeien en nooit verder dan over een afstand van eenige meters wordt voortgezet. Haar wijze van vliegen is echter licht en sierlijk, behendig en bevallig.

Onder de zintuigen is waarschijnlijk dat van het gezicht het meest ontwikkeld, zooals de grootte der oogen reeds doet vermoeden; daarop volgen die van het gehoor en het gevoel.

De verstandelijke vermogens zijn gering, ofschoon waarschijnlijk niet in die mate als gewoonlijk aangenomen wordt. De slaapdronken Nachtzwaluw maakt een hoogst ongunstigen indruk en weet, als zij toevallig gevangen wordt, niets anders te doen dan bij het opensperren van den ontzaglijken bek een heesch geblaas te laten hooren; van een geheel andere zijde leert men haar kennen, zoodra zij wakker en druk bezig is. Hoewel zij gewoonlijk een dwaze nieuwsgierigheid en zeer dikwijls een verderfelijke argeloosheid toont, leert zij haar vijand spoedig genoeg kennen en neemt zelfs tot list haar toevlucht om zich of haar kroost aan zijne vervolgingen te onttrekken.

Een eigenlijk nest bouwen de Nachtzwaluwen niet; zij sleepen geen bouwstoffen aan en krabben niet eens een ondiepe holte uit in den kalen bodem, waarop zij hare eieren leggen. Het aantal eieren, waarop zij broeden, is steeds gering: bij de meeste soorten twee, bij vele niet meer dan één. Waarschijnlijk broeden alleen de wijfjes. Beide ouders toonen echter een levendige belangstelling in hun kroost en verdedigen het, zoo goed zij kunnen. In geval van nood worden, naar Audubon ons mededeelt, de eieren soms op een eigenaardige wijze in veiligheid gebracht: in den ontzaglijk grooten muil geborgen en naar een andere, veiliger plek van het woud vervoerd, waar de bebroeding wordt voortgezet. Bij alle ons bekende soorten verzorgen en verdedigen de ouders hunne jongen met zelfverloochenende liefde.

Weinige Nachtzwaluwen zijn geschikt voor de gevangenschap; wanneer men ze jong uit het nest neemt en haar aanvankelijk het voer in de keel stopt, is het volstrekt niet onmogelijk ze bij doelmatige verzorging geruimen tijd in de kamer of in de kooi in ’t leven te houden.

Betrekkelijk gering is het aantal vijanden, die voor de Nachtzwaluwen gevaarlijk kunnen worden. De mensch vervolgt haar niet, zoodra hij haar heeft leeren kennen. In den regel worden deze Vogels echter niet gespaard uit waardeering van hun voor ons zoo nuttige werkzaamheid, maar veeleer, omdat men ze als geheimzinnige wezens beschouwt, welker dood noodlottige gevolgen kan hebben. Zoo denken de Indianen, de Mestiezen en de Negers van Middel-Amerika, – niet veel anders de Spanjaarden en vele Afrikaansche volksstammen. Onze boeren beschouwen deze onschadelijke dieren met wantrouwen, omdat zij van oordeel zijn, dat de Nachtzwaluwen met geen ander doel zulk een wijden bek hebben dan om de Geiten te melken.

Onze Nachtzwaluw, Geitenmelker, Dagslaper, Schapenmelker, Nachtratel, Ratelaar of Vliegende Pad (Caprimulgus europaeus), vertegenwoordigt het geslacht der Nachtzwaluwen (Caprimulgus), waarop over ’t algemeen de hierboven gegeven beschrijving toepasselijk is. De romp is slank, de hals zeer kort, de kop groot en breed, de door groote baardborstels omgeven snavel zeer klein en kort, maar breed, aan den wortel smal, aan de spits, vóór de neusgaten, benedenwaarts gebogen; de vleugels zijn lang, smal en spits, de staart is recht afgesneden. De voeten zijn klein en laag, de middelste teen steekt ver voor de overige uit, draagt een langen, alleen aan den buitenrand getanden nagel en is tot aan het eerste gewricht door een spanvlies met den vorigen en den volgenden teen verbonden; de kleine, naar binnen gerichte achterteen is vrij. De bovenste helft van den loop is met kleine veertjes, de onderste helft met schildvormige hoornplaten bedekt. Een zeer wijd uitstaand en buitengewoon zacht vederenkleed, dat uit groote, zeer los in de huid bevestigde veeren samengesteld is, omhult den romp.

De totale lengte van de Nachtzwaluw bedraagt 26, de vlucht 55, de vleugellengte 19, de staartlengte 12 cM. De bovendeelen zijn aschgrauw met bruinzwarte en roestgele vlekken, strepen, stippels en golflijnen, de onderdeelen lichtgrijs met zwarte en donkerbruine streepjes en vlekken. Een streep boven het oog en een andere langs de mondspleet zijn witachtig. Het mannetje is licht te onderkennen aan een groote, witte vlek op het einde der beide buitenste staartpennen en aan de binnenvlag der groote slagpennen.

Deze Vogel is van het midden van Noorwegen af over geheel Europa en West-Azië verbreid. Hier te lande vindt men hem in boschrijke streken niet zelden, het meest op open plekken in naaldhoutbosschen. Hij blijft bij ons van Mei tot September; in den winter bezoekt hij alle landen van Afrika; daar hij, naar ’t schijnt, eerst in het zuiden van dit werelddeel zich vestigt.

De eenige andere Europeesche soort – de Roodhalzige Nachtzwaluw (Caprimulgus ruficollis) – bewoont het zuidwesten van ons werelddeel en meer bepaaldelijk Spanje. Zij is aanmerkelijk grooter dan de bij ons inheemsche. Haar verbreidingsgebied schijnt tamelijk beperkt te zijn. Als broedvogel bewoont zij het Pyreneesche Schiereiland en het noordwesten van Afrika; op hare zwerftochten dwaalt zij echter ook wel af naar Malta en het zuiden van Frankrijk; zelfs heeft men haar in Engeland waargenomen.

De meest bekende, hoewel misschien niet de veelvuldigste Nachtzwaluw van Noord-Amerika is die, welke wegens zijne klagende geluiden Whip-poor-Will (Caprimulgus vociferus) wordt genoemd. Zij komt in grootte ongeveer met de inheemsche soort overeen, is over de oostelijke Vereenigde Staten verbreid en bezoekt in den winter Mexico en Zuid-Amerika.

*

Het geslacht der Sleepnachtzwaluwen (Scotornis) onderscheidt zich vooral door den zeer langen, trapvormigen staart, welks beide middelste pennen ver voorbij de overige uitsteken. Het omvat drie soorten, die in Afrika thuis behooren. Eén daarvan (Scotornis longicandatus), die van 19° N.B. af het grootste deel van Noordoost- en West-Afrika en het geheele binnenland van dit werelddeel bewoont, dwaalt soms naar Zuid-Europa af. Zij heeft een lengte van 40 cM., waarvan 25 op den staart komen.

*

Bij de Water-nachtzwaluwen (Hydropsalis), die uitsluitend in Zuid-Amerika voorkomen, is de staart van het mannetje zeer diep, die van het wijfje veel minder sterk gaffelvormig ingesneden. De mannelijke Liernachtzwaluw (Hydropsalis forcipatus) is 68 à 73 cM. lang omdat de buitenste staartveer aan weerszijden een lengte van 50 à 55 cM. heeft, en derhalve ongeveer drie maal zoo lang is als het eigenlijke lichaam. De grondkleur van het vederenkleed is donkerbruin met roestgele vlekken en strepen.

*

De Wimpelnachtzwaluwen (Cosmetornis) hebben een betrekkelijk korten staart, maar kenmerken zich door de vreemdsoortige ontwikkeling harer slagpennen. Van de eerste tot de vijfde nemen de handpennen in lengte af, de zesde is iets langer dan de vijfde, de zevende is even lang als de eerste, de achtste aanmerkelijk langer, de negende eindelijk bereikt een buitengewone lengte. De hier afgebeelde soort (Cosmetornis vexillarius) is een weinig grooter dan onze Nachtzwaluw en bewoont de keerkringslanden van Centraal-Afrika.

*

Tot hetzelfde gebied behoort de merkwaardigste van alle Nachtzwaluwen, de Viervleugelige Vogel der Arabieren (Macrodipteryx longipennis), die een afzonderlijk geslacht vertegenwoordigt. De snavel en de pooten verschillen weinig van die der overige soorten zijner familie; de vleugels en de staart vertoonen echter belangrijke afwijkingen van den regel. De staart is n.l. korter dan het overige lichaam, 10 cM. lang bij een totale lengte van 21 cM., aan de spits nagenoeg recht afgesneden. De vleugel van het mannetje kenmerkt zich door een zeer in ’t oog vallende pronkveer, die bij het wijfje niet gevonden wordt. Deze veer ontspringt op de grensscheiding tusschen de hand- en armpennen, bereikt een lengte van 47 cM., bezit aan den wortel geen vlag en is aan de spits aan beide zijden van de schaft met een betrekkelijk breede, 16 cM. lange vlag voorzien, welke op zwarten grond zes breede, grauw gepoederde dwarsbanden vertoont. De bovendeelen van het vederenkleed zijn zwartbruin met een lichtere, uit stippels en vlekken bestaande teekening, de onderdeelen roestkleurig met donkere dwarsbanden.

Het verbreidingsgebied van dezen Vogel omvat vele gewesten van Middel- en West-Afrika.

Een levensbeschrijving van de hierboven kortelijk beschreven soorten kan in den grond van de zaak niets anders behelzen dan een nadere uitwerking van hetgeen vroeger reeds van de familie in ’t algemeen werd medegedeeld. Zooals reeds gezegd is, behooren verreweg de meeste Nachtzwaluwen in het woud thuis, evenwel niet in het eigenlijke, donkere oerwoud: integendeel zij kiezen juist zulke bosschen tot woonplaats, waar groote, open plekken met dichter begroeide terreinen afwisselen. Afrika’s steppenwouden, waar slechts hier en daar een boom of een struik staat, terwijl de bodem overigens met hoog gras begroeid is, moeten door de Nachtzwaluwen wel als een paradijs worden beschouwd; dit zou men althans kunnen afleiden uit haar buitengewone veelvuldigheid in deze streken. Ook de Zuid-Europeesche bosschen, die zeer dikwijls aan de bedoelde steppenwouden herinneren, zijn veel meer naar haar smaak dan onze meer dichte wouden. Bijna angstvallig vermijden zij onze uit breedbladerige boomen bestaande wouden, hoewel deze ongetwijfeld veel rijker zijn aan Insekten dan de naaldhoutbosschen, waarin zij den zomer doorbrengen. Op den trek verschijnen zij in wouden en tuinen; in het noorden zoeken zij echter uitsluitend de naaldhoutbosschen op om er te broeden.

Men mag aannemen, dat verreweg de meeste Nachtzwaluwen op den bodem rusten en zich slechts bij uitzondering op de twijgen neerzetten. Des nachts komt dit laatste bij alle soorten vaker voor dan over dag. Het is niet moeielijk de reden te vinden van de besliste voorliefde van de Nachtzwaluwen voor den vlakken bodem: zij stellen bepaalde eischen aan de twijg, waarvan zij gebruik zullen maken en verlangen, dat deze haar een in alle opzichten gemakkelijke rustplaats zal verschaffen. De Geitenmelker gaat alleen dan in den trant van andere Vogels op een twijg zitten, wanneer hij, uit zijn diepsten slaap opgeschrikt, tot een boom zijn toevlucht neemt; deze wijze van rusten bevalt hem echter zoo slecht, dat hij ten spoedigste een andere, gemakkelijkere plaats opzoekt. Gedurende den slaap sluit hij zijne groote oogen geheel; door zijn scherp gehoor wordt hij, naar het schijnt, te rechter tijd onderricht van een naderend gevaar. Dan kijkt hij, knipoogend als een Uil, tusschen de bijna gesloten oogleden door, tracht zich te vergewissen van de oorzaak der storing en vliegt daarna weg of drukt zich nog steviger en platter tegen den bodem aan, vol vertrouwen op de overeenkomst tusschen de kleur van zijn kleed en die van een oud stuk schors of van den grond.

De wijze waarop hij vliegt, is verschillend en hangt af van den tijd van den dag en den toestand van opgewondenheid, waarin de Vogel verkeert. Over dag is zijn vlucht fladderend, onvast en in zekeren zin onbeholpen, of ook wel ongeregeld; het is alsof een licht voorwerp door den wind plotseling opgeheven en door een luchtstrooming medegevoerd wordt om ten slotte weer op den bodem neer te storten. Geheel anders vliegt de Geitenmelker ’s nachts. Zoodra het avondrood aan den westelijken hemel verdwijnt, vangen zijne jachttochten aan. Hij is kort te voren ontwaakt, heeft zich nog eenige minuten rustig gehouden en om zich heen gekeken en scheert nu over vlakten, waar weinig of geen boomgewas voorkomt, met aanvankelijk snelle, behendige, glijdende vlucht. Zoolang de jacht zijn eenige bedoeling is, zal hij nu eens zonder merkbare inspannig, gelijk een Zwaluw, in de lucht drijven en zweven, de weinig bewogen vleugels ongeveer even hoog houdend als een vliegende Wouw, dan weer door vlug opeenvolgende wiekslagen zijn snelheid vergrooten, met den meesten spoed vooruitschieten en toch met een behendigheid, welke die der Boerenzwaluw nabijkomt, allerlei zwenkingen maken. Af en toe blijft hij met snellen vleugelslag gedurende eenigen tijd onbeweeglijk boven dezelfde plek; in dit geval heeft het een of ander verschijnsel zijn aandacht getrokken en acht hij het noodig dit nader te onderzoeken. Zoo gaat het voort, totdat de jacht wegens de duisternis gestaakt moet worden. Daar onze Vogel een kolossaal groote prooi verzwelgt – Meikevers, Mestkevers en groote Nachtvlinders b.v. bij dozijnen doorslikt, – is zijn maag in den kortst mogelijken tijd gevuld. Hij gaat nu voor een poos rustig op een tak zitten om de spijs te verteren; de Kevers komen levend in zijn maag aan en bezwijken niet spoedig; zoodra zij dood zijn, en er dus weer plaats is voor een nieuwen voorraad voedsel, vangt een nieuwe jachttocht aan. Het beurtelings jagen en rusten wordt voortgezet gedurende den geheelen nacht, voor zoover deze niet te duister en te stormachtig is. Het drukst vliegen de Nachtzwaluwen in de morgen- en avonduren.

Het jachtveld van den Geitenmelker strekt zich dikwijls tot op grooten afstand van zijn eigenlijke woonplaats uit. Hij komt in Thuringen uit de naburige wouden in de dorpen, of vliegt er hoog over heen naar een ander woud, verschijnt in Spanje boven groote steden, b.v. boven Madrid, en keert ’s morgens naar de omliggende tuinen terug, begeeft zich in Centraal-Afrika van de steppe naar de door menschen bewoonde oorden en zwerft hier dikwijls gedurende den halven nacht rond. In de nabijheid van menschelijke woningen zoowel als in het woud bezoekt de Nachtzwaluw gedurende hare nachtelijke uitstapjes met een zekere regelmatigheid bepaalde punten, om van hier uit een voorbijsnorrend Insect na te jagen, of om haar vreemdsoortig liefdesgezang te laten hooren. Niet zelden komt het voor, dat bijzondere gebeurtenissen haar nieuwsgierigheid prikkelen; het voorbijloopen van een Hond kan haar wel een kwartier bezig houden. Herhaaldelijk schiet zij dan, gelijk een Valk, op den viervoeter neer en vliegt om hem heen tot ver voorbij de grenzen van haar gebied. Menschen, die toevallig in de door haar bewoonde streek loopen, vervolgt zij eveneens dikwijls een tijd lang; zij vliegt in kleine kringen om hen heen en vergezelt ze tot aan de grenzen van het woud of nog verder.

Ook op de stompzinnig schijnende Nachtzwaluwen oefent de liefde haar toovermacht. Dat er een hevige strijd ontbrandt tusschen twee mannetjes, die naar de gunst van ’t zelfde wijfje dingen, dat zij elkander aanvallen en zoo erg mogelijk toetakelen, is een te algemeen voorkomend verschijnsel om het ook hier uitdrukkelijk te noemen; wel moet ik echter vermelden, dat alle Geitenmelkers gedurende den paartijd merkwaardige bewijzen van bekwaamheid in ’t vliegen geven. Ook de inheemsche soort levert door hare spelen in de lucht een aantrekkelijk schouwspel op. Elke beweging geschiedt in dezen tijd met meer vuur, schijnt vlugger, waardiger en koener. Iedere soort openbaart bij deze spelen eigenaardigheden; den meesten indruk maken echter, zooals licht te begrijpen is, de bewegingen van de Centraal-Afrikaansche en Zuid-Amerikaansche soorten, die een vreemdsoortigen vederentooi bezitten. Dit blijkt o.a. uit de beschrijving, die Russeger geeft van den vliegenden Viervleugel: “Indien ik een harem-opvoeding had gehad, zou ik het verschijnsel, dat wij in de lucht zagen, aan spokerij en duivelskunsten toegeschreven hebben, zoo wonderbaarlijk was dit schouwspel. De Vogel scheen veeleer door de lucht te wentelen dan te vliegen. Nu eens zag ik vier Vogels, dan weer drie, daarna twee, vervolgens was er maar één Vogel over, maar deze scheen vier vleugels te hebben; soms draaide het tooverdier als een hoepel om zijn as en werd zijn beeld vaag. De beide lange veeren, die wegens de dunheid van hare schaften een speelbal zijn van iedere luchtstrooming, bemoeielijken de vlucht; zij brengen door haar fladderen en heen en weer wapperen het genoemde gezichtsbedrog teweeg, vooral omdat de Viervleugel slechts in het bedriegelijke licht van de schemering vliegt en van nature een zeer ongeregelde en onzekere beweging heeft.”

De stem van de Nachtzwaluwen is zeer verschillend. Van eenige soorten hoort men bijna niet anders dan een soort van gespin, andere brengen meer of minder welluidende tonen voort. Het geluid, dat onze Geitenmelker maakt, als hij over dag plotseling wordt opgeschrikt, is een zwak en heesch “dak dak,” in tijd van gevaar een zwak en zacht geblaas, zooals dat van de Uilen.

Dat het geschreeuw van eenige Amerikaansche Nachtzwaluwen een zeer bijzonderen indruk maakt, valt niet slechts af te leiden uit het feit, dat de onontwikkelde bewoners van dit werelddeel deze Vogels schuwen, maar ook uit de zonderlinge namen, waarmede de meer beschaafde bevolking hen aanduidt. Schomburgk beschrijft op een schilderachtige wijze de stemmen van de bewoners van het oerwoud, die hoorbaar werden, zoodra het luide gezang, het uitbundig gelach van de kleurlingen, die den reiziger begeleidden, verstomden. “Op den vroolijken juichkreet volgden de doffe jammerklachten van verschillende soorten van Geitenmelkers, die, zittend op de dorre, boven den waterspiegel uitstekende twijgen van de boomen, die in de rivier gezakt waren, hunne steunende klaagtonen in den maneschijn lieten weerklinken. Zoo somber en huiveringwekkend zijn de doffe geluiden dezer dieren, dat ik de afkeer en vrees, die zij inboezemen, zeer natuurlijk vind. Geen Indiaan, geen Neger, geen Kreool van de kust zal een dezer Vogels durven schieten; de Indianen houden hen voor dienaren van den boozen geest Jabahoe en van diens toovenaars; de Negers beschouwen ze als boden van den geest Jumbo; de Kreolen meenen, dat het geschreeuw van de Nachtzwaluw het onfeilbaar voorteeken is van een sterfgeval in hun huis. De indruk, dien deze geluiden maken, wordt door Waterton in zijne “Reizen” op de volgende prettige wijze geschetst: “In het eene oogenblik klonk ons uit gindsche boomen of van den naburigen oever het klagende “ha-ha-ha-ha-ha-ha-ha” tegemoet, dat met een helderen, vollen toon begint en langzamerhand tot een wegstervende zucht afdaalt, kort daarna hoorden wij de met angstige haast uitgeschreeuwde vraag “Who-are-you, who-who-who-are-you?” (Wie ben-je, wie, wie, wie ben-je?), vervolgens weer het dof bevel “Work-away-work-work-work-away” (Werk door, werk werk werk door), terwijl in het volgende oogenblik een van het innigste verdriet getuigende stem mij smeekte “Willy-come-go, Willy-Willy-Willy-come-go” (Willem, kom, ga mee, Willem, Willem, Willem, kom, ga mee) en een andere klaagde: “Whip-poor-Will! Whip-whip-whip-whip-poor Will!” (Arme Willem slaan! slaan enz.) tot plotseling het krijschende geschreeuw van een Aap, die in zijn slaap gestoord of door een Tijgerkat overvallen werd, uit het duistere woud tot ons kwam.”

Zelfs aan Vogels, die zich goed bewegen kunnen, biedt de nacht veel minder gelegenheid tot ontwikkeling van den geest dan de dag met zijn helder licht en velerlei afwisseling; bovendien en vooral krijgen zulke wezens den algemeenen vijand der dieren, den mensch, slechts zelden te zien. Dit maakt de nieuwsgierigheid van den Geitenmelker verklaarbaar. Ieder ongewoon verschijnsel trekt in de hoogste mate zijn aandacht; hij schroomt geen moeite om het nader te onderzoeken. In eenzame wouden komt hij bij den reiziger, die zich verlaat heeft en vliegt in kleine kringen om hem heen, of begeleidt hem vele minuten lang, ongetwijfeld met de bedoeling om beter bekend te worden met een wezen, dat hem zoo zelden onder de oogen komt. Nog meer wordt zijn nieuwsgierigheid geprikkeld door het plotseling ontsteken van licht. Niet slechts de Sleepnachtzwaluw, maar al zijne verwanten worden door het kampvuur aangelokt en zwermen er op de vreemdsoortigste wijze omheen. Door een schot worden zij letterlijk overbluft, al heeft het geen hunner getroffen. Zij staken dan plotseling hun tocht en blijven, onbekend als zij zijn met de gevaarlijkheid van het vuurwapen, met snellen vleugelslag onbeweeglijk boven dezelfde plek zweven, om de beteekenis na te gaan van het voorval, dat zooeven plaats had. Dat zij zich op deze wijze nogmaals blootstellen aan het gevaar van doodelijk getroffen te worden, komt hun niet in de gedachte: zij missen de hiervoor noodige ervaring. Wanneer echter één van de leden van een paar gevallen is, neemt het andere zich gewoonlijk wel in acht; ook zij worden door de ervaring wijs.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
25 haziran 2017
Hacim:
1030 s. 1 illüstrasyon
ISBN:
http://www.gutenberg.org/ebooks/28746
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 3, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre