Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels», sayfa 24

Brehm Alfred Edmund
Yazı tipi:

Meer dan de overige Zeefsnaveligen nestelen zij gezellig en vormen soms echte volkplantingen. Niet zelden leggen twee wijfjes, die soms zelfs tot verschillende soorten behooren, hare eieren in ’t zelfde nest, broeden gemeenschappelijk en houden zich gezamenlijk bezig met het opvoeden en verzorgen der jongen zonder tusschen het eigen kroost en de vreemde kinderen onderscheid te maken. Vele stelen elkander de eieren af en rollen ze naar hare eigene nesten of lokken de jongen, die pas uit den dop komen, tot zich om ze te verzorgen. De eieren gelijken veel op die van de Zwemeenden, maar zijn meer afgerond en hebben een steviger schaal.

Verscheidene Duikeenden leveren door het dons, waarmede zij haar nest voeren, een belangrijk product; ook zijn sommige als wild zeer gezocht; van de meeste heeft het vleesch (ten gevolge van de eigenaardige voedingswijze) een onaangenamen, tranigen of sterken smaak, waardoor het, voor gastronomen althans, oneetbaar wordt.

De eereplaats onder de Duikeenden komt toe aan de Eidereenden (Somateria). Behalve door haar aanzienlijke grootte onderscheiden zij zich door haar zijdelings samengedrukten, in lengte den kop evenarenden, levendig gekleurden snavel, die bij enkele soorten aan den wortel knobbelvormig gezwollen is en steeds van hier tot aan de spits onmerkbaar in breedte en hoogte afneemt. De snavelrug verdeelt zich van achteren in twee takken, die ver tusschen de veeren van het voorhoofd doordringen; op de zijden van den bovensnavel reikt de bevederde huid tot onder de eenigszins naar voren verschoven neusgaten. De groote, onduidelijk begrensde nagel beslaat de geheele breedte van de bovensnavelspits.

De Eidereend (Somateria mollissima) heeft den bovenkop, den hals, den rug en de bovendekveeren van den vleugel wit, de bovenborst wit met roodachtige tint, het voorhoofd en de slaapstreek, den onderrug en den buik zwart, de wangen zeegroen; de slagpennen en stuurpennen zijn bruinachtig zwart, de veeren, die den spiegel vormen, donker fluweelachtig zwart. Het oog is roodachtig bruin, de snavel groenachtig geel, de voet olijfgroen. De lengte bedraagt 63 cM. Het wijfje is kleiner, haar roestkleurig kleed is aan den kop en den hals met bruine, overlangsche vlekken, overigens met zwarte, halvemaanvormige dwarsvlekken geteekend; haar spiegel is bruin met witten rand; de onderdeelen zijn donkerbruin met zwarte golflijnen.

Het verbreidingsgebied van de Eidereend is grooter dan dat van alle overige soorten. Zij bewoont het noorden van de geheele aarde, van de Jutlandsche eilanden tot Spitsbergen en van Europa’s westkust langs alle noordelijke kusten tot Groenland en IJsland. Het zijn voornamelijk jonge exemplaren, die ons in sommige jaren ’s winters komen bezoeken; steeds is hun aantal gering. Soms dwalen zij ook naar de binnenlanden van Duitschland en zelfs naar de Zwitsersche meren af. De zuidelijkste broedplaatsen zijn die van het eiland Sylt en van de kleine Deensche eilanden, die op gelijke breedte liggen; hoe verder men van hier noordwaarts gaat, des te talrijker schijnen deze Vogels te worden. Reeds in Middel-Noorwegen vindt men hen bij duizenden, gehoed en verzorgd door de kustbewoners, beschermd door speciale wetten, die ongelukkig niet overal worden nageleefd: IJsland en Groenland bewonen zij eveneens in grooten getale. In de zuidelijkste gewesten en landen van haar verbreidingsgebied blijven zij ’s zomers en ’s winters, daar de Golfstroom hun in de Noordzee bijna overal open water verschaft. Zelfs in de Oostzee blijven gewoonlijk open plekken, waarheen zij ’s winters de wijk kunnen nemen; bij zeer strenge vorst moeten zij van hier vertrekken en begeven zich dan naar de Noordzee of zelfs naar den Atlantischen Oceaan. Van Groenland trekken de Eidereenden in de maanden September en October geregeld zuidwaarts, vereenigen zich in verbazend grooten getale op plaatsen, waar het voedsel overvloedig is en bedekken de zee in den letterlijken zin van ’t woord over een uitgestrektheid van eenige vierkante kilometers. In April beginnen zij naar het noorden terug te keeren en zijn in den regel ook dan tot groote zwermen vereenigd.

De Eidereend is een echte zeevogel. Op het land beweegt zij zich hoogst moeielijk; haar gang is een gebrekkig hompelen, waarbij zij dikwijls struikelt en valt. Door het vliegen wordt zij steeds vermoeid; aanhoudend moeten de betrekkelijk kleine vleugels snel bewogen worden; meestal begeeft zij zich niet op groote hoogte, maar vliegt op korten afstand van den waterspiegel. Het water is haar element. Haar romp is bij ’t zwemmen minder diep ingedompeld dan die van andere Duikeenden; zij zwemt sneller dan iedere andere bekende soort en bereikt bij het duiken grootere diepten. Holböll verzekert, dat zij haar voedsel soms op een diepte van 50 M. zoekt en wel 6 minuten onder water kan blijven.

Alle Eidereenden broeden eerst tamelijk laat in ’t jaar, niet vóór ’t laatst van Mei, gewoonlijk eerst in Juni of Juli. Met dit doel verzamelen zij zich om kleinere eilanden, waar zij gemakkelijk aan land kunnen komen. De paren scheiden zich van den grooten hoop af; het mannetje en het wijfje waggelen het land op om een geschikte nestplaats te zoeken en letten hierbij voornamelijk op een beschutte ligging. Daarom geven zij de voorkeur aan eilanden, die voor een deel met lage struiken begroeid zijn. Overal waar de mensch zich met het broeden van deze nuttige gasten bemoeit, worden toebereidselen voor hun ontvangst gemaakt; oude kisten worden op het strand neergezet, steenen met planken en rijshout bedekt en allerlei andere schuilplaatsen aangebracht. Zoo schuw de Eidereend vroeger was, zoo gemeenzaam is zij thans. Op de bescherming van den mensch vertrouwend, laat zij zich door zijn bedrijf volstrekt niet weerhouden of storen. Tot bij de eenzame hoeve van den kustbewoner komt zij aanwaggelen, tot in zijn woning zelfs zoekt zij een geschikte plaats voor haar nest; niet zelden komt het voor, dat enkele wijfjes van Eidereenden in kamers, stallen, bakovens en dergelijke plaatsen broeden, zoo zelfs dat de vrouw des huizes last van deze Vogels heeft. In den beginne wordt het wijfje op al hare wandelingen trouw vergezeld door haar man; deze verlaat echter zijn ega en haar nest, zoodra het broeden aanvangt en zoekt buiten, in de zee, de andere mannetjes op.

Als bouwstoffen voor het nest dienen uitsluitend stoffen, die in de onmiddellijke nabijheid te vinden zijn; fijne rijsjes, zeewier, gras, afval van stroo of dergelijke materialen worden zeer slordig opeengestapeld, maar met een dichte en overvloedige binnenbekleeding voorzien; deze bestaat uit de fijne donsveeren van het onderlijf, die de leggende Eidereenden zich zelf uitplukken en als kostelijke belooning voor den mensch, die hen vriendschappelijk beschermde, achterlaten. De 6 à 8 eieren, waarop het wijfje broedt, zijn zuiver eivormig en hebben een gladde schaal van vuilgroene of grijsgroene kleur. Reeds na verloop van weinige dagen zit de broedende moeder zeer vast op het nest; overal waar zij aan den mensch gewoon geraakt is, verlaat zij bij diens komst haar plaats niet, maar drukt slechts den kop op den grond en breidt de vleugels een weinig uit om zich onkenbaar te maken. Gewoonlijk stemt de kleur van haar kleed zoo volkomen overeen met die van den omringenden bodem, dat het den ongeoefende werkelijk moeite kost den Vogel te onderscheiden en te vinden. Ook op eilanden, die ver van bewoonde plaatsen liggen, vliegt de Eidereend eerst dan op, als de mensch dicht bij haar nest gekomen is. Als zij in de buurt van menschelijke woningen broedt, kan men haar van ’t nest optillen om de eieren te bekijken en haar vervolgens weer neerzetten, zonder dat zij aan wegvliegen denkt.

Voordat de Eend haar nest verlaat, hetgeen zij, wanneer men haar niet stoort, gewoonlijk in de morgenuren doet, bedekt zij de eieren zeer zorgvuldig met dons om ze warm te houden. Zij vliegt daarna zoo schielijk mogelijk naar zee, om hier ongeveer een half uur lang ijverig te duiken en den krop te vullen met zooveel schelpdieren als zij bergen kan, voordat zij naar haar nest terugkeert. De jongen, die na 25 of 26 dagen voor den dag komen, zijn allerliefste, met een dicht en tamelijk bont donskleed bedekte diertjes; zij toonen reeds op den eersten levensdag hun bekwaamheid in ’t zwemmen en duiken en kunnen ook tamelijk goed loopen, althans beter dan hunne ouders. De moeder brengt haar kroost dadelijk, zelfs voordat het geheel droog is, naar de zee, die zij voortaan slechts dan verlaat, als de jongen vermoeid zijn en de golfslag te hevig is om ze op haar rug te laten uitrusten. Als de oude Eend gedood wordt, terwijl de jongen de moederlijke hulp nog niet kunnen ontberen, voegen deze zich bij een andere troep kinderen, welker moeder de vreemde eendjes even liefderijk behandelt als haar eigen kroost. De jonge eendjes groeien snel en kunnen zich reeds na weinige weken zoo goed redden, dat zij geen oppassing meer behoeven; toch blijven zij nog tot de volgende lente bij hunne ouders en houden zich in het tweede levensjaar zooveel mogelijk bij de oude mannetjes op. In haar prille jeugd eten de Eidereenden kleine Schaaldieren en Weekdieren; later bepalen zij zich bijna uitsluitend tot Tweekleppige Schelpdieren, zonder evenwel kleine Visschen en andere zeedieren te versmaden.

Hoewel de bewoners van het hooge noorden aan de Eidereenden belangrijke voordeelen te danken hebben, worden niet overal maatregelen genomen om deze bron van inkomsten in stand te houden. Tweemaal kan men de pas gelegde eieren en het dons wegnemen; de Eidereend zal voor de derde maal het nest met dons bekleeden en eieren leggen. Daarna moet men haar echter laten broeden, omdat zij na een derde storing de streek voor goed verlaat. Volgens dezen regel handelen de eigenaars van de „Eiderholme” (broedplaatsen van Eidereenden) in het zuiden van Noorwegen. Uit 24 nesten wordt één KG. gezuiverd dons verkregen, dat den verzamelaar f 20 à 27 oplevert. Het eerst ingezamelde dons is het beste; het product van de tweede inzameling is middelsoort; het dons, dat uit het nest genomen wordt, nadat de jongen het verlaten hebben, verschilt in prijs niet veel van het fijnste ganzendons. Het zuiveren, waardoor allerlei bijmengselen, zooals zeegras en wier, verwijderd worden, is een tijdroovende arbeid. Wegens den hoogen prijs van het eiderdons komen vervalschingen van dit artikel niet zelden voor. Het echte is kenbaar aan de bruine kleur en de witte schatten der veertjes en ook hieraan, dat het bij het schudden niet uiteenstuift.

In noordelijker gewesten, Lapland, IJsland, Spitsbergen, Groenland, wordt aan een geregelde exploitatie van de broedplaatsen der Eidereenden niet gedacht: zoomin de Vogels als hunne eieren worden ontzien: gene bij duizenden gedood, hoewel hun vleesch tranig is, de nesten zonder eenige beperking van hun inhoud beroofd. Op Spitsbergen zijn de gevolgen van deze roekelooze handelwijze reeds duidelijk te bespeuren; terwijl vroeger de donsproductie eenige duizenden KG. bedroeg, moet men zich thans met evenveel honderden KG. tevreden stellen. De Vogels worden geschoten of in netten gevangen. Niet zelden kan de jager, die in den herfst bij de Groenlandsche kust een der hier zwemmende zwermen in een roeiboot nadert, de Vogels bij twintigen tegelijk met één schot dooden. Voorts rooven Raven en Jagers de eieren en de jongen, Jachtvalken en Poolvossen bovendien de volwassen Vogels.

Voor het leven in de gevangenschap zijn de Eidereenden evenmin geschikt als de overige in zee levende Duikeenden; zij verkwijnen zelfs bij de best mogelijke verzorging, hoewel men hen rijkelijk voorziet met Mossels, het voedsel, dat zij ook in de vrije natuur bij voorkeur gebruiken. In den regel sterven de in diergaarden aanwezige exemplaren in den zomer, in ’t begin van den ruitijd. Aan voortplanting in de kooi valt bij hen niet te denken.

Zeeëenden i. e. z. (Oidemia) noemt men eenige groote Duikeenden van donkere kleur, welker tamelijk lange, doch breede snavel, bij de oude mannetjes vooral, op de achterste helft van den bovensnavel een knobbel vertoont; de nagel is even breed als lang en neemt de geheele breedte van de spits in. De voeten hebben een korten loop en zeer lange teenen. De korte staart is wigvormig. Het zachte, fluweelachtige vederenkleed is donker van kleur, soms lichter gevlekt op den kop en de vleugels.

De Zwarte Zeeëend, ook wel Zwarte Bergeend of Wigstaart genoemd (Oidemia nigra), is effen glanzig zwart; het wijfje en de jongen zijn donkerbruin met grijsachtig witte onderdeelen. De snavel is blauwzwart, bij ’t mannetje met uitzondering van een breede, oranjeroode zadelvlek om de neusgaten; de knobbel op den bovensnavel is bij ’t wijfje zeer weinig ontwikkeld; het oog is donkerbruin, de voet zwartachtig olijfgroen. Lengte 52 cM.

De Bruine Zeeëend, te Rotterdam ook wel Groote Noordsche Duiker en (evenals vele andere Duikeenden, die op den trek uit het noorden tot ons komen) Noordsche Eend genoemd (Oidemia fusca), komt in kleur met de vorige soort overeen, maar heeft een witte vlek onder het oog en een witten spiegel; de geheele snavel is oranjerood (bij ’t wijfje zwart) met uitzondering van den rand en den wortel, die zwart zijn; de voet is bleek vleeschrood (bij ’t wijfje groenachtig geel), het oog parelwit (bij ’t wijfje bruin). Lengte 55 cM.

De Zeeëenden behooren in de noordelijke zeeën van beiden halfronden thuis en broeden bij binnenwateren in de toendra, slechts op enkele plaatsen, o. a. bij de bergmeren in ’t zuiden van Noorwegen, bezuiden den poolcirkel. De beide genoemde soorten bezoeken ons ’s winters van September tot Mei op den trek. Van de eerstgenoemde, die ’s winters in groote vluchten langs de kust wordt waargenomen, treft men ook in den zomer soms enkele exemplaren aan. De Bruine Zeeëend is meer aan de hooge zee gebonden. Beide loopen en vliegen op plompe wijze, maar zijn meesters in ’t duiken. De Lappen, Samojeden, Ostjaken, Toengoesen en dergelijke volken dooden deze Vogels gedurende den ruitijd in menigte en vinden ze lekker; de bewoners van zuidelijker gewesten houden er niet van.

De snavel van de Duikeenden i. e. z. (Fuligula) is langer dan de loop en aan den wortel niet gezwollen; de neusgaten zijn achter het midden gelegen; de nagel is langer dan breed en beslaat niet de geheele breedte van de snavelspits. De staart bestaat uit 14 pennen en is aan den top afgerond.

De Tafeleend of Roodkop, in Zuid-Holland Valinger, in Noordbrabant Bareend of Boreend genoemd [Fuligula (Nyroca) ferina], heeft den kop en den voorhals fraai bruinrood, de voorborst zwart, den rug en de flanken bleek aschgrauw met zeer fijne, zwarte dwarsgolven, den stuit zwart, de onderdeelen grijswit, de vleugeldekveeren aschgrauw, den spiegel lichtgrijs, de slag- en stuurpennen grijs. Het oog is geel, de snavel aan den wortel en de randen zwart, overigens blauwgrijs, de voet groenachtig grijs. Lengte 55 cM.

Deze soort, die de gematigde luchtstreek van beide halfronden bewoont, in Europa van ± 60° NB. tot in Hongarije, bezoekt ons land in September en October en van Maart tot Mei op den trek en komt dikwijls in groote vluchten op meren en plassen voor. Een klein getal blijft aan de kust den winter over. Enkele paren broeden onder Vlijmen en Engelen (Noordbrabant).

Minder dikwijls ontmoet men hier van September tot November en in April en Mei de uit Zuidoost-Europa afkomstige Witoogeend, Bruine Duikereend of Rouwdrager [Fuligula (Nyroca) nyroca], die kleiner is dan de Tafeleend (43 cM. lang) maar veel op deze gelijkt. De kop, de hals (met uitzondering van een smallen, donkeren ring) en de borst zijn helder kastanjebruin, een driehoekige vlek aan de kin en het midden van borst en buik zijn wit, de bovendeelen zwartgrijsbruin, de flanken roodachtig bruin, de vleugels bruin met zuiver witten spiegel. Het oog is parelwit, de snavel loodkleurig zwart, de voet (op de zwarte zwemvliezen na) groenachtig loodkleurig. De kop draagt een korte kuif.

Zeldzaam is bij ons de Krooneend [Fuligula (Netta) rufina], die de grootte heeft van de Gewone Eend (60 cM. lang) en gemakkelijk te herkennen is aan de verlengde, smalle, gedeeltelijk losbaardige, roodbruine veeren van den bovenkop, die veelal opgericht gedragen worden als een kroonvormige kuif. De kop is overigens roestgeel, evenals de keel; de onderhals, de borst en het midden van den buik zijn zwart, de zijden van den buik wit, de bovendeelen lichtbruin. Het oog is helder geelrood, de snavel karmijn- of bloedrood, de voet lichtrood. Het broedgebied van deze soort omvat de landen om de Kaspische en de Zwarte Zee, maar ook enkele gewesten van Duitschland.

In het hooge noorden van de Oude en de Nieuwe Wereld broedt de Toppereend of Veldduiker, in Friesland Kareend genoemd [Fuligula (Fuligula) marila]; bij ons ontmoet men haar ’s winters met de Kuifeend in ontelbare scharen op meren, plassen en poelen, welke verblijfplaats zij eerst dan met de zee verwisselt, wanneer het ijs haar er toe dwingt. Zij is slechts weinig kleiner dan de Tafeleend (52 cM. lang). De kop en de hals zijn zwart met sterken, metaalachtig groenen weerschijn, de krop, de bovenborst, de onderrug, de staartwortel en de stuit eveneens zwart, de mantel en de rug op grijsachtig witten grond met fijne, zwarte, dwarse golflijnen geteekend, de onderdeelen wit; de spiegel is zuiver wit, van achteren en van onderen begrensd door een bruinzwarten zoom met groenen weerschijn. Het oog is heldergeel; de snavel en de voeten zijn loodkleurig grijs. In het zomerkleed (en bij het wijfje) zijn alle vroeger zwarte deelen dof roetbruin met een breeden, witten band om den snavelwortel, alle vroeger witte deelen aschgrauw of grijsachtig.

De zooeven reeds vermelde Kuifeend, Kamduiker of Jolling [Fuligula (Fuligula) cristata], die ook wel eens Rouwbandje of „Toppereend” wordt genoemd, onderscheidt zich van de vorige soort, behalve door haar geringere grootte (lengte 40 cM.), door een tamelijk lange, neerhangende kuif, doch weinig door de kleur. De witte spiegel is hier echter van achteren en van onderen grauwzwart gezoomd. Het oog is geel, de snavel licht loodkleurig blauw, aan de spits zwart, de voet groenachtig loodkleurig. Het zomerkleed van ’t mannetje is doffer van kleur, de kuif is dan nog niet ontwikkeld; het wijfje gelijkt op dat van de vorige soort, doch heeft een korte kuif. De Kuifeend broedt in ’t hooge noorden van de Oude Wereld, doch ook verder zuidwaarts, in Europa tot aan de kusten van de Noordzee en de Oostzee, in Azië tot aan den benedenloop van den Amoer en tot in Japan.

De Kleine Toppereend [Fuligula (Fuligula) affinis], die één enkele maal hier te lande (op het strand bij Katwijk) geschoten werd, hoewel zij in Noord-Amerika en Japan thuis behoort, is kleiner dan haar naamgenoot (35 à 40 cM. lang); haar kop heeft geen groenen, maar een purperen metaalglans.

De Tafeleend, tot welker levensbeschrijving wij ons moeten bepalen, is vlugger van beweging dan de meeste andere Duikeenden. Haar gang is beter, hoewel nog steeds plomp; zij begeeft zich niet gaarne aan land; hoogstens gaat zij op een veilige zandbank rusten, of doorzoekt een aan ’t strand gespoelde hoop planten; overigens worden al hare werkzaamheden op ’t water verricht. Bij ’t zwemmen is haar romp een weinig minder diep ingezonken dan die van hare verwanten; even behendig als deze doorklieft zij de golven en verdwijnt bliksemsnel in de diepte. Haar tamelijk langzame vlucht, die snelle vleugelslagen vereischt en een duidelijk hoorbaar gedruisch veroorzaakt, is minder vermoeiend dan men zou kunnen meenen. Haar stem, een diep, snorkend geluid, dat ongeveer als „Kar” of „Ker” klinkt en in den paartijd met eenige eigenaardige tonen vermeerderd wordt, weerklinkt in den regel, terwijl zij op den trek uit het noorden tot ons komt. Zij reist dan ’s nachts in groote, meestal ongeregelde zwermen, die zich slechts bij uitzondering in een schuinsche reeks groepeeren; in de lente ziet men haar in kleinere troepen of bij paren. De Tafeleend en hare verwanten zijn minder schuw dan de Zwemeenden, soms zelfs toonen zij een zekere gemeenzaamheid, b. v. als zij, al of niet gelokt door Tamme Eenden, op vijvers in de onmiddellijke nabijheid van menschelijke woningen neerstrijken. Door vervolging worden zij echter voorzichtiger.

Het voedsel van de Tafeleend verschilt in zooverre van dat der andere Duikeenden, dat zij gedurende den zomer bij voorkeur plantaardige stoffen eet; wortelknollen, kiemplantjes, malsche uitspruitsels, bloemen en zaden van velerlei waterplanten. Tevens vangt zij Insecten of kleine Visschen, zoekt Schelpdieren enz. en brengt dus tamelijk veel afwisseling in hare maaltijden.

Zij broedt eerst laat in ’t jaar, zelden vóór het midden van Mei, omdat zij er op gesteld is haar nest te bouwen te midden van riet of andere waterplanten. Haar broedplaats is steeds een meer of een ander binnenwater, welks oevers met hoogstengelige waterplanten begroeid zijn. Het nest wordt vervaardigd van droge bladen en halmen van riet en andere grassen; het is tamelijk dicht gevlochten, in het midden diep uitgehold en hier rijkelijk gevoerd met dons. Het wijfje broedt op 8 à 10 rondachtige eieren met fijnkorrelige, glanslooze, grijze of olijfgroenachtige schaal. De jongen groeien schielijk, doch leeren eerst vliegen, wanneer zij hunne volle grootte bereikt hebben. Nadat de oude mannetjes zich weer bij de wijfjes en de jongen gevoegd hebben, ontstaan de talrijke zwermen, die men in den herfst aan onze kusten opmerkt.

Behalve de Roofvogels, de Kraaien, Eksters enz., die althans de eieren rooven, is ook de mensch belust op het zeer smakelijke vleesch van de Tafeleend; zoowel in haar broedgebied als in hare winterkwartieren heeft zij vervolging te duchten. Daar de jongen gewoon zijn in tijd van gevaar tot een dichten hoop opeen te dringen, kan men er dikwijls verscheidene met een enkel schot dooden. De Tafeleenden houden zich in de gevangenschap zeer goed en kunnen zelfs aan ’t broeden worden gebracht; hetzelfde geldt van de meeste andere leden van haar geslacht. Sommige daarvan, vooral de Kuifeenden en Toppereenden, worden in sommige streken van ons land, o.a. op de groote binnenwateren van Friesland, in den herfst en in het voorjaar, in groote menigte levend in netten gevangen en naar Engeland en Frankrijk verzonden.

De Scheleenden (Clangula) verschillen van de Duikeenden, waarmede zij veel overeenkomst vertoonen, door den snavel; deze is even lang als de loop, ongeveer zoo lang als de kop, neemt naar achteren allengs in hoogte toe en dringt, een spitsen hoek vormend, tusschen de voorhoofdsveeren door, zonder hier gezwollen te zijn; naar voren wordt hij allengs smaller en loopt in een smallen, tamelijk sterk gebogen nagel uit; de neusgaten zijn vóór het midden van den snavel gelegen. Wegens den korten hals en den ruig bevederden kop schijnt de lichaamsbouw meer gedrongen dan hij is. De loop is kort en draagt zeer lange teenen; de vleugels zijn middelmatig lang; de afgeronde staart is uit 16 pennen samengesteld.

De Brilduiker, Brileend of Knob, bij Rotterdam Bolder of Belder, in Noordbrabant Bonte Duiker of Schilder genoemd (Clangula glaucion of C. clangula) bezoekt ons vaderland elken winter; met de Kuifeenden en Toppereenden houdt zij zich op aan de kust en bewoont, zoolang het water open is, meren, poelen en plassen. Het broedgebied van deze soort is de toendra van beide halfronden; iederen herfst trekt zij door geheel Europa tot in Noord-Afrika en doorkruist geheel Noord-Amerika zoowel als het grootste deel van Azië. Haar naam ontleent zij aan een groote, witte vlek op iedere wang; overigens is de kop, evenals het bovenste deel van den hals, zwart met metaalglans; het onderste deel van den hals, de krop en de borst zijn wit, de mantel en de rug zwart, de staartpennen grijsachtig zwart, de vleugels zwart met breeden, witten spiegel. Het oog is oranjerood, de snavel donker blauwzwart, de voet roodachtig geel. Lengte bijna 50 cM.

De IJseend (Harelda hyemalis), de eenige inheemsche vertegenwoordiger van haar geslacht, onderscheidt zich van de reeds genoemde Duikeenden door den wigvormigen staart, welks beide middelste pennen in ’t prachtkleed van ’t mannetje sterk verlengd zijn. Haar kleur is zeer bont. De kop, de voor- en achterhals, de nek en de krop, de schouders, de flanken, de buik en de stuit zijn wit, de zijden van den hals, de rug, de bovendekveeren van den vleugel en de geheele borst donkerbruin, de onderrug en de staartwortel zwart; de staart is in ’t midden zwart, aan de zijden wit; de slagpennen zijn lichtbruin met roodachtig bruinen, onduidelijken spiegel. Het oog is lichtbruin, de bovensnavel zwartgroen, vóór de neusgaten helder steenrood, de ondersnavel helder rood, de voet blauwgrijs. Bij het mannetje in het zomerkleed en het wijfje zijn de bovendeelen bruin, de onderdeelen wit. Soms zijn de middelste staartpennen 30 cM. lang; dan bedraagt de totale lengte 60 cM.

Deze soort broedt aan de oevers van de toendrameertjes en overwintert aan de kusten van Middel-Europa. Zij bezoekt ons zeer ongeregeld, in enkele jaren in vrij grooten getale, in andere schaars of in ’t geheel niet. In aard en gewoonten komt zij overeen met de overige Duikeenden. Opmerkelijk is de luide, aangenaam klinkende paringsroep van het mannetje, dat in den winter geen andere dan kwakende geluiden voortbrengt. De volwassen Vogels voeden zich vooral met Weekdieren, de jongen aanvankelijk bijna uitsluitend met de tallooze Muggenlarven der toendra.

De Roeieenden (Erismaturinae) worden als een afzonderlijke onderfamilie beschouwd, omdat zij door haar gestalte en vooral door den bouw van den staart van al hare verwanten afwijken; in sommige opzichten houden zij het midden tusschen de Duikeenden en de Aalscholvers. Een korte, dikke hals verbindt den tamelijk grooten kop met den slanken romp; de snavel is van voren plat en met een onduidelijken nagel voorzien, bij het voorhoofd sterk zijwaarts uitgezet; de vleugels zijn opmerkelijk kort en zeer bol; de lange, wigvormige staart is uit 18 smalle, zeer spitse, harde en veerkrachtige veeren samengesteld; de voeten hebben een korten loop en zeer lange teenen.

Bij de Witkopeend (Erismatura leucocephala) zijn de kop en de wangen wit, een groote vlek op den bovenkop, de keel en een band om den hals zwart, de onderhals en de krop kastanjebruin met fijne, zwarte golflijnen; met een dergelijke teekening prijken de mantel en de rug, die een grijsachtig gele, en de onderdeelen, die in het midden een grijsachtig witte, doch overigens een roestgele kleur hebben; de handpennen zijn grijs, de stuurpennen zwart. Het oog is roestgeel, de snavel blauwachtig grijs, de voet roodachtig grijs. De totale lengte bedraagt 56 cM., waarvan 12 cM. op den staart komen.

De Witkopeend bewoont Zuidoost- en Zuid-Europa, het zuiden van Middel-Azië en Noordwest-Afrika. In Nederland werd tweemaal een exemplaar van deze soort waargenomen; ook naar Duitschland dwaalt zij enkele malen af; in Hongarije komt zij zelden voor, hoewel zij in Zevenburgen broedt. Talrijker ontmoet men haar in de lage landen langs den Donau, in Dalmatië en op Sardinië, in menigte op de meren van Middel-Azië.

Deze fraaie Vogel trekt door zijne sierlijke standen en bewegingen onmiddellijk de aandacht. De witte kop is gedurende het zwemmen op grooten afstand zichtbaar en doet denken aan een op het water drijvend ei. Het voorste deel van den romp is diep ingedompeld, de staart loodrecht naar boven gericht. Snel en licht over den waterspiegel schietend, zoekt hij de diepste gedeelten van het water op, duikt dikwijls als een vallende steen naar den bodem en komt bijna op dezelfde plek weer boven. Wanneer hij opvliegt, hetgeen zelden geschiedt, neemt hij klapwiekend een grooten aanloop over het water, verheft zich er boven en doorklieft dan vlug en behendig de lucht. Aan vervolging onttrekt hij zich gewoonlijk door in ’t rietveld te vluchten, in ’t open water echter door te duiken en eerst na geruimen tijd, op grooten afstand van de plaats, waar hij in de diepte verdween, weer boven te komen. Zijn voedsel bestaat uit kleine Slakken en rietzaden.

De Zaagbekeenden (Merginae) hebben een zeer langwerpigen romp en een middelmatig langen, maar dunnen hals; de groote kop is gewoonlijk met een pluim of kuif getooid. De lange, slanke, smalle, bijna rolvormige snavel is recht of een weinig opwaarts gebogen; de scherpe zijranden zijn met lange, achterwaarts gerichte, tandvormige knobbeltjes bezet, die de dwarse plaatjes der overige Zeefsnaveligen vervangen; aan weerszijden staan de boventandjes op een dubbele rij, die een tusschenruimte heeft, waarin bij gesloten bek de enkele rij ondertandjes gelegen is; de bovensnavel eindigt in een krachtigen haak. De ver naar achteren geplaatste, korte pooten hebben groote voorteenen; de achterteen draagt, evenals bij de Duikeenden, een breeden huidzoom. De vleugels zijn middelmatig lang en zeer puntig; hun spits wordt gevormd door de eerste en de tweede handpen; de korte, breede, afgeronde staart bestaat uit 16 à 18 pennen. Het kleed is zacht en fraai van kleur; bij mannetjes en wijfjes, ouden en jongen, ’s zomers en ’s winters verschillend.

De Zaagbekeenden hebben een waggelenden, draaienden gang, daar zij het voorste deel van ’t lichaam weinig opheffen; zij zwemmen uitmuntend, duiken met groot gemak, kunnen lang onder water blijven en vliegen snel, zonder groote inspanning, in den trant van de Eenden. In tegenstelling met de Duikeenden houden zij zich liever in stroomend dan in stilstaand water op; zij volgen ’s winters de rivieren en begeven zich slechts van hier uit naar de meren en plassen, die nog open water hebben.

Alle tien bekende soorten van Zaagbekeenden bewonen het noorden. Door strenge koude worden zij uit haar vaderland verdreven en genoopt tot reizen, die zich vrij geregeld tot op onze breedte, minder dikwijls tot Zuid-Europa of tot de even ver zuidwaarts gelegen landen van Azië en Amerika uitstrekken. Zij verwijderen zich niet meer dan noodig is, van haar geboortegrond en zijn dus in de eene streek trekvogels, terwijl zij in een andere min of meer geregeld rondzwerven. Plantenkost wordt door haar niet geheel versmaad, doch alleen in tijd van nood gebruikt. Visschen en andere waterdieren, o. a. kleine Amphibiën, Schaaldieren en Insecten, zijn haar eigenlijk voedsel. Door haar buitengewone vraatzucht kunnen zij in beschaafde landen aan de visscherij een hoogst gevoelige schade toebrengen.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
25 haziran 2017
Hacim:
472 s. 4 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 3, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre