Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels», sayfa 25
De Zaagbekeenden nestelen, broeden en verzorgen hare jongen nagenoeg op dezelfde wijze als de andere Gansvogels. Dikwijls worden hare eieren geraapt. Het dons der gedoode Vogels is beter bruikbaar dan hun vleesch. Zij zijn vrij dure kostgangers en worden daarom slechts door enkele liefhebbers in de kooi gehouden.
Het Nonnetje, ook wel Weeuwtje, Schef, Scheft, Schelft, Scherft en Scherpbek genoemd (Mergus albellus), vertegenwoordigt het geslacht of ondergeslacht der Rouwzaagbekken (Mergus), dat zich door zijn korten, breeden snavel van de overige inheemsche Zaagbekeenden onderscheidt. Deze Vogel vertoont eenige overeenkomst met sommige Duikeenden en meer bepaaldelijk met den Brilduiker. Het prachtkleed van het mannetje is zuiver wit, een plek tusschen het oog en den snavel en een band in den nek zijn groenachtig zwart; de rug en het grootste deel van den vleugel, twee smalle strepen over den schouder en een overlangsche streep over den vleugel zijn zwart, de flanken blauwachtig grijs; de snavel en de voet zijn grijsblauw. Lengte 50 cM.
Het eigenlijke vaderland van deze soort is Noord-Azië; van hier strekt haar verbreidingsgebied zich westwaarts over Noord-Europa, oostwaarts over het noorden van Amerika uit. Door den winter genoopt naar zuidelijker oorden te reizen, komt zij van November tot Maart ook aan onze kust en op onze binnenwateren voor, zelden echter in zoo grooten getale, als in den winter van 1896–1897 (Albarda).
Bij ’t gaan houdt het Nonnetje den romp horizontaal en trekt den hals in; zijn gang, hoewel waggelend, is beter dan die zijner verwanten; bij ’t zwemmen is de romp ongeveer voor de helft van de hoogte ingedompeld. Het duiken wordt voorafgegaan door een sprong boven den waterspiegel. Onmiddellijk nadat de Vogel in de diepte verdwenen is, strekt hij den hals naar voren; door krachtige roeibewegingen beurtelings met den eenen en met den anderen poot zwemt hij op iederen afstand van den bodem verbazend snel en behendig, eerder als een roofvisch dan als een Vogel. Men ziet hem soms eerst na een zeer langdurig verblijf onder water en meestal ver van de plaats waar hij ondergedoken is, weer te voorschijn komen. Zijn wijze van vliegen gelijkt op die van de kleine soorten van Eenden.
De Groote Zaagbek, Roséwaard of Duikergans, in Groningen Zaageend, in Noordbrabant Korporaal, Boterbuik, Dubbele Zaagbek en Groote Duikergans genoemd (Mergus merganser), vertegenwoordigt het geslacht of ondergeslacht der Zaagbekken (Merganser), dat zich van het vorige hoofdzakelijk onderscheidt door den langen, zijdelings samengedrukten snavel. In het prachtkleed zijn de kop en het bovenste deel van den hals zwart met groenachtigen weerschijn, de bovenrug, de schouders, de vleugelrand en de schouderveeren zwart; de witte onderdeelen hebben een fraai geelroode, na den dood verbleekende tint; de handpennen zijn zwart, de vleugelveeren overigens wit, de benedenrug en de staartwortel grijs met fijne, zwarte golflijnen, de stuurpennen grijs. Het oog is roodachtig geel, de snavel koraalrood, de voet bleekrood. Lengte 80 cM.
De Middelste Zaagbek of Kleine Duikergans, te Rotterdam Pinduiker genoemd [Mergus (Merganser) serrator] heeft een naar verhouding iets langeren en fijneren snavel dan zijn grootere verwant. De veeren van den achterkop zijn verlengd tot een kuif. De kop en het bovenste derde gedeelte van den hals zijn zwart met metaalachtig groenen weerschijn. De rug, de schouderveeren en de laatste armpennen zijn zwart, de onderrug, de staartwortel, de bovendekveeren van den staart en de flanken op witten grond met fijne, zwarte golflijnen geteekend. Het middelste deel van den hals is wit, het achterste deel met den krop grijsbruin, de onderzijde wit met een teer roodachtig waas, de stuit wit. De kleine vleugeldekveeren zijn grijsachtig bruin, de middelste en de grootste wit met zwarte spits; de voorste armpennen wit, de handpennen donker bruingrijs; de stuurpennen dof grijsachtig bruin. Het oog is roodbruin met karmijnrooden rand, de snavel donkerrood, de voet geelachtig rood. Lengte 60 cM.
De Groote Zaagbek bewoont het noorden van Europa, Azië en Amerika en is, naar het schijnt, in alle drie werelddeelen ongeveer even veelvuldig. De gordel tusschen 52 en 60° N.B. kan men als zijn broedgebied beschouwen. Hij trekt geregelder dan zijne verwanten en reist dan naar alle zuidelijker gelegen landen van Europa, naar Noord-Indië en Zuid-China, voorts naar nagenoeg alle deelen van de Vereenigde Staten. Bij ons vertoeft hij, evenals de vorige soort, maar in grooter aantal, van November tot Maart aan de kust en op de binnenwateren. Nagenoeg hetzelfde verbreidingsgebied heeft de Middelste Zaagbek, wiens levenswijze in de meeste opzichten met die van den Grooten overeenstemt, zoodat wij ons tot den laatsten zullen bepalen. De middaguren brengt hij liefst op een zandige plek van den oever rustig door; overigens ziet men hem bijna voortdurend op het water, zijn eigenlijk gebied. Op het land beweegt hij zich langzaam en waggelend, in de lucht tamelijk snel, maar toch met inspanning; op en in het water daarentegen toont hij een waarlijk buitengewone bedrevenheid. Om de snelheid te leeren kennen, die hij zwemmend kan bereiken, moet men hem waarnemen bij ’t najagen van een soortgenoot, die door het verslinden van den zooeven gevangen buit, zijn afgunst opwekt; geen Vogel zou in staat zijn hem dan voorbij te streven; deze beweging gaat met een hevig, klotsend gedruisch gepaard. Zonder merkbare inspanning en bijna zonder gedruisch begeeft hij zich naar de diepte en zwemt onder water zoo snel, dat men hem eerder voor een Visch dan voor een Vogel zou houden. Soms blijft hij ongeveer 2 minuten weg, gewoonlijk echter ruim 1 minuut. Meestal heeft hij zich in dezen tijd al visschend, waarbij in den regel herhaaldelijk afwijkingen van den rechten weg noodig zijn, over een afstand van ongeveer 100 schreden verplaatst.
De Groote Zaagbek brengt een vreemdsoortig geratel voort, welks bestanddeelen als „karr” of „kerr” klinken.
Over de hoogere gaven van de Zaagbekken blijft men niet lang in ’t onzekere. De voortreffelijkheid van hunne zintuigen, die alles opmerken, wat er in de omgeving voorvalt, stelt den jager dikwijls teleur. Ieder, die deze Vogels in de vrije natuur heeft nagegaan, noemt ze verstandig, voorzichtig en schuw, loos en geschikt tot het verbergen van hunne bedoelingen. Dat hun verstand niet gering is, toonen zij, door zich spoedig te schikken in de gewijzigde omstandigheden van het leven der gevangenschap. In tegenstelling met de andere leden hunner familie zoeken zij geen ander gezelschap dan dat van soortgenooten. Hoewel men op den trek en in de diergaarden de Groote Zaagbekken steeds bijeenziet, is er van een echt vriendschappelijke verhouding tusschen hen geen sprake; vooral hun afgunstige aard openbaart zich bij iedere gelegenheid.
Tenzij hij genoodzaakt wordt zich met ander voedsel te behelpen, eet de Groote Zaagbek niets anders dan Visschen, bij voorkeur kleine van 10 à 15 cM. lengte, ofschoon hij ook wel grootere kan vermeesteren. Bij uitzondering worden tevens Insecten of Wormen ingeslikt.
In geringen getale broedt de Groote Zaagbek in Noord-Duitschland, geregeld en meer algemeen op de Deensche eilanden, in noordelijker gewesten bij ieder voor hem geschikt binnenwater. Het nest bevindt zich dikwijls op den grond in een kuiltje tusschen steenen of onder struiken, soms op knotwilgen, niet zelden in oude nesten van Roofvogels en Kraaien of in holle boomen. Het wijfje broedt op 8 à 14 eieren, maar legt er tweemaal zooveel, wanneer men haar de eieren achtereenvolgens ontneemt. Om dit gemakkelijker te kunnen doen, hangt men aan de rivieroevers in Noorwegen dikwijls nesthokjes in de boomen op.
Van de vijanden, die het leven van de kleinere Zeefsnaveligen en dat der Zwemvogels in ’t algemeen bedreigen, hebben de sterke en vlugge Zaagbekken weinig te lijden; ook ontkomen zij meestal aan de vervolging van den mensch, die trouwens niet geregeld jacht op hen maakt; daar hun vleesch, naar onzen smaak althans, oneetbaar is en daar van hunne veeren geen ruim gebruik gemaakt wordt voor het doel, waarvoor zij zouden kunnen dienen.