Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels», sayfa 9

Brehm Alfred Edmund
Yazı tipi:
*

De Kuikendieven (Circus) zijn middelmatig groote, slank gebouwde Valkvogels met kleinen, zwakkelijken romp, een fijnen, zwakken, sterk gekromden snavel met langen haak en stompen tand, zeer lange, slanke voeten met korte teenen, groote en lange, maar tamelijk smalle vleugels, een middelmatig langen, breeden staart en een zacht, als zijde glinsterend vederenkleed. In den vleugel steken de derde en de vierde slagpen voorbij de overige uit; de eerste daarentegen is opmerkelijk kort. De veeren van het aangezicht vormen een sluier.

Onze Blauwe Kuikendief, in Gelderland Elsebusch of Blauwe Stootvogel, in Noordbrabant Elsepuist, in Groningen Blauw Schild, in Friesland Blauwe Valk of Blauwe Hanenschrobber genoemd (Circus cyanus), is een van de fraaiste Valkvogels van ons werelddeel. De geheele bovenzijde van het oude mannetje, met uitzondering van den bruin en wit overlangs gestreepten nek, heeft een licht aschkleurig bruine, de onderzijde een witte kleur. Bij het oude wijfje is de bovenzijde vaalbruin; de veeren van achterkop, achterhals en bovenvleugel hebben roestgeelachtige randen; de onderzijde heeft op roestgeelachtigen grond bruinachtige, overlangsche vlekken; de staart is met bruine en roestgele banden geteekend. De iris, de voet en de washuid zijn citroengeel, de snavel is hoornzwart. Totale lengte 48, vlucht 113 cM. (vleugel 36, staart 21 cM.)

Het verbreidingsgebied van den Blauwen Kuikendief is tamelijk uitgestrekt. Hij bewoont geheel Middel-Europa en bovendien een groot deel van Middel-Azië, bezoekt op den trek alle landen van Noord-Afrika tot aan den evenaar en eveneens geheel Zuid-Azië, zoover het de eischen bevredigt, die hij aan een behaaglijk leven stelt. In noordelijke richting vormt de 55e breedtegraad ongeveer de grens van zijn verbreidingsgebied. Hij is een kenmerkende Vogel voor de vlakten, vooral voor die met onderling afwisselende velden, weiden en waterplassen. In Nederland ontmoet men hem van Maart tot October. Enkele exemplaren blijven den winter over. In lage, moerassige streken is hij niet zeldzaam. Broedend heeft men hem waargenomen in Drenthe, Friesland, Overijsel, Gelderland en Noordbrabant.

In Zuid-Rusland, de Donau-laaglanden, Turkije en Griekenland, het zuiden van Middel-Azië en Noord-Afrika ontmoet men, in plaats van den Blauwen Kuikendief, den Steppenkuikendief (Circus macrurus), die zeer zeldzaam ook hier te lande aangetroffen wordt. Het oude mannetje onderscheidt zich door de bleekere of loodkleurig grijze, op den rug witte kleur, de duidelijk aschgrauw gestreepte staartwortel- en staartveeren en de zwarte vleugelspitsen, het oude wijfje door de bruine veeren met lichtroestkleurige kanten van de bovenzijde en van de borst, alsmede door de roodgele, roestkleurig overlangs gevlekte veeren van de onderdeelen; de jonge Vogels hebben een ongevlekte, roestgele onderzijde.

Tusschen de beide genoemde soorten van Kuikendieven bestaat slechts een onbeduidend verschil in zeden en gewoonten; wij kunnen ons daarom in het nu volgende overzicht tot den Blauwen Kuikendief bepalen. Als deze in de laatste dagen van Maart bij ons teruggekeerd is en zich weer in zijn broedgebied gevestigd heeft, leidt hij een zoo geregelde levenswijze, dat men hem hier stellig niet voorbij zal zien. In schommelende vlucht, wankelend en schijnbaar onvast van beweging, dicht bij den bodem langs voortijlend, nu eens zwevend met boven het lichaam opgeheven vleugels, dan weer door flauwe vleugelslagen zijn vaart bespoedigend, volgt hij zijne gewone wegen, bij voorkeur langs een boschje, een beek of een sloot, ook wel langs een reeks van struiken, laat zich herhaaldelijk op den bodem vallen, alsof hij bij iedere nederdaling een slachtoffer grijpt, rijst echter meestal zonder iets gevangen te hebben weer omhoog, zet zijn vlucht als vroeger voort en keert eindelijk langs een wijden boog naar het uitgangspunt van zijn zwerftocht terug.

De Blauwe Kuikendief bouwt zijn horst op een slordige wijze, dit geschiedt steeds op den grond, soms op een lagen doornstruik, op jonge houtkappingen of in het jonge koorn, in het hooge gras van moerassige weiden en zelfs tusschen riet en andere moerasplanten, hier echter altijd op een droge, met biezen begroeide plek. Eigenlijk is het nest eenvoudig een verwarde hoop van droge rijsjes, gras- en riethalmen, aardappelstengels, mistkluiten en dergelijke stoffen, die eerst met de pooten opgenomen en op haar plaats gelegd, vervolgens bijna zonder medewerking van den snavel samengevoegd en van binnen met mossen, haren van dieren, veeren en andere op dezelfde wijze aangesleepte, zachte materialen slordig bekleed worden. De eieren ten getale van 4 of 5, zelden 6, gelijken nog het meest op die van Uilen; zij zijn groenachtig wit van kleur, meestal zonder eenige teekening; indien deze aanwezig is, bestaat zij eenvoudig uit enkele kleine, roodachtig grijze of geelbruine, ronde vlekjes. De jongen zien er allerliefst uit in hun dicht, aan de oppervlakte grijsachtig getint jeugdkleed; in het nest zitten zij met de koppen bij elkaar, drukken zich bij de komst van een vreemd wezen plat op den bodem neer en blijven in deze houding, alsof zij dood zijn, totdat de vijand hen grijpt of zich weder verwijderd heeft; intusschen houden zij zich stil, hoewel zij anders hun geschreeuw, dat aan ’t piepen van jonge kuikens herinnert, duidelijk genoeg laten hooren. Aanvankelijk zwerven zij in gezelschap van hunne ouders door het broedgebied en krijgen van deze onderricht en opleiding voor de jacht; weldra echter wordt de lust om hun eigen gang te gaan in hen levendig en voordat er 3 weken voorbijgegaan zijn, leiden zij hetzelfde leven als de volwassen Vogels. Het valt niet te ontkennen, dat de fraaie, lichtblauwe Vogel, vooral in het voorjaar, als hij boven de groene akkers zweeft, een sieraad van de vlakte genoemd mag worden. Evenmin mag men over ’t hoofd zien, dat hij door het verslinden van Muizen en Insecten, vooral Sprinkhanen, ons groote diensten bewijst, door het wegvangen van Hagedissen en Kikvorschen, die na de Muizen waarschijnlijk zijn voornaamste voedsel uitmaken, ons op zijn minst genomen geen nadeel berokkent. Wegens de vele overtredingen, waaraan hij zich schuldig maakt, kan hij echter geen aanspraken doen gelden op onze bescherming. In weerwil van zijn schijnbare zwakkelijkheid is hij een even drieste als gevaarlijke vijand van alle dieren, die hij vermeesteren kan. Vele kleine Zoogdieren, voor zoover zij niet grooter zijn dan een Ziesel of een jonge Haas, alle jonge, nog weerlooze Vogels, die in een nest op den bodem geboren zijn, de halfwassen Fazanten en Patrijzen zoowel als de Boschzangers, hebben zijne roofgierige klauwen te vreezen. Hoewel Vogels, die hun volkomen kleed reeds bezitten en tot vliegen in staat zijn, hem gemakkelijk kunnen ontkomen, kost het medenemen van het broedende wijfje hem in sommige gevallen niet meer moeite dan het ontvoeren van de halfvolwassen Vogels uit hun nest of het rooven van de eieren.

Met de Kraaien leeft de Blauwe Kuikendief in voortdurenden strijd; van moedige, kleine Vogels, vooral van Zwaluwen en Kwikstaarten, heeft hij veel te verduren. Bovendien wordt hij lastig gevallen door parasieten, die op en in zijn lichaam leven. De eierenzoeker is voor hem de gevaarlijkste mensch, want den jager weet hij in de meeste gevallen te ontkomen. Met den Ooruil lokt men in den regel slechts jonge Vogels aan, tenzij in de nabijheid van de horst. Vallen leiden gewoonlijk ook niet tot het gewenschte doel, met uitzondering misschien van een zorgvuldig verborgen sprenkel, die op behoorlijke wijze met een lokaas voorzien is. De uitkomst van de jacht is dus steeds eenigszins twijfelachtig.

In de kooi houdt zelfs de oud gevangen Kuikendief zich veel rustiger dan alle tot andere geslachten behoorende Valkvogels. Om hem in ’t leven te houden moet men zijn disch met allerlei kleine dieren voorzien, om hem groot te brengen het voedsel bovendien vooraf stuk maken.

De Aschgrauwe Kuikendief (Circus pygargus) bewoont ten deele dezelfde gewesten als de vorige soort en vervangt haar in andere. Hij heeft een minder duidelijken sluier, is veel slanker en een weinig kleiner: totale lengte 44, vlucht 125 cM.; de vleugels zijn naar evenredigheid langer en puntiger, de staart langer (vleugel 48, staart 23 cM.). Het oude mannetje, dat ongetwijfeld de fraaiste van onze Kuikendieven is, heeft den kop en de bovenborst blauwachtig aschgrauw, welke kleur op den nek en den rug, wegens de donkere vederzoomen, die hier duidelijk op den voorgrond treden, in donker aschgrauw overgaat; de onderborst, de buik en de verlengde schenkelveeren zijn wit, doch met smalle, roestroode schaftstrepen zeer fraai geteekend. De handpennen zijn zwart, de armpennen licht aschkleurig blauw met een zwarten band, de achterste armpennen bruingrijs, de beide middelste staartveeren aschgrauw, de overige lichter, de beide buitenste roestbruinachtig, alle met zwarte dwarsbanden. De iris is bij de oude Vogels levendig hooggeel, bij de jongen bruin, de snavel blauwzwart, de washuid geel, de zeer hooge en dunne voet waskleurig geel.

Het verbreidingsgebied van den Aschgrauwen Kuikendief is niet minder uitgestrekt dan dat van zijne reeds genoemde verwanten; deze Vogel behoort echter meer in het oosten dan in het westen van het noordelijke faunistische Rijk der Oude Wereld thuis. In Nederland houdt hij zich van April tot October op; hij werd broedende gevonden in droge streken van Noord- en Zuid-Holland, Noordbrabant, Gelderland, Overijsel, Drente en Friesland, waar hij gewoonlijk in open bosschen en in de duinen nestelt. In Duitschland behoort hij tot de minder veelvuldige soorten van zijn geslacht, hoewel hij op voor hem geschikte plaatsen niet ontbreekt. Hij houdt van uitgestrekte weiden of van moerassen, die in den zomer grootendeels droog zijn, vestigt zich daarom bij voorkeur in de nabijheid van rivieren en vooral in laaglanden, die gedurende den winter bij hoogen waterstand blank staan.

De laatste soort van dit geslacht, die wij te beschrijven hebben, is de Bruine Kuikendief, Klem, Kiekendief, Wouw of Rietwouw, op Texel Schor, in Noordbrabant Koop, in Friesland Hanenbijter, Hanenschrobber, Muizenbijter, Hanemosk, in ’t Friesch Hoanskribber genoemd (Circus aeruginosus). De kleur van het kleed loopt niet slechts bij de mannetjes en wijfjes en bij de jongen en volwassenen, maar ook in de verschillende tijden van ’t jaar vrij sterk uiteen. Bij het oude mannetje hebben de veeren van het voorhoofd en de kruin bruingele randen, overigens zijn de bovendeelen koffiebruin; de veeren van voorhals en voorborst zijn geelbruin gevlekt, die van de overige onderdeelen roestrood, aan den top lichter, de handpennen zwartbruin, een deel van de armpennen en de groote vleugeldekveeren fraai aschgrauw, de stuurpennen lichter grijs en met een roodachtig waas. De kleur van het oude wijfje is minder levendig en biedt minder afwisseling aan dan die van het oude mannetje; vooral het aschgrauw van den vleugel en den staart is zelden aanwezig; de staart is van boven gezien grijsbruin, de kop geelachtig wit met donkere schaftstrepen, een vlek aan weerszijden van den nek, de schouders, de (weinig ontwikkelde) sluier en de borst zijn eveneens lichter van kleur. Bij den jongen Vogel, die over ’t geheel genomen op het wijfje gelijkt, heeft effen donkerbruin de overhand; de bovenkop, de nek en de keel zijn geelachtig. Het oog is bij de ouden geel, bij de jongen bruin; de pooten en de washuid zijn geel. Totale lengte 55, vlucht 136, vleugel 43, staart 24 cM. Het wijfje is 3 à 4 cM. langer en heeft 7 à 9 cM. meer vlucht.

Bezuiden den 57en breedtegraad ontbreekt de Bruine Kuikendief in geen der landen van Europa; men treft hem hier aan in alle gewesten, die de eischen bevredigen, welke hij aan zijn verblijfplaats stelt. Bovendien ontmoet men hem geregeld in geheel West-Azië, in noordelijke richting tot ongeveer op de breedte van het Altaï-gebergte; verder oostwaarts wordt hij steeds zeldzamer; aan den Amoer en in China krijgt men hem slechts zeer zelden te zien. Op den trek doorreist hij het vasteland van Zuid-Azië en ook een groot deel van Afrika. Meer dan eenige andere Kuikendief is hij aan de lage landen gebonden; moeras en water zijn volstrekt noodig voor zijn bestaan; men mag gerust zeggen, dat hij beide nooit uit het oog verliest. In ons vaderland vindt men hem van Maart tot September in moerassige, met riet begroeide streken overal. In vele van deze gewesten is hij de meest talrijke van alle Roofvogels. Soms overwintert hier een enkel exemplaar.

Door levenswijze en aard is de Bruine Kuikendief een onedele Roofvogel. Wegens zijn zwakken lichaamsbouw kan hij geen ander dan krachteloos wild jagen, dat hij op den grond of in een schuilhoek van het moeras overvalt en in den echten zin van ’t woord vermoordt. Angstvallig ontwijkt hij den mensch; behendig weet hij zich in veiligheid te stellen door in het riet of naar ontoegankelijke gedeelten van het moeras te vluchten; op deze wijze ontkomt hij, zonder eigenlijk schuw te zijn, in de meeste gevallen aan zijne vervolgers. Zijn voedsel bestaat bijna uitsluitend uit water- en moerasvogels en hun kroost, zoowel wanneer dit nog in den eitoestand verkeert, als na het verlaten van de eischaal. Alleen wanneer hij geen Vogels kan krijgen, behelpt hij zich met Amphibiën, Visschen en Insecten. Dat hij een even behendige als kwaadaardige nestenzoeker is, weten de oude Vogels zeer goed; zij trachten hem daarom op allerlei wijzen van hunne nesten verwijderd te houden en vervolgen hem met jammerlijk geschreeuw en woedende snavelhouwen. De Wilde Ganzen, Eenden en andere Zwemvogels bedekken hunne eieren, wanneer zij deze voor een tijd moeten verlaten, met nestmateriaal en trachten ze hierdoor voor de oogen van den Bruinen Kuikendief te verbergen.

Alleen in den paartijd verloochenen deze Roofvogels hun tragen aard, hun als ’t ware kruipend leven, alleen dan verlaten zij het moeras en het rietveld om onder allerlei vreemdsoortige kapriolen hoog in de lucht rond te stoeien, alsof zij toonen willen, wat zij van ’t vliegen verstaan. Een paar van deze Vogels, die overigens zoo verborgen leven, dat men ze bijna gedurende het geheele jaar niet opmerkt, kan in de maand April een geheele streek verlevendigen. – Het nest wordt op moerassige plaatsen, tusschen riethalmen of struiken, van riet en andere waterplanten gebouwd; het rust veelal onmiddellijk op het water. Op zijn vroegst in de laatste dagen van April, meestal niet voor de eerste dagen van Mei, vindt men er het voor het broeden noodige aantal eieren in, in den regel 4 of 5, zelden 6. Zij hebben een oneffene of althans doffe, glanslooze schaal van groenachtig witte of blauwgroene kleur.

Van alle Kuikendieven is de Bruine zonder eenigen twijfel de schadelijkste.

Een afzonderlijke onderfamilie vormen de Gierbuizerden (Polyborinae), Amerikaansche Roofvogels, welker kenmerken gelegen zijn in een betrekkelijk langen snavel, welks bovenhelft aan den wortel recht loopt, aan de spits zwak gebogen is en vóór den korten haak geen tand bezit, voorts in voeten met een hoogen en dunnen loop, korte vleugels, een langen en breeden staart en een hard vederenkleed, dat de teugels (in enkele gevallen ook de keel en het voorste deel van ’t voorhoofd) onbedekt laat, terwijl het op den achterkop uit spitse veeren bestaat.

Deze merkwaardige Vogels vervangen in hun vaderland niet slechts de Gieren, maar ook de Raven, Kraaien en Eksters. Men ontmoet ze in Zuid-Amerika overal, van het zeestrand tot in de hooge bergstreken der Andes. „De Gierbuizerden,” zegt D’Orbigny, „zijn voor alle bewoners van deze gewesten, op welken trap van beschaving zij ook verkeeren, de indringendste parasieten. Trouwe metgezellen van den wilden nomade, begeleiden zij hem van den eenen woudzoom tot den anderen, langs de oevers der rivieren of door de vlakte en zetten zich neer dicht bij de plek, die hij tot tijdelijke verblijfplaats kiest. Waar men zich ook voor eenigen tijd moge vestigen en een hut bouwen, steeds zal de Gierbuizerd zich op het dak neerzetten en als ’t ware de eerste zijn, die de woning in bezit neemt; steeds is hij gereed om zich te ontfermen over de weggeworpen overblijfselen van het voedsel van den eenzamen kolonist. Overal waar een vereeniging van menschelijke woningen, een gehucht of een dorp, ontstaat, ziet men de Gierbuizerden verschijnen; zij vatten post in de nabijheid en zwerven onophoudelijk rond tusschen de huizen, die een overvloed van gemakkelijk verkrijgbaar voedsel beloven. De onvermoeide werkzaamheid van den Gierbuizerd schijnt nog toe te nemen, wanneer de tot hoogere beschaving geraakte mensch aanvangt landerijen te ontginnen en zich met een groot aantal huisdieren omgeeft. Zijn kostwinning is nu verzekerd; hij schroomt niet zijn bedrijf uit te oefenen te midden van het dorp, waar hij zijn voordeel doet met de achteloosheid der bewoners, nu eens door jonge hoentjes te rooven, dan weer door het vleesch, dat te drogen hangt, te stelen. Evenals de Gier, moet ook hij de gevolgen van de nalatigheid der bewoners van dorpen en steden afwenden door het verslinden van krengen en drek.” Twee soorten van deze onderfamilie houden steeds de wacht bij de hutten der bewoners van de steppen en woudzoomen, andere zwerven met dezelfde bedoeling om de woningen in ’t gebergte, weer andere houden zich op in de uitgestrekte wouden, eenige eindelijk treft men langs de zeekust aan.

De vliegende Gierbuizerden zijn op een afstand kenbaar aan den vierhoekigen vorm der uitgespreide vleugels, welker slagpennen schijnbaar alle even ver reiken.

De Chimachima (Ibycter crotophagus), die het geslacht der Schreeuwbuizerden vertegenwoordigt, is vuilwit van kleur; een streep, die zich van het oog naar den achterkop uitstrekt, de rug, de vleugels en de staart zijn donkerbruin, de staartveeren hebben op witachtigen grond smalle, zwartbruine dwarsbanden en een breede, zwartbruine spits. Het mannetje en het wijfje verschillen weinig in kleur. Lengte van het mannetje 38, van ’t wijfje 40, staartlengte 16 à 17 cM.

De Chimachima is over een groot deel van Zuid-Amerika verbreid: in Brazilië overal veelvuldig, in Guyana hoofdzakelijk beperkt tot de steppe, vooral tot uitgedroogde moerassen, in Chili algemeen, op Chiloë buitengewoon talrijk, niet ongewoon aan de kust van Patagonië en van Vuurland. Het liefst houdt hij zich op in opene, vlakke gewesten, vooral in veeweiden. Op Chiloë zit hij op alle daken en volgt iederen ploeg. Geregeld ontmoet men hem ook aan de zeekust, in ’t gebergte daarentegen boven een zekere hoogte niet meer. Met vasten tred beweegt hij zich op den bodem; zijn vlucht is niet zeer snel, daar zijn zweven door tamelijk vele vleugelslagen wordt afgebroken. In hooge mate twistziek ligt hij met zijne soortgenooten voortdurend overhoop, hoewel hij met andere, niet tot zijn orde behoorende Vogels in tamelijk goede verstandhouding leeft. Hij vreet, naar Darwin bericht, alles, zelfs het brood, dat met het aanveegsel buitenshuis geworpen is, ook rauwe aardappelen, die hij niet slechts bij de huizen wegsteelt, maar ook uit den grond haalt, kort nadat zij gepoot zijn. Van alle Vogels verlaat hij het geraamte van een kreng het laatst; men ziet hem dikwijls in de borstkas van een Koe of van een Paard als in een kooi. Wormen en insectenlarven zijn hem gedurende een deel van ’t jaar als spijs zeer welkom, zoo ook de Luizen en andere Insecten of maden, die de huisdieren kwellen. In de moerassen verzamelt hij Slakken en Amphibiën; aan de kust vergast hij zich op de zeedieren, die door de golven op het strand worden gespoeld. Op Vogels en Zoogdieren schijnt hij geen jacht te maken. In zijn maag vond men maden en Wormen, Slakken en Visschen, nooit echter overblijfselen van Vogels. Hij wordt lastig door zijn diefachtigheid en driestheid, nog veel lastiger echter door zijn fijn, schelklinkend, dikwijls herhaald gefluit, dat soms met recht oorverdoovend mag heeten.

De Falkland-Chimango (Ibycter australis) onderscheidt zich o.a. door donkerder kleur en aanzienlijker grootte van de vorige soort; hoewel hij met deze eenige gewesten gemeenschappelijk bewoont, wordt hij veelvuldiger aangetroffen aan de zuidelijke spits van het vasteland, en is buitengewoon talrijk op de Falkland-eilanden, die het middelpunt van zijn verbreidingskring schijnen uit te maken. Zijn voedsel bestaat voor een groot deel uit het vleesch van doode dieren. Op sommige eilanden moet voornamelijk de zee in zijn onderhoud voorzien. „Deze Roofvogels,” zegt Darwin, „zijn alles behalve schuw; zij komen in de onmiddellijke nabijheid van de huizen en zoeken er allerlei afval op. Bij het door de jagers gedoode wild verschijnen weldra een aantal Chimango’s, die, op den grond zittend, geduldig wachten op hetgeen er voor hen overschiet. Dikwijls vallen zij ook gewonde dieren aan: een aangeschoten Aalscholver, die naar den oever was gevlucht, werd hier oogenblikkelijk aangevallen door verscheidene Chimango’s, die door snavelhouwen zijn dood verhaastten. De officieren van een oorlogschip, dat in den winter bij de Falkland-eilanden gestationeerd was, vermeldden verscheidene staaltjes van de buitengewone vermetelheid en roofgierigheid van deze Vogels. Zoo overvielen zij een Hond, die in de nabijheid van een der leden van het gezelschap lag te slapen. Op de ganzenjacht hadden de jagers groote moeite om de Chimango’s van het door hen gedoode wild af te houden. Dikwijls loerden verscheidene van deze Vogels voor een konijnengat en vielen gezamenlijk op het Konijn aan, zoodra het zijn hol verliet. Voortdurend vlogen zij om het schip heen; zoolang het in de haven lag, was een nauwgezet toezicht noodig om te verhoeden, dat zij het leer van het touwwerk scheurden, of het vleesch en het wild van het achterdek van het schip stalen.” Op den grond loopen zij opmerkelijk snel, bijna zoo vlug als Fazanten; hun vlucht is echter log en plomp; zij bewegen zich daarom meer loopend dan vliegend. De robbenvangers noemen hen „Kraaien” wegens hun geschreeuw.

*

Tot de Eigenlijke Gierbuizerden (Polyborus) behoort de Carancho, Caracara of Traro (Polyborus brasiliensis). Deze bereikt een lengte van 70 bij een vlucht van 125 cM., de vleugel is 38, de staart 20 cM. lang. De veeren van den boven- en achterkop, die als een kuif opgericht kunnen worden, zijn donker bruinachtig zwart, die van den rug zwartbruin met witte dwarsstrepen, de vleugels donkerbruin; de achterste groote dekveeren en de schouderveeren hebben lichte dwarsstrepen; de wangen, de kin, de keel en de onderhals zijn wit of geelachtig wit; de zijden van borst en hals zijn op dezelfde wijze gestreept als de rug; de buik, de schenkels en de stuit zijn effen zwartbruin; de slagpennen zwartbruin aan den wortel en de spits, in ’t midden echter wit met fijne, donkere dwarsbanden, stippels en driehoekige randvlekken op de buitenvlag, de stuurpennen wit met zeer smalle, lichtbruinachtige dwarsbanden en een breeden, zwartbruinen eindband. Het oog is grijs of roodachtig grijs, de snavel licht blauwachtig, de voet oranjegeel.

Paarsgewijs bewonen deze Vogels alle vlakke gewesten van Zuid-Amerika, vooral de steppen en schraal bezette wouden. In de oerwouden vindt men ze evenmin als in het gebergte. Buitengewoon talrijk komen zij voor in moerassige landstreken.

Hun voedsel bestaat uit allerlei dierlijke stoffen. In de steppen maken zij, evenals onze Buizerden, jacht op Muizen, kleine Vogels, Amphibiën, Slakken en Insecten; aan ’t zeestrand gebruiken zij ’t geen door de golven wordt aangevoerd. De Prins Von Wied vond in hun maag overblijfselen van Insecten, vooral van Sprinkhanen, die in de Braziliaansche vlakten zoo talrijk zijn. Azara leerde hen kennen als vervolgers van Nandoes, van lammeren en van hertkalveren. „Als een schapenkudde,” verhaalt hij, „niet door een goeden Hond bewaakt wordt, gebeurt het soms, dat de Carancho de pasgeboren lammeren bij levenden lijve begint te verslinden en hen de darmen uit de lichaamsholte rukt. Als een van deze vogels vreest, dat zijn kracht niet voldoende zal zijn voor het overmeesteren van een buit, roept hij 4 of 5 van zijne kornuiten te hulp; vooral hierdoor wordt hij gevaarlijk.” Op krengen treft men hem geregeld aan. „Een dier, dat in de vlakte sterft,” zegt Darwin, „verschaft eerst een gastmaal aan den Gallinazo, daarna pikt de Carancho de beenderen schoon. Langs de wegen in de woestijnachtige vlakten van Patagonië ziet men dikwijls een vrij groot aantal van deze Vogels bezig met het verslinden van de lijken der dieren, die van honger en dorst omgekomen zijn.” Bij het landvolk is de Carancho zeer gehaat, omdat hij het vleesch, dat te drogen ligt, met de grootste brutaliteit wegsteelt, tot afwisseling echter ook zeer gaarne jonge Hoenderen rooft of andere zwakke en zelfs sterke huisdieren lastig valt. Dikwijls ziet men hem op den rug van een Paard of van een Muildier staan, zoekend naar parasieten, maar tevens bezig met het wegpikken van de korsten hunner wonden; het arme dier blijft met ingezakten rug en hangende ooren rustig staan, daar het zich tegen den Vogel toch niet verweren kan. Jachtgezelschappen, die met Honden en Paarden uittrekken, worden over dag voortdurend begeleid door eenige Carancho’s; deze nemen de geschoten Vogels dikwijls voor de oogen van de schutters weg. Ook andere Roofvogels vliegen zij na, met het doel hun een zooeven gevangen buit af te troggelen. Op hun beurt worden zij zelve ook door allerlei Vogels gekweld en vervolgd. Zelfs met hunne naaste verwanten twisten zij aanhoudend. – Bij ’t schreeuwen legt de Carancho den kop geheel op den rug en brengt het ratelend geluid „traaa” voort, licht hem vervolgens weer op en roept „rooo” met een krijschende, heesche stem. Zijn geschreeuw herinnert eenigszins aan het knarsend geluid van twee stukken hout, die met geweld op elkander geslagen of gewreven worden. Het is op grooten afstand hoorbaar en maakt een zeer onaangenamen indruk.

De broedtijd is verschillend al naar de landstreek, waar de Carancho woont. In Paraguay nestelt hij in den herfst, in Middel-Amerika gedurende de lentemaanden. De horst is groot en plat, van rijsjes vervaardigd, inwendig bekleed met fijne wortels, gras en mos; men vindt hem zoowel op zeer hooge, als op lage boomen. De eieren ten getale van drie, hoogstens 4, dikwijls slechts 2, zijn zeer verschillend van kleur en teekening, meestal echter op geelachtigen grond bruin en bloedrood gevlekt. De jongen komen in een wit donskleed ter wereld, worden door hunne ouders met de grootste zorgvuldigheid opgevoed, bijgestaan, zoolang zij hulp behoeven, kort daarna echter verstooten of althans met onverschilligheid behandeld.

Audubon beschrijft het leven van een uit het nest genomen Carancho-paar in de kooi. Het mannetje toonde zich dikwijls heerschzuchtig jegens zijn zuster en liet zelden een gelegenheid voorbijgaan om haar door herhaalde en hevige slagen te kwellen, hetgeen van weerszijden aanleiding gaf tot een luid geschreeuw. Jegens hun verzorger waren de Carancho’s volstrekt niet vriendschappelijk gezind. Als men ze met de hand aanvatte, verweerden zij zich zoo hevig met den snavel en de klauwen, dat men wel genoodzaakt was ze los te laten. Zij aten doode zoowel als levende dieren, Ratten, Muizen en verschillende soorten van Hoenderen. Even behendig als Arenden en Valken droegen zij hun buit in de klauwen weg. Bij ’t „kroppen” hielden zij hun voedsel met de klauwen vast en slikten de losgescheurde stukken spiervleesch met huid en haren of veeren zonder nadere voorbereiding door. In de tweede lente verwisselden zij hun kleed tegen dat van de oude vogels; de volle schoonheid van deze verkregen zij echter eerst later.

Tusschen de Valkvogels, die nu afgehandeld zijn, en de Gieren verdient het geslacht der Baardgieren (Gypaëtus) een plaats. Zij onderscheiden zich van alle andere Roofvogels zoozeer door hun in ’t oog vallend gerekten lichaamsbouw, dat zij als vertegenwoordigers van een afzonderlijke onderfamilie beschouwd worden. Hun romp is krachtig, de kop groot en lang, de vleugel zeer lang en spits, de zeer lange, uit 12 pennen samengestelde staart trapvormig of wigvormig; de groote en lange snavel heeft ongetande zijranden en loopt uit in een scherpen haak; de snavelrug is bij den wortel zadelvormig; de korte, betrekkelijk zwakke loop draagt middelmatig lange, zeer zwakke teenen, die met dikke, hoewel weinig gekromde en tamelijk stompe nagels gewapend zijn. Borstelachtige haarveeren omgeven den snavelwortel, bedekken de washuid aan weerszijden en vormen aan het achterste deel van den ondersnavel een naar onderen gerichten „baard” van zwarte kleur. De kop is bekleed met korte, dons- of borstelvormige, de hals daarentegen met groote, eenigszins opgerichte veeren; het vederenkleed van den romp ligt iets gladder tegen het lichaam aan; de loop is geheel bevederd; de veeren van de schenkels zijn sterk verlengd, vormen een „broek”, die tot op de teenen reikt.

In den regel worden alle Baardgieren der aarde als leden van één soort beschouwd. Die van Abessinië en Zuid-Afrika onderscheiden zich van de overige door hun minder ver bevederden loop. In levenswijze en gewoonten stemmen alle Baardgieren overeen.

De Baardgier of Lammergier (Gypaëtus barbatus) is 1 à 1.15 M. lang en heeft 2.4 à 2.6 M. vlucht; de vleugellengte bedraagt 79 à 82, de staartlengte 48 à 55 cM. De eerstgenoemde afmetingen gelden voor het mannetje, de andere voor het wijfje. In het volkomen kleed zijn het voorhoofd, de kruin en de zijden van den kop geelachtig wit, met een door de borstelvormige veeren gevormde, donkere teekening; de achterkop en de achterhals zijn fraai roestgeel. De veeren van den rug en den staartwortel zijn, evenals de bovendekveeren van vleugel en staart, donkerzwart met witachtige schaften en een geelachtige vlek aan den top. De slagpennen en stuurpennen zijn zwart met aschgrauwe binnenvlag en hebben witachtige schaften. De geheele onderzijde is hoog roestgeel, het donkerst aan den voorhals. De borst draagt een krans van witachtig gele veeren met zwarte vlekken. Een zwarte teugelstreep loopt van den snavelwortel door het oog en buigt zich aan den achterkop om; zij bereikt die van de andere zijde niet geheel en vormt dus slechts een onvolledigen krans. Het oog is zilverwit, de buitenste oogkring menie-rood, de washuid blauwachtig zwart, de snavel hoorngrijs, aan de spits zwart, de voet loodkleurig grijs.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
25 haziran 2017
Hacim:
472 s. 4 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 3, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre