Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het Leven der Dieren. Deel 3, Hoofdstuk 5: De Amphibiën», sayfa 5

Brehm Alfred Edmund
Yazı tipi:

In het water bewegen de Vuurpadden zich met groot gemak, ofschoon zij hier niet wedijveren kunnen met den Waterkikker; beter dan deze kunnen zij zich in het slijk verbergen. Op het land komen zij met korte sprongen snel vooruit. Een hoofdtrek van haar karakter schijnt een grenzenlooze vreesachtigheid te zijn. Slechts in geval van nood gaan zij in volkomen schoon water zwemmen; plassen, die dicht met eendenkroos bedekt zijn, met troebel, leemachtig water gevulde kuilen op een slecht onderhouden rijweg of poelen in verlaten steengroeven lachen haar bijzonder toe om de eenvoudige reden, dat bedekt en troebel water haar zelfs voor het scherpstziende oog uitmuntend verbergen. Als men zich stil houdt en haar dus geen aanleiding tot vluchten geeft, kan men zich van de juistheid van bovenstaande opmerking door eigen onderzoek overtuigen. Op een dwaalspoor gebracht door de zwakheid van haar stem, zoekt men haar dikwijls tevergeefs in de verte, en bemerkt eindelijk met eenige verrassing haar kopje, dat zich in de onmiddellijke nabijheid tusschen het eendenkroos boven het water verheft, misschien op een plek, die men herhaaldelijk reeds scherp in ’t oog heeft gevat. Op het droge tracht zij zich door list voor de blikken harer tegenstanders te verbergen: als zij niet snel genoeg het veilige water kan bereiken, vleit zij zich neer op den grond, welks tinten dan als ’t ware ineenvloeien met de geelgrijze of zwartgrijze kleur van den rug. Als men de Vuurpad plaagt, buigt zij, althans de Geelbuikige soort, den kop naar achteren en vouwt de voorpooten over den gekromden rug samen, zoodat de geheele buikzijde zichtbaar wordt en het dier dus een geheel ander voorkomen verkrijgt. Zij blijft eenige minuten in deze zonderlinge houding en zet haar reis voort, zoodra zij meent, dat het gevaar geweken is. Groote angst openbaart zij door het laten uittreden van een op zeepsop gelijkend schuim uit de wratten, die den rug en de bovenzijde van de achterschenkels bedekken; dit kliersap heeft, evenals dat van de meeste harer verwanten, een zekere scherpte; het werkt in allen gevalle giftiger dan dat van de Gewone Pad.

Het voedsel van de Vuurpadden bestaat uit Insecten, Slakken en kleine Wormen; zij zijn dus volkomen onschadelijk en zelfs nuttig. De gevangenschap kunnen zij langen tijd verdragen; hare eischen zijn gemakkelijk te bevredigen; in bevalligheid doen zij voor de Boomvorschen weinig onder

*

De Kettingpadden (Alytes) hebben een gedrongen lichaamsbouw; hare krachtige ledematen eindigen in vierteenige voeten; alleen de achtervoeten zijn met zwemvliezen voorzien; de huid is rijk aan klieren en met wratjes bezaaid, doch aan de keel steeds glad; de tong is zeer groot en dik, het trommelvlies duidelijk zichtbaar.

De eenige Europeesche vertegenwoordiger van dit geslacht, de Vroedmeesterpad (Alytes obstetricans), is 3.5 à 5 cM. lang, heeft blauwachtig aschgrauwe bovendeelen met zwarte en lichtere stippels en vlekken; de onderdeelen zijn lichtgrijs; de iris is lichtgeel met zwarte adertjes.

Algemeen is deze soort in Portugal, Spanje en Frankrijk, vooral in de omstreken van Parijs; ook komt zij voor in België, het westen van Duitschland en Zwitserland. In Nederland werd zij, naar het schijnt, nog niet gevonden. Zij verschuilt zich in holen op schaduwrijke plaatsen, in oude steengroeven, waarlangs op korten afstand een waterstroompje vloeit, onder steenen, oude boomwortels of wijnstokken, ook wel eenvoudig in gaten van den grond. De klank van haar stem is helder en aangenaam als die van een glazen klokje.

De Vroedmeesterpad heet zóó, omdat het mannetje zich de beide rozenkransvormige eierensnoeren, onmiddellijk nadat zij uit het lichaam van het wijfje zijn gekomen, om de achterpooten wikkelt. Het mannetje draagt deze „kettingen”, die met verscheidene 8-vormige kronkelingen zijne schenkels omgeven, dagen lang bij zich, kruipt er mede in den grond, en blijft hier, totdat de kiemen een zekeren trap van ontwikkeling hebben bereikt. Deze zijn ongeveer op den elfden dag geschikt om de eierenhulsels te verlaten; nu begeeft de vader zich met zijn kroost naar het water en laat het hier achter. De jongen hebben ongeveer denzelfden vorm als de larven van andere Vorschen, ontwikkelen zich verder op de gewone wijze en worden zeer groot, ongeveer 8 cM. lang; zij komen door de plaatsing van de kieuwspleet met de larven van de Knoflookpad overeen.

Tot de Tongloozen (Aglossa), die de tweede onderorde van de Vorschen vormen, behooren twee familiën: de Vingerhoedpadden (Dactylethridae), zoo genoemd, omdat de toppen der 3 binnenste teenen met een vingerhoedvormigen nagel omhuld zijn, bewonen Afrika; tot de Pipa’s (Pipidae) behoort slechts één in Guyana en Brazilië levende soort.

*

De Pipa of Surinaamsche Pad, in Cayenna Tedo genoemd (Pipa americana), heeft een wanstaltigen, bijna vierhoekigen, van boven naar onderen sterk afgeplatten romp, die onmerkbaar overgaat in den breeden, driehoekigen, aan den snuit spits eindigenden kop. De zwakke, slanke voorpooten hebben vier lange, vrije, spitse vingers; deze zijn aan den top in vier puntige huidaanhangseltjes verdeeld, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot den naam „Stervingerpad”. De achterpooten zijn dikker dan de voorpooten en tamelijk lang; volledige zwemvliezen vereenigen de 5 spitse teenen van den grooten voet. De huid van den rug is vooral bij de oude dieren gerimpeld, bij de oude wijfjes zelfs met putjes bezaaid. Aan weerszijden van de bovenkaak hangen één of twee tastdraden naar beneden, die vóór het oog zijn aangehecht; een dergelijk orgaan komt aan iederen mondhoek voor. De leelijkheid van het dier wordt nog verhoogd, door de kleine, uitpuilende oogen, die dicht bij den onderrand van de bovenkaak geplaatst zijn en zich, naar het schijnt, bijna niet kunnen bewegen, – die van het mannetje bovendien door het wanstaltige strottenhoofd, dat met een driehoekige, beenen doos vergeleken wordt. De kaken zijn tandeloos, de tong ontbreekt geheel. De dieren van beiderlei geslacht zijn van boven dof bruinachtig zwart, van onderen lichter, soms met witte vlekken, soms met een zwarte streep over het midden van den buik geteekend. Het wijfje kan, naar men zegt, wel 20 cM. lang worden. Deze dieren bewonen moerassige stilstaande wateren.

Evenals de meeste overige Vorschen leggen de Pipa’s hare eieren in ’t water. Terwijl het mannetje de eieren bevrucht, hetgeen bij alle Vorschen gedurende het leggen geschiedt, strijkt hij ze op den met wratten bedekten rug van het wijfje. Hier komen kuiltjes voor, die zich, naar men onderstelt, vergrooten, tengevolge van den prikkel, dien ieder ei op de huid teweegbrengt, weldra, als de cellen van een honigraat, een zeshoekigen vorm aannemen en ook, evenals deze, met een soort van dekseltje gesloten worden. In ieder van deze broedzakjes ondergaat een jonge Pipa haar gedaantewisseling; zij verbreekt eindelijk het dekseltje, steekt den kop of een poot naar buiten en neemt kort daarna voor goed afscheid van haar wieg. Het geheele aantal jongen bedraagt, naar men zegt, 60 à 70; zij verlaten 82 dagen na de bevruchting der eieren haar moeder, waarna deze aan steenen of planten de overblijfselen van de cellen afwrijft en een nieuwe huid krijgt.

TWEEDE ORDE
DE SALAMANDERS (Caudata)

De overeenkomst, die men aanvankelijk tusschen de Salamanders en de Hagedissen meent op te merken, blijkt bij nader onderzoek slechts een oppervlakkige gelijkenis te zijn, zooals die, welke tusschen de Slangen en Hazelwormen of liever tusschen de Pingoeïns en de Zeehonden bestaat. Zelfs wanneer men de ontwikkelingsgeschiedenis buiten rekening laat en zich tot uitwendig waarneembare verschijnselen bepaalt, is het verschil tusschen Salamanders en Hagedissen zeer groot. Hoewel beide een langwerpig rolvormigen romp met duidelijk waarneembaren hals en een langen, min of meer ronden staart hebben, hoewel beider lichaam gewoonlijk door 2 paar, bij uitzondering door 1 paar pooten ondersteund wordt, zijn echter de Salamanders onmiddellijk van de Hagedissen te onderscheiden door de ongeschubde, slijmerige huid en nog duidelijker aan het gemis van een trommelholte en dus van een trommelvlies.

De kop van de Salamanders is betrekkelijk groot, in den regel zeer plat en eindigt in een afgeronden snuit; de hals is dunner dan de kop en de romp, deze meer of minder lang, afgerond, tamelijk gelijkmatig van dikte, soms eenigszins plomp, de staart meer of minder lang, rond of zijdelings samengedrukt, soms vinvormig afgeplat. De pooten, die, evenals bij alle Amphibiën, een plompe gedaante hebben, zijn in den regel nagenoeg even lang; aan de voorpooten komen meestal 3 of 4, aan de achterpooten, die bij uitzondering geheel kunnen ontbreken, 2 à 5 teenen voor; steeds ontbreken de nagels.

De uitwendige huid biedt nauwelijks minder verscheidenheid aan dan bij de Vorschen; zij is over ’t algemeen teer en dun, soms echter oneffen en met wratten bezet. De wratten vereenigen zich ook hier op sommige plaatsen tot groepen en zijn eenvoudig sterk ontwikkelde klieren, die een eigenaardig, kleverig, eiwitachtig slijm afscheiden. Evenals bij de Vorschen, wordt de huid zeer dikwijls afgeworpen; dit geschiedt in den regel bij lappen, waardoor de vervelling weinig merkbaar wordt. In de huidkleur hebben donkere tinten de overhand; op dezen grond komen echter gewoonlijk lichte vlekken en strepen voor; de buik prijkt dikwijls met bonte kleuren; een effen kleur is zeldzaam.

In het geraamte van den kop kunnen de parige kruin- en voorhoofdsbeenderen altijd – ook de neusbeenderen meestal – onderscheiden worden; de bovenkaaksbeenderen daarentegen ontbreken soms geheel. De wervelkolom bestaat uit minstens 50, soms uit bijna 100 wervels; die van den romp dragen bij de leden der hoogst ontwikkelde familiën altijd, bij de laagst ontwikkelde althans voor een deel ribben. Een echt borstbeen is niet aanwezig; zijn plaats wordt ingenomen door de schouderbladen, die zich aan hun onderste uiteinde tot een horizontaal liggende kraakbeenplaat verbreeden. Aan de voorpooten zijn ellepijp en spaakbeen, aan de achterpooten scheenbeen en kuitbeen volkomen gescheiden, de beenderen van hand- en voetwortel zijn echter dikwijls onvolkomen ontwikkeld.

De oogen verkeeren op verschillende trappen van ontwikkeling. Bij sommige zijn zij klein, rudimentair, door de huid bedekt, bij andere grooter, duidelijk onder een doorzichtige huid verborgen, bij nog andere eindelijk goed ontwikkeld, half bolvormig uitpuilend, met volkomen oogleden voorzien en, evenals bij de Vorschen, terugtrekbaar. Het hoornvlies is in verhouding tot de pupil zeer groot, het regenboogvlies bij de hoogst ontwikkelde helder goud- of koperkleurig, roodachtig of geel, de pupil in den regel rond. De tong is verschillend van vorm, soms breed en rond, soms langwerpig en smal, hartvormig, langwerpig eirond, paddenstoelvormig, soms alleen in ’t midden door een overlangsche band vastgehecht en dus van voren en aan de zijden vrij, soms omgekeerd voor ’t grootste gedeelte vastgegroeid en dan meestal slechts weinig beweegbaar.

Bijna alle Salamanders hebben tanden aan de tusschen-, boven- en onderkaaksbeenderen; bij alle vindt men ze hetzij aan de ploegschaar- òf aan de gehemeltebeenderen; zij zijn klein, een weinig naar achteren gekromd, dikwijls beter te voelen dan te zien en uitsluitend geschikt voor het grijpen en vasthouden van de prooi. De ontwikkeling der ademhalingsorganen stemt in hoofdzaak met die der Vorschen overeen; de Kieuwsalamanders behouden echter levenslang de ademhalingsorganen, die bij de overige leden der orde slechts gedurende den larvetoestand voorkomen en bezitten dus, behalve longen ook kieuwen; bij sommige Vischsalamanders zijn deze in de kieuwholte verborgen, zoodat haar aanwezigheid uitwendig alleen uit een aan den hals voorkomende kieuwspleet blijkt; bij andere (de Olmen en de Armsalamander) blijven levenslang uitwendige kieuwen bestaan.

Bijna alle Salamanders behooren tot een der beide noordelijke faunistische Rijken, dus tot dat van de Oude Wereld of tot het Noord-Amerikaansche. Slechts weinige vormen zijn verder zuidwaarts, over een deel van het Oostersche, het Ethiopische en het Zuid-Amerikaansche Rijk verbreid.

De meeste, doch niet alle bekende Salamanders houden zich gedurende hun geheele leven in ’t water op; vele in ondiepe, modderige moerassen, andere in diepere meren. Alle zonder uitzondering zijn nachtdieren, die over dag stil in verborgen schuilhoeken of op den bodem van het door hen bewoonde water rusten en eerst na het invallen van de duisternis of onmiddellijk na een regenbui hunne werkzaamheden aanvangen. Zij laten zich niet gemakkelijk bespieden en kunnen, zooals uit de bij ons inheemsche soorten blijkt, in grooten getale leven op plaatsen, waar men ze niet vermoedt. De Salamanders, die aanspraak kunnen maken op den naam van landdieren, houden van sombere, vochtige oorden, die weinig aan de zonnestralen blootgesteld zijn; zij geven daarom de voorkeur aan smalle dalen of aan wouden en verschuilen zich hier onder steenen of rottende boomstammen of in gaten van den grond. De Watersalamanders verlaten de door hen bewoonde wateren slechts nu en dan; in sommige omstandigheden verbergen zij zich dicht bij den oever, maar keeren zoo schielijk mogelijk naar hunne eigenlijke woonplaatsen terug. Toch zijn de Watersalamanders gemakkelijker te vinden dan hunne op het land levende verwanten; daar zij, als alle waterdieren, tusschen nacht en dag, licht en duisternis minder verschil maken dan de landdieren; bovendien moeten de Watersalamanders af en toe naar de oppervlakte van het water omhoogstijgen om te ademen, of zich naar de bovenste waterlagen begeven om zich door de zon te laten koesteren. In het noorden van hun verbreidingsgebied vervallen zij, evenals andere Amphibiën en Reptiliën, tegen den aanvang van den winter in een toestand van verstijving; op lagere breedten heeft een soortgelijk verschijnsel plaats, als de hitte het door hen bewoonde water uitdroogt. Hun wonderbaarlijke taaiheid van leven komt hun bij het verduren van dergelijke wisselingen van levensomstandigheden goed te stade: zij kunnen te midden van het slijk verschrompelen, in het tot ijs verstijfde water verblijf houden, ja zelfs daarin vastvriezen, toch zal de regen of de dooi hen uit hun graf doen herrijzen. Van hen in ’t bijzonder geldt, wat van het herstellingsvermogen der Amphibiën in ’t algemeen wordt bericht: geamputeerde ledematen groeien weer aan; deze proef kan zelfs verscheidene malen achtereen met hetzelfde lichaamsdeel herhaald worden.

In den regel worden de bewegingen van de Salamanders traag en plomp genoemd; van de meeste soorten zegt men dit te recht; sommige loopen echter zoo snel, dat zij aan Hagedissen doen denken. In het water bewegen alle, dus ook die, welke op het land thuis behooren, zich zeer behendig; de Watersalamanders zwemmen natuurlijk het best. Geen enkele vertegenwoordiger dezer orde is echter geschikt om te klimmen; geen harer leden is in staat om in het luchtige loover tijdelijk zijn woning op te slaan.

Het voedsel van de Salamanders bestaat uit Weekdieren, Wormen, Spinnen, Insecten en velerlei Gewervelde Dieren uit de lagere klassen. Enkele van hen zijn bekwame roovers; de meeste verslinden iedere prooi, die zij overmeesteren kunnen, zelfs zwakkere soortgenooten. Hun snelle spijsvertering heeft vraatzucht ten gevolge; zij gebruiken in sommige tijden zeer veel voedsel, maar kunnen ook lang achtereen vasten.

De voortplanting van deze dieren heeft op een eigenaardige, doch niet bij allen geheel op dezelfde wijze plaats. De Landsalamanders brengen levende jongen ter wereld. De Watersalamanders leggen eieren (slechts weinige te gelijk) en bevestigen deze met behulp van een kleverig slijm aan de bladen van waterplanten. De meeste Landsalamanders en alle Watersalamanders brengen het eerste levenstijdperk in het water door, om later, nadat hunne longen zich ontwikkeld hebben en deze voor de ademhaling dienst doen, op het droge te gaan wonen. Gedurende den larvetoestand bestaat er tusschen de verschillende soorten weinig onderscheid.

Bezwaarlijk zal men een lid van deze orde kunnen opnoemen, dat den mensch een merkbare schade veroorzaakt. Eenige van de grootste soorten voeden zich met Visschen, maar wonen in streken, waar het door hen verbruikte voedsel stellig geen geldswaarde vertegenwoordigt. Men mag de Salamanders veeleer nuttig dan schadelijk noemen, daar zij eene groote hoeveelheid voor ons lastige of voor de planten verderfelijke dieren verslinden. Het vocht dat door hunne huidklieren wordt afgescheiden, kan ons geen leed doen, hoewel over de giftigheid van deze stof sedert overouden tijd de onzinnigste fabelen in omloop zijn geweest.

Slechts van enkele Slangen en Visschen hebben de Salamanders veel te lijden. De Zoogdieren en Vogels verslinden wel Watersalamanders, maar versmaden de Landsalamanders wegens hun kliersap, dat daarentegen de bedoelde Slangen en Visschen niet schijnt te hinderen.

Meer bepaaldelijk geeft men den naam van Salamanders (Salamandridae) aan die leden der orde, welke in volwassen toestand de kieuwen missen en dan uitsluitend door longen ademen. Hunne betrekkelijk groote, sterk uitpuilende oogen zijn steeds met goed ontwikkelde, klepvormige oogleden voorzien. De pooten zijn betrekkelijk zwak ontwikkeld: de voorpooten hebben 4, de achterpooten meestal 5 (bij uitzondering 4) teenen; deze zijn gewoonlijk vrij, zelden door zwemvliezen vereenigd. Behalve aan den rand van onder- en bovenkaak, komt ook aan den achterrand van elk der gehemeltebeenderen een smalle reeks van tanden voor; in verband met den vorm dezer beenderen zijn de laatstbedoelde reeksen bij sommige overlangs, bij andere scheef en dwars gericht. Hierop berust de verdeeling der familie in twee onderfamiliën: de Echte Salamanders (Salamandrinae) en de Dwarsreeks-salamanders (Amblystomatinae).

*

De Landsalamanders (Salamandra) zijn tamelijk plomp gebouwd, hebben een kegelvormigen staart, cirkelrond op de doorsnede en afgerond aan de spits, zonder vin en, evenals de romp, met meer of minder duidelijke, fijne, ringvormige groeven voorzien. De voorpooten hebben 4, de achterpooten 5 vrije teenen. De huid is rijk aan klieren; de oorklieren zijn groot. De groote tong is met een tamelijk breede, van voren tot achter reikende strook in het midden van de onderzijde vastgehecht aan den bodem der mondholte en dus alleen aan de zijranden vrij.

De eenige inheemsche vertegenwoordiger van dit geslacht – de Gevlekte Landsalamander (Salamandra maculosa,) – werd hier te lande tot dusver alleen in de omstreken van Nijmegen en te Oosterbeek bij Arnhem waargenomen. Dit dier bereikt een lengte van 18 à 23 cM. en is op glanzig zwarten grond met groote, onregelmatige, prachtig goudgele vlekken geteekend, die gewoonlijk twee meer of minder duidelijk uitkomende, afgebrokene, overlangsche strepen vormen, aan weerszijden vergezeld worden door afgezonderd staande, groote vlekken en op den staart niet zelden hier en daar ineenvloeien. De ledematen hebben meestal op iedere hoofdafdeeling een gele vlek. De keel is altijd, de onderzijde nooit regelmatig gevlekt.

Het vaderland van den Gevlekten Landsalamander omvat, met uitzondering van Groot-Brittannië en Ierland, geheel West-, Middel- en Zuid-Europa en strekt zich ook over Noord-Afrika en naar den anderen kant over West-Azië uit. Werkelijk zeldzaam is hij vermoedelijk nergens binnen de grenzen van dit gebied; in Duitschland b.v. komt hij veelvuldig, hoewel slechts in enkele voor hem bijzonder geschikte gewesten algemeen voor. Vochtige, sombere oorden in berg- en heuvelachtige gewesten, nauwe dalen of donkere wouden verschaffen hem een woonplaats, ruimten onder wortels en steenen, holen van verschillende dieren de gewenschte woning. Over dag verlaat hij deze niet anders dan na een regenbui, want ook voor hem is de nacht de tijd om te arbeiden. Droge warmte of blootstelling aan de zonnestralen onttrekt aan zijn lichaam schielijk zooveel onontbeerlijk vocht, dat zijn leven er door in gevaar wordt gebracht. Reeds wanneer het gedurende verscheidene dagen niet geregend heeft, ziet hij er mager en zwak uit, al komt zijn huid nu en dan met den dauw in aanraking; na regenbuien daarentegen verkrijgt hij een welgedaan, glad en volmaakt gezond voorkomen. Zijne bewegingen zijn langzaam en plomp. Bij ’t gaan kruipt hij over den grond met zijwaartsche bewegingen van het lichaam. Zijn zwemmen is eigenlijk eenvoudig loopen in ’t water, waarbij de staart als het voornaamste bewegingsorgaan beschouwd moet worden. Alle hoogere begaafdheden schijnen bij hem onbeduidend te zijn, de zinnen stomp, de geestvermogens uiterst gering. Hoewel hij dikwijls in het gezelschap van zijne soortgenooten gevonden wordt, mag men bij hem waarschijnlijk niet van neiging tot gezelligheid spreken: de eene bekommert zich nagenoeg niet om den anderen en de sterke valt, als de honger hem kwelt, onmeedoogend op den zwakkeren aan, om dezen te verslinden. Zijn voedsel bestaat uit dieren, die zich langzaam bewegen, bij voorkeur uit Slakken, Regenwormen en Kevers, soms ook uit kleine Gewervelde Dieren.

Over de voortplanting van den Landsalamander zijn de berichten ook thans nog niet geheel voldoende. Dat hij levende jongen ter wereld brengt staat vast; bij exemplaren in de kooi heeft men het leggen van eieren opgemerkt, die echter zeer schielijk door de larven verlaten werden. Hij is een landdier, dat zich alleen om zijn jongen ter wereld te brengen naar het water begeeft; met dit doel ziet men hem in April, of althans niet later dan Mei, op den bodem van het water rondloopen. Het aantal larven is betrekkelijk groot. Gewoonlijk bedraagt het 8, 16 of 24, zeldzamer 30 à 42, die tegelijk of spoedig achtereenvolgens in een tijdsverloop van 2 à 5 dagen het lichaam van de moeder verlaten. De larve is dan reeds met 4 pooten voorzien en volkomen in staat om zich op soortgelijke wijze als een geheel ontwikkelde kikvorschlarve in ’t water te bewegen. De moeder kiest bij voorkeur koud bronwater als woonplaats voor hare jongen uit; hoewel deze dikwijls nog in October in het water te vinden zijn, verliezen zij gewoonlijk hunne kieuwen reeds in Augustus of in het begin van September en zijn dan in staat om zich naar de woonplaatsen hunner ouders te begeven, welker kleur zij reeds vroeger hebben aangenomen. Den winter brengen de Landsalamanders op betrekkelijk droge, vorstvrije plaatsen, diep verborgen in de met mos bedekte kloven van ’t gesteente, in schijndooden toestand door. Bij gunstig weer verlaten zij omstreeks het begin van April hunne winterkwartieren; de jongen, die nog niet voor de voortplanting geschikt zijn, doen dit ongeveer een week vroeger dan de oude dieren.

De Salamanders worden door het scherpe, bijtende sap hunner huidklieren beschermd tegen vele vijanden, die hiervan een onaangename gewaarwording en zelfs gevaar ondervinden. Als men een Salamander in den nek pakt en hem hier drukt, spuit het sap naar buiten: het dier kan zijne klieren echter ook willekeurig ledigen en doet dit in den regel, wanneer het angstig is, om een aanval af te weren. Men heeft dikwijls een overdreven voorstelling gegeven van de nadeelige werking van het gif en zelfs beweerd, dat kinderen gestorven zouden zijn na het drinken van water uit een bron, waarin zich Salamanders ophielden; uit talrijke proeven is gebleken, dat de werking van het bedoelde sap zich bepaalt tot een hevige prikkeling der slijmvliezen, dat het een soort van ontsteking teweeg brengt, waardoor kleine, zwakke Vogels, ook wel Reptiliën en Amphibiën, kunnen bezwijken. Laurenti merkte op, dat de Hagedissen, die hij gedwongen had Salamanders te bijten, onder stuiptrekkingen stierven; Honden, Kalkoenen en Hoenderen daarentegen, die hij met stukgesneden Salamanders voederde, verteerden deze spijs zonder er nadeelige gevolgen van te ondervinden; soms echter kwam het voor, dat de Honden braakten.

Abini heeft het Salamander-gif bij dieren, zoowel direct, als door tusschenkomst van het spijskanaal in den bloedstroom gebracht; in beide gevallen kwamen vergiftigings-verschijnselen voor; de werking van het gif was echter sneller en heviger, wanneer het door den mond aan Vogels en Vorschen werd ingegeven, dan wanneer deze dieren er mede werden ingeënt. Daarentegen had het eten van het vleesch der door Salamandergif gedoode dieren geen nadeeligen invloed op de wezens, die er mede gevoederd werden.

De Gevlekte Salamander kan bij behoorlijke verzorging vele jaren lang de gevangenschap verduren. Men moet hem houden in een hok, dat een kleinen waterbak en geschikte schuilplaatsen bevat, van soortgelijken aard als die, welke hij in de vrije natuur opzoekt. Als voedsel kan men hem Meelwormen en Regenwormen, Insecten en Slakken geven; kleine exemplaren van zijn eigen soort vreet hij ook op.

Opmerkelijk is het, dat dit in vele opzichten zoo weinig gevoelige dier tegen sommige werkingen zoo slecht bestand is, en dat met name gewoon zout een zeer nadeeligen invloed op hem oefent.

In de Alpen wordt de Gevlekte Salamander vervangen door een verwante, veel op hem gelijkende soort, de Alpensalamander (Salamandra atra); deze is iets kleiner, minder plomp van gestalte en effen glinsterend zwart van kleur, dus zonder vlekken.

Zijn verbreidingsgebied omvat de Alpen van Savoye, Zwitserland, Tirol, Salzburg en Opper-Oostenrijk, Stiermarken, Karinthië en Krain, benevens eenige bergketenen van Wurtemberg en Beieren, die met de Alpen samenhangen. In de Alpen bewoont hij in aanzienlijken getale alle voor hem geschikte plaatsen in een tusschen 700 en 2850 M. gelegen hoogtegordel. Meestal ontmoet men deze dieren bij dozijnen onder steenen, mos, alpenrozen en lage struiken, op soortgelijke plaatsen dus als hun inheemsche verwant. Evenals deze, zijn zij traag, langzaam van beweging en slaperig van voorkomen; ook zij verlaten hunne schuilplaatsen alleen bij vochtig weer en zijn tegen groote droogte niet bestand.

Van de 20 of meer eieren, die iedere eileider van het wijfje in het voorjaar bevat, komt slechts één tot ontwikkeling; deze kiem voedt zich met de overige eieren en heeft op het oogenblik van de geboorte een lengte van 45 à 50 mM. bereikt; de kieuwen zijn dan, op kleine knobbeltjes na, reeds geheel verdwenen, hoewel zij gedurende den kiemtoestand buitengewoon groot waren en tot aan de achterpooten reikten. Een eigenlijke larvetoestand komt dus bij deze dieren niet voor.

*

De Watersalamanders (Molge) hebben een langwerpigen romp, voorpooten met 4, achterpooten met 5 teenen, benevens een zijdelings sterk samengedrukten, hoogen roeistaart; niet zelden strekt een vliezige kam zich uit langs den rug; deze is bij het mannetje gedurende den paartijd dikwijls sterker ontwikkeld; de staart is zoowel aan de boven- als aan de onderzijde met een vliezige vin omzoomd. Dit geslacht omvat 21 soorten, die Europa, Noord-Afrika, West-Azië, het noordoosten van China, Oost-Azië, en Noord-Amerika bewonen. Twee daarvan komen ook in Nederland voor.

De Groote Watersalamander (Molge cristata, Triton cristatus) bereikt een lengte van 13 à 15 cM. en is, behalve aan den diep, doch onregelmatig getanden rugkam, die bij het mannetje gedurende den voortplantingstijd (in Mei) voorkomt, doch later weer verdwijnt, ook kenbaar aan de kleur van de onderzijde; deze is, bij de keel te beginnen, op dooiergelen grond met zwarte vlekken van verschillende grootte geteekend. De grondkleur van den rug, van de zijden, van den staart en van de bovenzijde der ledematen is donkerbruin; de teekening bestaat uit groote, zwarte vlekken, aan de zijden gemengd met witte, die dikwijls tot groepen vereenigd zijn.

Tot het verbreidingsgebied van deze soort behooren Engeland, het noorden en midden van Frankrijk, België, Nederland, Zwitserland, Zweden, Denemarken, Duitschland, Italië, Oostenrijk-Hongarije, Rusland, Griekenland, Turkije en Klein-Azië tot in Trans-Kaukasië en Perzië. Bij ons is zij veel minder talrijk dan de volgende.

De Kleine Watersalamander (Molge vulgaris, Triton taeniatus) wordt 7.5 à 8.5 cM. lang; de rugkam waarmede het mannetje in den paartijd (Mei) getooid is, bereikt een geringere hoogte en is minder getand dan die van zijn grooteren verwant; bij dezen is hij aan den wortel van den staart lager, als ’t ware uitgesneden, bij den Kleinen Watersalamander daarentegen op de genoemde plaats hooger dan elders. De teenen van de achterpooten van het mannetje zijn ter zelfder tijd aan weerszijden met een gelobden huidzoom voorzien. Bij beide seksen is de buik oranjegeel met zwarte vlekken en loopt de staart spits, bijna draadvormig toe. Bij het wijfje is de rugkam door een smalle lijst vervangen, worden de vliezen aan de teenen niet aangetroffen en heeft de staart slechts een smallen huidzoom. De olijfgroene of bruine grondkleur van de bovenzijde gaat op de zijden in witachtig geel over; ook hier bestaat de teekening uit zwarte vlekken, die gewoonlijk overlangsche reeksen vormen (taeniatus beteekent gestreept).

Zuid-Frankrijk, Spanje en Portugal zijn de eenige deelen van Europa, waar deze soort ontbreekt.

De Alpen-watersalamander (Molge alpestris, Triton alpestris) is 7 à 10 cM. lang, heeft een ongetanden rugkam en (behalve aan de keel) geen donkere vlekken op de oranjeroode buikzijde. De grondkleur van de rugzijde is bruin of leikleurig grijs. De teekening bestaat uit donkerbruine, getakte vlekken.

Deze soort is over Noord- en Middel-Frankrijk, België, Duitschland (met uitzondering van de Noord-duitsche vlakte), Zwitserland, Italië, geheel Oostenrijk-Hongarije en Noord-Griekenland verbreid.

De Zwemvoetsalamander (Molge palmata, Triton palmatus) is 7 à 8 cM. lang en slank gebouwd. Bij het mannetje komt in den paartijd een zeer lage rugkam voor en hebben de achterpooten volslagen zwemvliezen tusschen de teenen. Door een overlangsche lijst aan weerszijden van den rug heeft de romp een vijfkantigen vorm. De staart loopt uit in een draadvormige spits, die bij het mannetje 7, bij het wijfje ruim 2 mM. lang is en vrij achter den vinvormigen huidzoom van het overige deel van den staart uitsteekt. Op een min of meer naar geel zweemenden, olijfbruinen grond vertoont de bovenzijde van den kop donkere streepen, de rug donkere vlekken; de onderdeelen zijn dof oranjegeel met weinige zwartachtige vlekken, die op de keel geheel ontbreken.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
30 haziran 2017
Hacim:
130 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain

Bu kitabı okuyanlar şunları da okudu

Bu yazarın diğer kitapları