Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het Leven der Dieren. Deel 3, Hoofdstuk 5: De Amphibiën», sayfa 7

Brehm Alfred Edmund
Yazı tipi:

De gevangen Olmen eten Wormen en Slakken, maar hebben een bijzondere voorliefde voor Watervlooien, die, zooals bekend is, tusschen alle dicht vertakte waterplanten in grooten getale voorkomen. Enkele Olmen weigeren hardnekkig al het voedsel, dat men hun geeft, maar blijven toch vele jaren gezond, wanneer hun slechts voortdurend versch water wordt verschaft; het is niet bekend, waarvan zij dan eigenlijk leven. Wel heeft men in de door hen bewoonde wateren verscheidene kleine, uitsluitend in holen voorkomende diertjes ontdekt, die hun tot voedsel zouden kunnen dienen en bij enkele ook waargenomen, dat zij schelpen van kleine Weekdieren uitbraakten; tot dusver zijn de berichten over de wijze, waarop zij zich in de vrije natuur voeden, nog zeer onvolledig.

Sedert 1875 weet men door een waarneming van den hoofdgids der grotten, Prelesznig, dat de Olmen eieren leggen. Ook Marie von Chauvin heeft in 1882 een wijfjes-Olm eieren zien vasthechten aan het gewelf van den aquarium-grot. Het bolvormige ei heeft een middellijn van 11 mM. Het leggen van de eieren geschiedt ’s nachts; één voor één worden zij vastgekleefd.

In het jaar 1888 werd de larve van den Olm door E. Zeller voor ’t eerst beschreven. Zijne gevangen Olmen hadden van 14 tot 16 April 76 eieren gelegd. Na 90 dagen kwamen twee larven uit; deze verkeerden op een hoogeren ontwikkelingstrap dan andere pasgeboren Salamanderlarven en waren aanvankelijk 22 mM. lang. Haar gestalte gelijkt reeds veel op die van den volwassen Olm; de huidzoom strekt zich echter over drie vierde van de lengte van den rug naar voren uit; de oogen zijn veel duidelijker zichtbaar en betrekkelijk grooter dan die van de volwassen dieren. De voorste ledematen hebben reeds drie teenen, terwijl de achterste nog slechts stompjes zijn. De dieren, waaraan Zeller deze waarnemingen deed, werden in de open lucht gehouden; aan het aquarium kwam een inrichting voor, waardoor de temperatuurswisseling van ’t water tusschen 5 en 18 °C. beperkt bleef.

Als men de levenswijze van den Olm in den gevangen toestand wil nagaan, moet men hem het leven zoo aangenaam mogelijk maken. Een gelijkmatige, tusschen 9 en 11 °C. gelegen temperatuur van ’t water, dat zuiver en middelmatig rijk aan lucht, tegen licht en schokken beveiligd moet zijn, benevens een doelmatige voedering met Regenwormen en kikvorschlarven, behooren tot de eerste vereischten voor het welzijn van dit dier.

De vierde familie omvat de Arm- of Voorpootsalamanders (Sirenidae), de laagst ontwikkelde der geheele orde.

De Voorpootsalamander (Siren lacertina) herinnert door het blijvend bezit van drie paar uitwendige kieuwen (met drie keelspleten) aan de Olmen en door den geheelen lichaamsbouw aan den Aalsalamander; van beide verschilt hij door het gemis van achterste ledematen, waarvan zelfs in het geraamte geen spoor voorhanden is; de voorpooten zijn aanwezig en met 4 teenen voorzien. De romp is lang en rolvormig, van achteren zijdelings afgeplat en spits toeloopend. De kleur is zwartachtig, van onderen en van boven gelijk, of aan de buikzijde iets lichter. De totale lengte bedraagt 67 à 72 cM. Dit dier bewoont de zuidoostelijke Vereenigde Staten, westwaarts tot in het zuiden van Texas.

De Voorpootsalamander wordt gevonden in moerassige oorden en houdt zich hier hoofdzakelijk onder oude boomstammen aan den waterkant op; soms klimt hij op deze stammen en laat, als het water uitdroogt, een klagend geroep hooren, dat bijna overeenkomt met dat van een jonge Eend, maar helderder en scheller klinkt.

In Juni 1825 kreeg Neill in Engeland een levenden Voorpootsalamander van 5 dM. lengte, dien hij 6 jaren lang in ’t leven hield. Aanvankelijk werd hem een met water en zand gevulde tobbe tot woonplaats aangewezen; de bodem had een hellenden stand om het dier in staat te stellen op het droge te komen; later bleek het echter, dat het verblijf in mos hem beter beviel en daar dit spoedig verrotte en telkens vervangen moest worden, bracht men in de tobbe losdrijvende waterplanten, n.l. kikkerbeet, waaronder hij zich gaarne verschool. In den zomer at hij Regenwormen, kleine Stekelbaarsjes, larven van Watersalamanders, later ook Voorntjes; hij vastte echter gedurende den winter, van het midden van October tot aan het einde van April; toen stond de door hem bewoonde tobbe in een koude kas. Wanneer men in dezen tijd zijn staart aanraakte, liet hij luchtbellen ontsnappen en bewoog zich langzaam vooruit. Toen men hem in het jaar 1827 in een warme kas bracht, werd hij opgewekter en begon te kwaken als een Kikker, d.w.z. enkele gelijksoortige geluiden te maken. In dezen zomer at hij dikwijls 2 à 4 kleine Regenwormen na elkander en was over ’t algemeen hongeriger dan vroeger. Bij aanraking maakte hij zulk een krachtige beweging, dat het water omhoogspatte. Hij leefde tot den 22en October 1831 en kwam door een ongelukkig toeval om ’t leven: met verdroogde kieuwen vond men hem buiten zijn tobbe liggen. Gedurende de 6 jaren van zijn gevangenschap was hij 10 cM. langer geworden.

DERDE ORDE
DE BLINDSLANGEN (Apoda)

„Meer dan eenige andere groep van Amphibiën mogen de Blindslangen of Slangsalamanders aanspraak maken op den rang van orde,” zegt J. Wagler, „Hoewel zij door haar uitwendig voorkomen aan Slangen of liever aan Wormhagedissen herinneren, wijst haar inwendig maaksel op verwantschap met de Vorschen. Van de Wormhagedissen kan men ze dadelijk onderscheiden aan haar naakte huid; bovendien hebben zij nagenoeg geen staart: de ronde kloakopening is bijna aan het einde van het lichaam gelegen, dat op een overal even dikken, van voren zoowel als van achteren stomp uitloopenden rol gelijkt; de huid is overal glad en effen, of vertoont ringvormige groeven, die meer of minder dicht opeengedrongen zijn en is, zoolang het dier leeft, met een kleverig sap bedekt.

„Alle Blindslangen hebben gelijksoortige, holle, dikke, kegelvormige tanden, die aan den binnenrand van de kaakbeenderen aangehecht zijn en een eenigszins achterwaarts gekromde spits hebben. De tong is met de geheele ondervlakte aan den bodem der mondholte vastgehecht en kan dus niet uitgestoken worden. Bovendien komen ook nog aan het gehemelte tanden voor, die, evenals bij enkele Vischsalamanders, hoefijzervormig gerangschikt zijn. Aan het tongbeen zijn drie paar bogen gehecht, waaruit men kan afleiden, dat zij gedurende den kiemtoestand kieuwen hebben en een gedaantewisseling ondergaan. De neusgaten zijn aan de zijden of aan de spits van den snuit geplaatst; de achterste neusopeningen komen aan het gehemelte voor. De oogen ontbreken geheel, of worden zoozeer overdekt door de huid van den kop, dat zij volkomen ongeschikt zijn voor het zien. Daarvóór merkt men altijd een klein kuiltje op, dienende tot berging van een taster, die uitgestoken en teruggetrokken kan worden, en waarin een afzonderlijke zenuw eindigt. De gehoororganen liggen, evenals bij den Salamander, verborgen onder de huid, hebben geen trommelvlies en geen gehoorbeentjes, wel, evenals deze, een klein kraakbeenplaatje, dat op het eironde venster ligt.”

De wervels hebben zandloopervormige wervellichamen, evenals ook bij de laagst ontwikkelde Salamanders en Visschen voorkomen. Bij sommige zijn er meer dan 200, die alle, met uitzondering van den eersten en den laatsten, ribben dragen; het borstbeen ontbreekt; van den schouder- en den heupgordel en van de ledematen is, ook in het skelet, geen spoor voorhanden. Bij hen komt, in tegenstelling met de meeste overige Amphibiën (uitgezonderd Siren en Amphiuma), een duidelijke luchtpijp voor, die door ringvormige kraakbeenderen gesteund wordt. Evenals bij de Slangen, is de linkerlong zeer kort, de rechter zeer lang. Kleine, door huidverbeening gevormde, in zakjes verborgen schubjes, welke op kringschubben van Visschen gelijken, zijn in de ringvormige opzwellingen tusschen de huidplooien gelegen.

Van de ontwikkeling der Blindslangen was tot voor korten tijd slechts weinig bekend. Aan Joh. Müller heeft men de mededeeling te danken, dat de jonge Rimpelsalamander (Ichthyophis glutiosus) aan weerszijden van den hals een kieuwspleet bezit, in gemeenschap staande met een holte, die inwendige kieuwen bevat; ook heeft hij een korten, door een vliezige vin omzoomden staart. Volgens Gervais brengt Caecilia compressicauda (uit Cayenne) levende jongen ter wereld, waaraan geen spoor van kieuwspleet te ontdekken is. Peters bevestigt dit bericht, maar voegt er aan toe, dat aan den hals der pasgeborene, in ’t water verblijf houdende jongen groote blazen voorkomen, die een goed ontwikkeld vaatstelsel bevatten en als kieuwen moeten worden beschouwd.

Ter geschikter tijd begeven de Blindslangen zich te water en brengen hier levende jongen ter wereld, of leggen eieren, die bij eenige soorten door het wijfje bebroed of althans behoed worden. De ontwikkeling der jongen heeft grootendeels reeds in het ei plaats; na een kort verblijf in het water zijn de larven aan de oude dieren gelijk geworden en begeven zich dan op het droge.

De Blindslangen komen in de keerkringsgewesten van Amerika, Afrika en Azië voor, maar ontbreken in Australië en op Madagaskar. Zij graven gangen in den grond en leven hier als Regenwormen, waardoor het nagaan van haar levenswijze zeer bemoeilijkt wordt. Haar voedsel bestaat uit Wormen en andere kleine dieren; vele vinden het in de mierennesten, die zij bewonen. Langzaam kruipend is haar beweging over vaste voorwerpen; sommige zwemmen met slangsgewijze kronkelingen van het lichaam.

Bij het in Zuid-Amerika en Afrika levende geslacht der Ringsalamanders (Siphonops) zijn de huidringen breed, de oogen duidelijk zichtbaar en de tastergroeven nader bij het oog dan bij het neusgat gelegen.

De Wormsalamanders (Caecilia) bewonen Zuid-Amerika, hebben smallere huidringen, minder goed waarneembare oogen en de tasters voor aan den snuit onmiddellijk onder het neusgat in een hoefijzervormige groeve aangehecht.

De Rimpelsalamanders (Ichthyophis) behooren tot het Indische Rijk, hebben nog smallere en talrijkere huidringen dan de leden van het vorige geslacht, duidelijk door de huid heenschemerende oogen en tastergroeven aan den rand der bovenlip onder het oog.

De Ringsalamander (Siphonops annulatus) uit Guyana, Noord-Brazilië, Ecuador en Peru kan 39 cM. lang worden en heeft in de huid 85 à 95 breede, ringvormige groeven, die ook door haar witachtige kleur duidelijk de aandacht trekken, daar de huid overigens zwartachtig is.

De Wormsalamander (Caecilia gracilis) bewoont eveneens het noorden van Zuid-Amerika; hij bereikt een lengte van 65 à 70 cM. en de dikte van een potlood; zijn lichaam vertoont 210 à 255 ringen.

Vooral aan de beide neven Sarasin danken wij uitvoerige berichten over den Ceylonschen Rimpelsalamander (Ichthyophis glutinosus), die Java en Ceylon bewoont. Dit 38 cM. lange dier is donkerbruin of blauwzwart van kleur, behoudens een breede, helder gele, overlangsche streep, die zich aan weerszijden van den kop tot aan den staart uitstrekt.

Dikwijls werd dit dier aangetroffen bij vlakke, vochtige oevers van beken, op een diepte van ongeveer 30 cM. onder de zoden. Het voedt zich hier met kleine Slangen, vooral Wormslangen en kleine Schildstaarten, en met Regenwormen. De volwassen Rimpelsalamander schuwt het water en zou spoedig verdrinken, wanneer hij er in geworpen werd. Bij het kruipen raakt hij afwisselend met beide tasters den grond aan. Haar wetenschappelijken soortnaam dankt deze soort aan het kleverige slijm, dat de huid bedekt en, evenals de producten van de huidklieren van alle Amphibiën, vergiftige eigenschappen bezit.

De Ceylonsche Rimpelslang brengt niet, zooals sommige van hare verwanten, levende jongen ter wereld, maar legt eieren, die in een gat van den grond op een eigenaardige wijze opeengehoopt zijn. Het aantal bedraagt gemiddeld 13; zij zijn opmerkelijk groot, 11 mM. lang. Ineengekronkeld om hare eieren, zorgt de moeder voor het uitkomen der jongen en meer bepaaldelijk voor het behouden van den meest wenschelijken vochtigheidstoestand in de broedruimte.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
30 haziran 2017
Hacim:
130 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain

Bu kitabı okuyanlar şunları da okudu

Bu yazarın diğer kitapları