Kitabı oku: «Wijsheid en schoonheid uit Indië», sayfa 5
WARINGIN
Als een heel groot ding in mijn leven, innig als een vriend of een heilig boek of een berg, staat de statige waringin op het voor-erf van mijn huis in Indië. Hoe zoo’n boom machtig in je wezen kan komen te staan! Hij praalt daar in zijn pracht als een cathedraal, en in de breede spreiding van zijn takken gebaart hij heilige devotie en liefde. Hij geeft zijn zachte schaduw als een groote wijsgeer zijn zachte wijsheid, en leeft zoo stil en zonder beweeg een eigen, mystiek leven. Zijn neerhangende wortels zijn als de majestueuze baard van een grijzen patriarch, en in het donker van zijn dichte bladerkroon broeit een geheim als in het hoofd van een ouden wijze. Het lijkt zoo maar een boom, een groote reuzen-boom, met een perk in zijn schaduw, waar een paar herten loopen, maar het is een wondere creatie, waar geen menschen-ziel het innigste wezen van vermoedt. Welk machtig wezen leeft daar in de stilte van zijn bladeren-woud, wát is de transcendente heiligheid, die mij ontzet en vol van vreemden eerbied doet staren naar de majesteit van zijn statuur? Het moet hetzelfde zijn, wat mij zoo plechtig beven deed bij den aanblik van den somberen Bromo en den machtig rijzenden Gedeh, wat mijn ziel deed luisteren naar het ademend deinen van de zee, en wat zij hoorde in de stilte van zacht in ’t maanlicht wachtende palmen, het moet hetzelfde zijn wat leeft in mijne ziel en wat van ééne essence is met dat alles.
O! Die wondere waringin in den nacht, als ik laat thuis kwam, en vóór mijn kamer zittend, nog even staren bleef naar zijn donkere macht! Mijn ziel was stil en die heilige boom stond zoo roerloos mij aan te zien, en tóch praatten zij samen zacht, en waren in gemeenschap van pracht.
En o! ’s ochtends, heel vroeg, als ik op was gestaan in ’t eerste schemeren van den dag, voelend de zon, die al geheimde door de lucht! Langzaam, langzaam begon dan het eerste zonnelicht te goudelen door de donkere kroon van blâren. Gouden flitsen schoten dan door de takken, als pijlen van vuur. Ergens hing al een tros groen af, gedoopt in goud, al gouder en gouder, tot hij druipend was van goud licht. En uit ’t dichte binnenste, waar bladeren en takken het innigste zijn, begon een zacht kleurengegloei, als een orgel van licht, dat heel zacht aanvangt te spelen, schoon als de gedempte gloed in een oude, gothieke kathedraal…
Dan was mijn ziel zéér verheugd, en onuitsprekelijk lief had ik het schoone Oosten.
En zóó als het heerlijk is, ergens vèr een goeden, wijzen vriend te weten, van wien het innigste verwant is aan het beste in mijn ziel, zóó is het een zéér gewichtig ding voor mij te weten, dat vèr, over wijde oceanen, die wijze waringin leeft, die zoo ontzaglijk sterk is van trots en kracht, en zoo’n zachte-machtige is van schaduw.
De dingen zijn ook ganschelijk niet enkel boomen en bergen en bloemen, zooals de menschen ze wel zien, want de ziel dier dingen is van een zéér subtiel en wonder wezen, en verwant aan ’t allerinnigste in ons als een goede broeder, een zachte vriend.
O! Wijze, wondere waringin van het Oosten, ik heb de taal van uw machtige pracht verstaan, en in het zachte gebaar van de uit uw sterkte neêr-schaduwende takken heb ik het gebaar gevoeld van Één, die leeft in bergen en boomen, en in bloemen en in deinende zee…
Walden, Mei 1905.
BIDDENDE HADJI
Op het paviljoen van de lange pier in zee zat ik heimwee-droomerig voor mij uit te staren over het water. Dit is de gewone avond-wandeling van het Riouwsche publiek, de pier op, om wat lucht te krijgen van de zee, en dàn weer terug, de chineesche passar over, en naar huis, altijd in een kringetje rond, als op een ballingsoord. Dáár, op de pier zie je wijd uit over de zee, met eilandjes als boeketten in het water, en onbewust is ’t het verlangen naar dat ruime, verre, dat de menschen drijft naar dat paviljoen in ’t water. Het is of je dan je ziel wat voelt uitdeinen over dat verre en opene heen. Hier en daar glijdt een wit zeiltje over het water, heel zacht, heel langzaam, deint wat, wiegelt wat, kalm in den avond-vrede, die valt over de dingen. De zon zinkt weg in ’t Westen, en rustig goud drijft daar over de zee.
Hoe klein en nietig dat stadje Riouw daar achter je, met de witte residents-woning, waar hooge tjemara’s zachtjes voor staan te wuiven, en hoe wijd en ver dat eindelooze van lucht en horizonnen en zee… Daar zit je stil over de leuning van de pier-balustrade te droomen, en voelt het zoete heimwee in je opkomen naar Holland, naar heiden en weiden en duinen, en staart naar de langzaam voortglijdende witte zeiltjes van visschersscheepjes en naar de sampans met inlanders, die van ’t Lingasche Penjingat komen, de roeier een prachtige figuur ópstaand uit de boot, bewegend de riemen met gelijkmatigen slag, rhythmisch, met klagelijk piepend geluid in de lucht. Zacht glijdt het vlakke zeeëwater onder je door, zacht drijven wat wolken aan den hemel, en ’t is of er langzaam iets uit je gaat zweven, in ’t wijde, ruime, opene van horizonnen en verschieten. En dit is het echte, oostersche genot, je oogen nu dicht te doen en je zacht te voelen zweven, langzaam te voelen weg-wemelen in ’t wijde, zonder bewustzijn, in een droomerig vergaan met de dingen òm je, die weg-wemeren tot niets.
Toen hoorde ik een zachten stap naast mij, en ik zag een ouden, grijzen hadji naderen, in paars zijden kaftan, een gelen hoofddoek om het hoofd. Hij droeg een mantel over den arm, dien hij zachtjes uitspreidde op den grond. Hij stond éven stil en staarde over de zee, naar de ondergaande zon, die goud reflecteerde op zijn donkerbrons gezicht. Toen viel hij op de knieën op den uitgespreiden mantel, bracht de handen éven devoot voor het voorhoofd, en begon zacht te bidden tegen het rossig-gloeiende Westen, alsof hij daar iets zéér eerbiedwaardigs had gezien.
Dit gebeurde vlak bij mij, maar de hadji scheen mij niet te zien, zoo ganschelijk geabsorbeerd als hij was in zijn vroom gebed. Zijn bidden was eerst een zacht geklaag, maar werd al luider en luider, steeg op tot een melancholiek gezang, al sneller en sneller, en een vreemde gloed blonk over zijn donker gezicht. Nú boog hij het hoofd diep voorover, tot laag op den grond en lag daar geprosterneerd voor de eindelooze zee, een kleine, devote figuur, prachtig van paarse kleur, tot hij langzaam weer oprees, de handen eerbiedig voor het voorhoofd geheven.
Een sampan ging vlak onder hem voorbij. De gele chineesche roeier er in deed de wrikriemen piepen, spotte wat hardop tegen den vreemden mohamedaanschen barbaar, die zoo raar deed tegen de ondergaande zon. Er kwamen nu ook een paar europeesche soldaten aanwandelen, hard lachende, met zware stappen van logge schoenen, gingen luidruchtig zitten op de bank.
„Nu zal de hadji bang zijn voor een gek figuur,” dacht ik, „nu zal hij opstaan, en ergens ver, in een veilig hoekje van het eiland, voortzetten zijn heilig avond-gebed.”
Maar de prachtige paarse figuur bleef even devotelijk gebogen, en zóó ganschelijk was die biddende oosterling verdiept in zijn innerlijke contemplatie, dat hij van alles om zich heen niets had gezien. De blik van zijn gloedvolle oogen scheen onverstoorbaar naar binnen gekeerd, en in de sfeer, waarin hij uitzegde zijn gebed, kon geen enkel geluid doordringen van buiten.
Klagelijk, melancholiek klonk zijn neuriënd gezang, met een oneindig, heimweeënd verlangen. Zóó, diep deemoedig, lag hij in zijn superbe kleur op den grond, en neeg somtijds met het hoofd laag bonzend tegen den vloer van het paviljoen. De zon was nu bijna geheel in de zee gezonken, en het was als een laatste onherroepelijk afscheid van het licht, waar de ziel van den biddenden hadji om weende.
De ruwe soldaten lachten grof, trappelden met hun zware schoenen op den grond, om den biddende af te leiden van zijn gebed. Maar de hadji hoorde het niet. Hartstochtelijker klonk zijn gezang, met een smeekend „Allah”-geroep er tusschen, als een kind, dat schreit om zijn vader, en veelvuldiger prosterneerde hij zich diep tegen den grond, met de gebogen lijn van zijn rug als een ander, zwijgend gebed. Zóó lag hij daar, niet als een lichaam meer, als een ziel, die devotelijk neigt naar het groote Licht…
Toen ben ik heengegaan, eerbiedig bevangen, en voelende het groot mysterie van het Oosten, dat in die donkere, bruine menschen leeft, die onderworpen zijn aan ons geweldig gezag van wapenen, maar aan wier innerlijke ziel wij tóch nooit hebben geraakt. Ze gaan ons voorbij, ons bleeke, nuchtere westerlingen, zij neigen, en maken „sembah” voor de gouden pet en de pajong van staatsie, maar het vuur, dat in hun zielen brandt, is een heilig vuur, waar zij ons geen vonk van geven, en dat nooit wordt uitgebluscht. Het blinkt in de gloedvolle oogen van den biddenden hadji, in het gelaat van den simpelen koelie, als hij even van den arbeid rust, en ik weet het achter den schijnbaar onderdanigen blik van mijn baboe, die in slaap zingt mijn kind. Mijn heel eenvoudige, gewillige bedienden, zij bewaren het diep in zich, het heilige vuur, en hun ziel is verder van de mijne dan de aarde van de zon.
En menigmaal zie ik hem nog voor mij, den biddenden, paarsen hadji, zoo soeverein onverschillig voor wat hij de barbaren dacht om zich heen, aandachtig geknield voor het rossige Westen, waar de zon verdween, zingend zijn klagelijk bidgezang van heimwee en Godsverlangen, zonder vreeze voor het lachen en hoonen om hem heen.
Hoe ontzaglijk sterk moet het sentiment zijn in de ziel van zoo’n oosterschen, geloovigen mensch, dat hij de wereld om zich vergeet, en zijn innigste gedachten geconcentreerd houdt op één goddelijk doel van devotie!
De wijde, wijde zee, de rossige hemel in ’t Westen, de superbe paarse geloovige, in diepen deemoed geknield, voor altijd is het bewaard in mijn ziel, dit ontzaglijke beeld uit het Oosten, dat geen tijd ooit vervaagt, daar het is afgedrukt in de sfeer van het tijdelooze…
KOELIES
Als beesten hebben ze gezwoegd en gesjouwd, hun bruin-gele lichamen druipend van zweet, kreunend onder zware kisten en pakken, de arme koelie-beesten, met wangkangs26 uit China aangevoerd als ladingen vee, in Tandjong Pinang op een menschen-markt verkocht27 aan wien het meeste bood, als ossen of schapen. Het zijn maar koelies, ’t zijn maar vuile, bruine werkdieren, waar makelaars in Singapore in handelen, koelies die opgesloten worden in Singapore in „koelie-depôts”, zooals er rijst-depôts zijn en depôts van paarden, het zijn maar koelies, die ge trapt en slaat, als ze te lui zijn, beesten, die ge enkel te eten geeft, omdat ze anders niet meer werken. Den ganschen dag door hebben ze gekruid en gegraven en geroeid en gedragen tot hun knoken kraakten, het glimmende lijf in de zon, dat hun huiden brandden. Zóó zwoegen ze en zeulen ze de dagen door, en lijken niet te leven ’t leven van menschen, schijnen dieren enkel, die hun werk doen, zonder denken, zonder ziel…
Maar tóch leven die donkere beest-menschen een eigen leven, een leven van droom en heerlijkheid, dat zelden een blanda28 vermoedt. Ziet ze liggen, ellendig, als versuft in doffen roes, op de houten banken van de opiumkit, het hoofd hard op een houten blok, het lichaam uitgestrekt op houten planken! Ze lijken nu als dood, als wèggeteerde dieren in misère, en wat daar van hun lichaam over is schijnt nu een miserabel hoopje vleesch maar, afschuwelijk om te zien…
Maar weet ge, dat hun ziel nu zweeft in wondere, heerlijke sferen, dat zij wèg zijn, vèr boven de ellende van hun jammerlijke aardsche leven, dat hun lichaam achterbleef in vuil en jammer, maar hun geest nu vrij is, en in schoone droomen woont?
Wie weet welke zaligheden zij aanschouwen, die ons oog niet ziet, wie weet de glorierijke schoonheid waar hun ziel in zweeft, wie weet de wondere horizonnen en vage verten, waar hun geest in weggezworven is, van dat ellendig lichaam weg, dat daar in doffen sluimer ligt, en achter is gebleven? Die koelie leeft een dubbel leven, waar wij enkel één van weten, het leven van een moeizaam zwoegend beest, maar op de wolken van de geurige opium stijgt de ziel in dat laag verdierlijkt lichaam op tot lichter, teêrder sferen, die wij blanda’s niet vermoeden, en wie weet in welke weelderige prachten de geest niet straalt, in welke zoete zaligheden de ziel van dat koelie-beest niet zweeft, waar zijn miserabel lichaam als een lijk daar achterblijft, op de vuile planken van een kit?
Maar ook ánders nog zien die donkere werkbeesten in schoone droomen, waar een nuchtere westerling niets van vermoedt.
Kom ’s avonds, op de markt in Tandjong Pinang, waar de dobbel-matjes liggen op den grond, en het chineesche theater speelt. ’t Is een armzalige houten stellage, en ’t tooneel is zonder décor. Maar keizers en helden en toovenaars bewegen daar in superbe, van goud schitterende gewaden, maar feeën en prinsessen zweven daar over dat zoo poovere tooneel, als bloemen zoo broos en teer. De chineesche wájang staat daar als een licht paleis van rood en goud en zilver te vlammeren, te laaieren in den nacht, al is ’t maar van ruwe planken, al staat het zóó maar open in de lucht, voor iedereen te zien. En honderden naakte, of in vuile lompen gehulde koelies staan er doodstil naar te kijken, met open monden, en door de schittering van al dat goud, door het subliem bewegen van die gracieus gebarende tooneelfiguren, breekt de werkelijkheid om hen heen, en zien hun oogen in een droom. Het lijkt zoo maar een vuile passar-markt, waar warongs staan met stinkende visschen en vruchten, het schijnt zoo maar een poover, hout tooneel, overal staan vieze, zweeterige koelie-lijven, en de lucht riekt kwalijk om hen heen, maar boven ál die misère uit licht de schoone droom, waar hun bevrijde geesten in zweven, de almachtige oostersche fantazie omtoovert alles in een hooger, lichter sfeer, en de zielen van die arme koelie-dieren zien in pralende apothéozen van pracht, waarin de gouden helden van ’t chineesche tooneel stralend schrijden, waarin hun toelachen de droome-zachte bloeme-gezichten der feeën en princessen, waarin alles glorie is en grootheid en gouden glans. De nuchtere blanda, hij ziet niet verder dan de werkelijkheid van vuil en poover décoratief en houten stellages, de gloeiende oosterling, al is ’t de gewoonste koelie maar, hij droomt zich door den waan van ’t reëele heen, en zweeft in pracht van teêrder, ijler sferen, waar zijn lichaam vèr van achter blijft, als van een, die schoone droomen ziet in slaap. Zóó heb ik die arme duivels menigmaal zien staan, met hun bezweete lijven, voor ’t armzalige chineesche tooneel van planken en stellage. Maar hun geest wist ik vèr weg gezworven, zwevende in pracht van droomen, waar ’t gebaren der acteurs in hun superbe gouden gewaden hen wenkend heen wees…
Maar ’t kan nóg simpeler, in nóg grooter eenvoud van décor. ’s Avonds, in een hoek van een straat, op een rieten stoeltje, met een walmend lichtje naast zich, zit de chineesche verteller „kóng kó”, gebogen over een boek, waaruit hij oude legenden en verhalen vertelt. Om hem heen staan… geen kinderen… maar groote menschen, koelies en andere chineezen, die in spanning naar hem luisteren, met de grootste aandacht. Het is maar een heel gewone, sjofele chinees, die verteller, maar een acteur van den allereersten rang. Die man vertelt niet alleen met zijn mond, maar met zijn oogen, met zijn geheele gezicht, met zijn lijf, met zijn handen. Hij heeft gebaren, waar hij de fijnste ziele-dingen mee zegt, zijn oogen schitteren met al den hartstocht van de personnages uit zijn verhalen, en met één lichte, bijna onmerkbare beweging van zijn wijsvinger geeft hij een onverwachte wending aan van zijn sprookje. Die simpele, eenvoudige verteller heeft de genade van ’t koninklijk gebaar, die de grootste europeesche acteur hem zou benijden. Wat daar in dien donkeren straathoek gebeurt is zuivere, ware kunst, die, als zoovéél wat groot is in ’t Oosten, tot de heel natuurlijke dingen van ’t leven behoort. En iedere oosterling heeft eigenlijk die gave van ’t gebaar, die een zwijgende taal is van de ziel…
En òm dien pooveren spreker, wiens gebaren in de droome-sferen wijzen boven ’t reëele, staan de afgebeulde, ellendige koelie-beesten héél stil en aandachtig, in groote spanning van hun onbewuste ziel, en hun oostersche verbeelding voert hen hoog naar verre droome-landen, waar ze alles in lichte werkelijkheid gebeuren zien, wat de fijn-gebarende verteller hun verhaalt. Ze zien de helden en de koningen uit de chineesche middeneeuw-verhalen, de „Tsing See” en de „Saam Kok Tsi”, zij zien ze in hun gouden en zilveren gewaden, de lange helm-veeren wijd-trillend boven hun hoofd, de fonkelende zwaarden doorflikkeren de lucht, de lange lansen lijnen, de draken en feniksen vliegen op gulden wieken door de lucht, en op een blanke, sneeuwen wolk, wuifwaaiend met ’t witte droom-gewaad, komt reddend aangedreven de zachte genade-godin, Kwan-Yin…
In de donkere straat staan schamele koelies om een sjofelen verteller, vuil en ellendig…
Maar bóven die werkelijkheid van misère zien hun verbeeldingsvolle oogen in de glorie van een droom…
ARDJOENÅ
Met een kennis, een journalist uit Parijs, die een studiereis maakte door Java, rijd ik in een zwiepende „sado” van Soekaboemi uit den grooten postweg naar Tjiandjoer op, in den vroegen morgen. Hij is een gevaarlijk anarchist geweest, die vervolgd en gejaagd is als een hond, hij haat de europeesche beschaving met een woesten, doodelijken haat, maar op het simpele, gracieuze Preanger volk is hij gecharmeerd, en hij spreekt er vroolijk uitbundig over, als een kind. Hij kan uren zitten praten met oude inlanders, of spelen met kinderen, die hij lokt met lachjes en lekkernijen. Telkens is hij opnieuw weer verrast door de superbe kleuren van sarongs en baadjes, en uit zijn vreugde met schittering van oogen en levendig gebaar.
„Kijk die lui daar nu eens aankomen!” zegt hij, en dan komen een paar inlanders aanstappen, die naar de passar gaan, vrouwen in prachtige gele, groene sarongs, mannen met bronzen goden-koppen onder bloedrooden hoofddoek, naakte koelies met een golf blinkend goud van gesneden padi op den rug, allen gaande met dien veerenden gang, op dat luchtige rhythmusje, waar je een zachte muziek door hoort in je ziel.
„Wat een pracht-volk!” roept mijn enthoesiaste kameraad, „kijk ze nu eens loopen, wat een gratie, hè? en wat een superbe kleuren! Denk nu eens om al die kerels en juffrouwen bij ons in Europa, die verwaten snuiten van kantoorpoenen en allerlei sjappen! En wat hebben die bronzen lui hier een prettige gezichten, wat is dat alles natuur van hen! Wat gaan ze daar mooi onder die hooge spatodea-boomen en kijk eens al die vuurroode bloemen daar overal in dat groen! En wat een landschap, hè? Die sawahs daar, en kijk, daar links in de verte, de Gedeh! Wat heerlijk, die witte wolken, die daar zoo heel statig en langzaam om zijn blauwe toppen drijven! Telkens rijst hij er weer even machtig boven uit! Altijd verandert het om hem, allerlei mooie, prachtige dingen gaan aan hem voorbij en bedekken hem ook wel eens, maar telkens rijst hij er weer ongeroerd, onaangetast boven uit! Wat een land, hè, wat een land! Kerel, kon ik hier maar mijn hééle leven blijven!”
Ik antwoordde hem niet, want ik wil het eigenlijk voor mijzelf nog niet weten, hoe lief ik Indië begin te krijgen, nu ik in de Preanger woon, hoe ’n machtig, nooit-meer-te-verliezen ding van schoonheid die grandioze Gedeh nu weer in mijn leven is geworden, hoe kleurig-diep de roode bloemen in de spatodea-boomen mij hebben aangedaan, en hoe de gratie en het bevallige beweeg der simpele Soendaneezen mijn ziel met zachte muziek vervullen. Ik voel dat Indië nu eindelijk intiem voor mij geworden is, dat mijn ziel zich thuisvoelt onder al die tintelende kleuren, bij al dat gratievolle gebaren, en dat het een zoete wonne is, hier in die pracht te leven. De koele bergwind gaat frisch langs mijn hoofd, zacht buigen de rijst-halmen op de sawahs langs den weg, en zeggen iets heel innigs en liefelijks.
„Tabeh! tabeh!29 roept mijn enthoesiaste reisgenoot tegen ieder die voorbijkomt, en vriendelijk groeten die menschen terug, passeeren ietwat gebogen, gracelijk, maar niet slaafs, uit eerbied voor den toewan blanda, die voorbijgaat. Dit is geen serviel gebuig van den loonknecht voor rijken heer, dit is een voornaam-bevallig gebaar van oerouden, heiligen hormat. Het wrakke sadótje, waar we in zitten, kraakt en waggelt op de veeren, en telkens bonzen we onzacht tegen elkaar aan, maar ’t kleine paardje draaft lustig voort, en vroolijk sjokken wij daar in dien koelen, indischen morgen, blij met al die kleuren, die ons voorbijgaan, en die we in de verte zien naderen, telkens weer een andere schoonheids-pracht, die naar ons toekomt in de natuur. Achter de golvende sawahs staat de Gedeh hoog en ontzaglijk over het landschap heen en laat de witte wolkenstoeten gelaten onder zich voorbijdrijven. Zacht neuriënd zit de bruine sadó-koetsier voor ons, en weet het zelf niet wat hij zingt…
Zóó hotsen wij een uur lang den breeden postweg naar Tjandjoer door, tot we bij een kampong komen, waar de dessa Ngadiredjo ligt. Hier staan een paar bamboe-warongs, waar een oude, rimpelige „nènèh” koffie schenkt en „ajer-djeroek”, en waar op een schamel bankje wat inlanders gehurkt zitten, genoegelijk en gezellig, in de knusse buiten-intimiteit van het Oosten.
Wij stappen uit het wagentje, en spreken ’t gezelschap aan, om naar den weg te vragen. Wij zoeken Oessin, den ouden marskramer, die wandelstokken vent, en wájang-poppen en krissen. Een naakt, glimmend godenkindje, prachtig slank van leden, springt van de bank, zijn bronzen snoetje lachend onder den vuurrooden hoofddoek. Hij is slank als een jonge palm, zijn lokken zijn zwart als de nacht, en zijn sprong is als die van een zachten panter. Wah! Oessin! die woont in de kampong, ginds, tusschen de palmen, hij zal ons wel wijzen, als wij maar mee willen gaan. En wij loopen links, ter zijde van den weg, het palmbosch in, over dorre bladen, over bamboe-bruggetjes, waaronder water zacht-pratend voort haast. De breede palmbladen hangen boven onze hoofden als waaiers.
En daar, onder de cathedralen-pracht van de pralende bladen-bogen, staan op palen, van den grond op, wat simpele bamboe-huisjes, luchtig en primitief, als in een sprookje van „Daar woonde eens in het woud…”
Wat naakte kinderen dartelen over den grond, vlug als katten. Een jonge vrouw staat voor de hut, de prachtige, volle borsten bloot, zoogend haar kind. Als zij ons naderen ziet trekt zij haastig haar slendang er voor, wetend de schending der westersche oogen, die in naakt het vuile zien, die het heilige moederschap zouden ontwijden. En ik voel een vage schaamte in mijn ziel, dat die vrouw voor mij bedekt, wat zij iederen inlander zou durven toonen, wiens blik het heilige niet besmet…
Wij vragen zeer beleefd naar Oessin, wij roepen „djangan takoet!”30 naar de kinderen, die ijlings weg vluchten, schuw als welpen van dieren. En de jonge moeder roept haar vader, met een hooge, melodieuze stem…
Dáár gaat een rieten voorhang open, en Oessin komt te voorschijn, een oud, grijs mannetje in roode lompen, een prachtfiguur eigenlijk, met die wijze rimpels in zijn voorhoofd, en het vage droomen van zijn donkere dieren-oogen.
Hij kwam geregeld venten in ’t hôtel, met arèn-stokken, met gesneden goden-koppen van buffelhoorn, met krissen, met waaiers van vlechtwerk en bamboe-doozen. Die zwarte koppen waren het vooral, die mijn aandacht trokken, en mij iets verrieden van zijn innerlijke ziel. Het zijn de goden-koppen van de wájang, van Råmå en Ardjoenå, en Petroek, die koppen met hun fijn, ijl profiel, die als schaduwen te zien zijn op het scherm, alsof zij bevende op de grens zijn waar materie in geest vervloeit, en waarvan hij het teêre gebaar bewaart, de vage droom-expressie, in den harden, glanzenden hoorn van den karbouw, besneden met een simpel, grof mesje als éénig materiaal. Voor veertig, voor vijftig centen verkoopt hij ze aan den blanda31, die er het mooie niet van ziet, ’t werk van dágen achtereen hard prutsen in de harde, weerbarstige stof. Zóó knutst dat oude mannetje daar in zijn bamboe-huisje, uren en uren achtereen, met een pieterig mesje in de zwarte buffelhoornen, en snijdt er het fijne, gevoelige profiel in van Ardjoenå, dat zijn ziel in de wájang heeft gevoeld, en lijnt er het gracieuze gebaar om, dat vaag is als een schaduwencontour, en ritselt met de mespunt langs de teêre omtrekken van neus en wangen, en schaaft en vijzelt en polijst, tot uit de harde, hoornen stof het zachte, geestelijke gezicht te voorschijn komt van den wijzen, volschoonen god, waarvan hij het beeld draagt in zijn ziel, in ongeweten pracht. Hij heeft geen voorbeelden, hij heeft geen platen of model, de schoone goden-beelden staan diep in zijn ziel, als in een stillen tempel, dien hij zelf niet weet. Dat oude, rimpelige mannetje, in schamele lappen gehuld, hij heeft de schoonheid onbewust in zijn gemoed, met lijnen ijl als van vèr-droomende bergen, met gracelijke gebaren, gevoelig als van een bloem, met het vaag bevende van geestelijke teêrheid, als ’t weifelen van een schaduw.
Dit alles had ik vermoed in de zéér gebrekkige poppen en figuren, die ik van hem gekocht had, dingen voor den verkoop aan europeanen gemaakt, maar waar tóch iets van de groote schoonheid in doorbreekt, omdat de schoone ziel het mes nu eenmaal heeft gestuwd. Één ronding van een wang, één fijn gebaar van arm, één krul omhoog van ’t ópgolvende kapsel, dáár voelde ik de ziel in van dien man, die zich niet ganschelijk uiten kon, in ’t prutsen van verkoop-goed voor den onverschilligen blanda. Zóó had ik ook veel dingen gezien in de toko van „Oost-en-West” in Batavia, artikelen, in der haast geknutseld, om het brood te verdienen voor den dag, maar waar tóch altijd schoonheid weifelend in beeft, omdat het bewegen van de hand gestuwd is door een schoon-gevormde ziel, die schrikken zou van grofheid en geweld.
Nú vroegen wij hem, ons al zijn schatten eens te laten zien, waaraan hij bezig was te werken. Hij lachte genoeglijkjes, ik méénde ook lichtelijk geringschattend, zooals een oosterling altijd lacht voor europeanen. En hij haalde een hoopje materiaal te voorschijn, wat harde buffelhoornen, wat scherpe mesjes, en onafgewerkte koppen van goden, voor knoppen op een stok, en beeldjes, grof van afwerking, zooals wij al meer hadden gezien. Heel het godenvolk van de wájang had hij gereproduceerd in den harden hoorn, knutselend met zijn mesje, in onuitputtelijk geduld. Die beeldjes en koppen lagen daar verward dooreen, als uit een speelgoeddoos, prachtig glanzend als glimmend zwart ebbenhout, en hij bood ze ons glimlachend te koop aan, zooals hij al zoo véél malen had gedaan in de voorgalerij van het Hôtel.
Maar ik vroeg hem dadelijk, of hij niet wat mooiers had. Ik wist wel dat die gewone dingen goed genoeg waren voor de toewans blanda, zeide ik. Nu wilde ik eens wat beters zien, wat fijners, dat „aloes sekali”32 was. Ik zag het oude, rimpelige gezicht bedenkelijk, ongeloovig kijken. Toén glimlachte hij weer even stilletjes. O ja, hij hàd wel mooier, maar dan moest het ook méér geld kosten. Toewan was altijd zoo aan ’t tawarren33 in ’t Hôtel, en moest alles zoo goedkoop hebben, dan kon hij ook niet zoo iets heel bizonders geven. Hij hád wel beter werk, Oessin, maar dat zou ook méér kosten.
En uit een grauwen zak haalde hij een glanzend zwart beeldje van Ardjoenå, waar mijn ziel van werd bewogen als van een vreemde, vage muziek. Ik kan het niet goed zeggen wat het was, ik weet het nú nog niet. Het is een buste van Ardjoenå, een goden-kop met hals en borst, in harden buffel-hoorn gesneden, ebbenzwart als diepe nacht, en tóch zacht glanzend, als van innerlijk licht; het hoofd is even fijn en ijl omlijnd als de schaduw, die een wájang-figuur afdroomt op ’t scherm; de schedel is wonder gaaf gerond, of wijsheid van binnen uit hem vormde; de borst is spiegelglad als ijs, dat schittert in nacht; de schuin gewelfde, half geloken oogen bewaren een blinden blik, die naar binnen, in de ziel is gericht, de superbe haarwrong krult met een grandiozen boog hoog naar boven op, als een óprijzende golf uit de zee. Het is een tot glanzende, ebbenzwarte materie verstoffelijkte schaduw, die in allerfijnste expressie, op ’t punt van in ’t ijle te vervloeien, is verstard. Maar dit alles is ’t innige niet er van; het vage wonder van dit schaduwachtig beeldje is de vreemde glimlach, die om den halfgeopenden mond weifelt, waar fijne tandjes in zijn te zien, en die een mysterieuze expressie geeft aan ’t gansche donkere goden-gezicht. Het is niet de glimlach van een sterfelijk wezen, maar de glimlach van een ziel, die in teerdere, etherischer sferen heeft gezien dan het reëele. Die glimlach lacht zoo héél zachtekens, weifelend weg in een vèr mysterie, over ongeweten dingen, die ik niet begrijp en toch soms even twijfelend voorgevoel, als ik lang dat wondere beeld aanzie. Het is een glimlach, die door bovenzinnelijke geheimen is geplooid, alsof ’t nu eindelijk is opengegaan, ’t groote mysterie van ’t leven, en alles zóó eenvoudig lijkt als een duister-diep raadsel, waarvan de simpele oplossing opeens in één woord is gevonden, zoodat de rader om de nuchtere vondste lacht. Het is niet somber-mystisch, als ’t starre lachen van een sfinx, ’t is een wereldwijs glimlachje, als van een, die de nietigheden der aardsche dingen heeft erkend, en er nu op neerziet, als een vader op een jokkend kind.
En ik voelde die óp-stormende begeerigheid in mij branden, om dit wondere ding van schoon te bezitten, met schrijnenden, scherpen angst van binnen, dat het mij ontgaan zou, zooals ik, jaren geleden, in China had gebrand van verlangen naar een maanlicht-blanke godin Kwan Yin.
Ik stotterde den ouden inlander wat tegen van hoeveel? en of ik dit zoo fijne beeldje nu ook koopen kon. En schrikte, kón ’t niet gelooven, toen hij slechts enkele guldens vroeg. Hoe kon die vreemde, bruine man dit kostbaar ding nu willen afstáán, dat dágen werk gekost had, in een stage spanning van zijn ziel? Of gaf hij er zooveel niet om, dit schoone beeld te missen, omdat hij tóch de essentieele schoonheid, waaruit hij het weerkaatst had, zéér veilig omdroeg in zijn ziel?