Kitabı oku: «Wijsheid en schoonheid uit Indië», sayfa 7
WAJANG-GOLLÈK
De mail was aan, en een uur lang had ik heimwee-droef zitten treuren en mokken na het lezen van de hollandsche couranten.
De Lente was er gekomen in heerlijk Holland, de Lente, o! de lichte Lente!..
Ach, de weeë bitterheid om dáárvan te lezen in de vóórgalerij van een indisch hôtel, ziek en akelig geworden van de hitte „benéden”, nú „boven” in Soekaboemi, met verlof, om je wat op te knappen, en je weer geschikt te maken voor een nieuwe reeks misère-jaren in de brandende zon, ver van je lieve vaderland, waar het hóóg-ruischende Leven gaat.
Tergend kijken de zwarte letters in die courant je aan. Het is alweer een maand later nu je dit leest… in ’t Kurhaus te Scheveningen is ’t alweêr begonnen… good old Rebicèk is niet meer, met zijn vriendelijk, mondain glimlachje en zijn breed stokgebaar… omruischen hem nu hemelsche melodieën en klaar Godschoraal?.. maar de nieuw dirigent, Herr August Scharrer, voert nu de zingende violen en de schetterende trompetten tot de regionen der hooge harmonie…
Zacht zullen nu droomen de avondlijke luchten over de zee, over de blonde duinen van lief Holland… in de boschjes zingen nachtegalen en merels… stil zitten lievende paren op een bankje onder de beuken, en vogeltjes zingen in hun ziel… de Lente is gekomen over menschen en boomen, en het jonge leven zingt en muziekt en tiereliert in heerlijk Holland, dat stad en land er van weêrklinken…
Maar hier, in Indië, hangt de eeuwige zomer altijd zwaar, gelijkvormig door, eeuwige zon, eeuwig groen, zonder nuance, en in de tergende gelijkmatigheid van eeuwig dezelfde dingen sluipt het weeë heimwee in je ziel als een zoet, sloopend gif, dat je ziek maakt, tot stervens toe, dien eeuwigen gloed zonder innigheid, dat loome, lijzige leven zonder mooi…
O! het mooi, het mooi, wanneer zal het éindelijk weer eens komen? Is dit leven, zoo luierig liggen in dien langen leunstoel, starende op de krant met al die tergende verhalen van het groote Leven, vèr over de zee?..
Buiten is doodstil de avond-nacht. Roerloos staan de boomen in het witte licht van de maan. Wat een blankheid, wat een wonderreine glans!.. Het is of alles vergeestelijkt is tot een staat van stille verrukking, te heilig voor geluid… Geen blad beweegt, en alleen het diepe, nachtelijke zwijgen suist, bijna onhoorbaar, vol heilig-geheim.
O ja, dít is de mane-nacht van Indië, in zóó lang niet goed gezien… Wat, domme jongen, zoek jij ’t mooie zoo ver, uit de zwarte letters van een krant, na maandenlange zeereis tot je gekomen?.. wat mopper je en mok je van het mooie, nu déze nacht je wacht en het maanlicht droomt over roerlooze boomen?..
Alles is nu voorzichtigjes uit de duffe dagverdooving gegleden, want het helle licht van den dag is geweken en in den teêren schijn van de maan durft nu alles wel zachtjes uit te komen, wat schroeide in de zon. – O! Hoe teeder, hoe gevoelig doen nu alle bladertjes, hoe fijn staan ze in de atmosfeer, en die palmen daar, met hun welvende bogen, staan ze niet klaar te pralen als de doorgang van een kalme kathedraal?
En ik loop zacht naar buiten, niet mokkend meer, gewillig, met het voorgevoel van iets moois, dat komen gaat, dat eíndelijk, eíndelijk gaat komen…
En hoor!.. is het werkelijkheid?.. is het droom?.. daar tinkelt in de verte als getokkel van zilveren luiten… klaar-kristallen bellen van geluid opwellend in de stilte van den nacht… helder als water en puur als diamant… hoor!.. wat wàs dat nu, daar over heene?.. is het een donkere golf die, in duizelige afgrond-diepte tegen sombere rotsen slaat?.. of is het de donzen-donkere dreuning van de wondere bronzen gong?
Het is de gamӗlan, ja, zij is het, de gonzende, galmende, de tinkelende, tokkelende gamӗlan, met de sprinkeling van klare luiten, en den weemoed van vaag-weenende viool, en de donkere dreuning van somber-droomenden gong…
O! De gamӗlan, lang vergeten in mijn laatste leven in Europa, de gamӗlan, die mijn ziel ééns hield bevangen met een wondere charme van geheim, zooals géén andere muziek ooit heeft gedaan, de gamӗlan, die muziek uit vreemde, verre sferen, waar géén westersch geluid ooit dóór kan dringen, de sferen, waarin het hindoeïsme en het boedhisme zweven, van dood, en vergetelheid, en eeuwigheid, waarin de hóógste vreugde áltijd weemoed is, om den doem, die er op rust van het vergankelijke, dat ééns moet sterven…
De gamӗlan, uit de verte, in den nacht, dat is zoet als het lokken van den dood, maar een dood zonder pijnende smarten, een ganschelijk vergeten, een wèg-zweving, vèr in vage sferen, waar alles zacht zou zijn en donzig, heenglijdend op de droomerige rhythmen van die verrukkelijk melancholieke ziele-muziek…
Heel zacht komt een „sado”44 aanrijden op den eenzamen weg… de koetsier lijkt te slapen, soezerig neêrgedoken in de stilte van den avond… het paard loopt langzaam, voetje voor voetje, staat nu en dan stil…
Ik roep den droomer wakker. Ik wil weten, waar die muziek kan wezen, die uit géén richting schijnt te komen, maar ergens doelloos rondzweeft in de lucht…
Er is een „slámetan”45, zegt de „koésir”46, ginds boven, achter Selabatoe.
Daar wordt getandakt en gefeest, en daar wordt de „wajang-gollèk” vertoond.
De „wajang-gollèk!”.
Ik herinner mij al de wajang-poppen in ’t Bataviasch Museum in „Oost en West”, die schijnbaar grillige, „enge” figuren voor den oningewijden Westerling, die daar ergens dood neerliggen in een hoek, of lijzig neerhangen aan een spijker, als lijken. Maar ééns haalde een kennis van mij er een van den muur, en wees mij het sublieme, gevoelige profiel, en trok éven aan het touwtje, waardoor de lange, dunne arm een gebaar maakte, statig als het gebaar van een god, en ik schrikte van dat mooi, alsof een doode levend was geworden en zijn ziel uitte in dat ééne, grandioze gebaar…
Ik wist toen wel, dat die poppen daar niet hóórden, evenmin als de statige Hindoe-beelden, weggerukt uit hun grandioze natuuromgeving, nú op de belachelijke, westersche pleister-voetstukken in de kille vestibule van het Bataviasch Museum.
Dat ééne gebaar was mij altijd bijgebleven, zooals de lijn van een verren, nooit meer teruggezienen berg, zooals een vage, innige melodie, ééns maar gehoord…
En nu ging het, onder de maanlicht-beschenen cathedraal van statige palmen door, naar de muziek toe, die ergens, vèr, kristallijn-fijn, door den nacht klonk, zacht en liefelijk, als van zingende zielen…
Onder de droomende boomen, in het zilveren weemoedlicht van de maan, met de avondlucht koel om zijn bloote hoofd, dáár is het Tooneel van den simpelen Javaan.
Onder een atap-bedekking, waar óók nog een lange tafel stond, met een inlandsch feestbanket, zat de dálang, de eenvoudige, sjofel gekleede inlander met zijn houten beschilderde poppen, smerig grotesk voor westerlingen, in den walm van olielampen en slechte tabak en bedorven-geurtjes, – maar zat er met die poppen als een koning met zijn volk van prinsen en edellieden en prinsessen.
Om den dálang heen, gehurkt op den grond, en staande, strootjes rookend en sirih-kauwend, waren de schamele inlanders, vuil en onaanzienlijk voor den Europeaan, een smoezelig, plebejisch zoodje van spáda’s47 en kebóns48 en koelies, maar in hun oogen blonk de verrukking van de hooge tragiek, maar zij allen bezaten het kostbare weten van het koninklijke gebaar, en in hunne zielen te zamen woonde onbewust de ziel van een oer-oud volk, dat de diepste geheimen had doorgrond van onvergankelijke wijsheid.
De wondere sagen en legenden van dat allergrootste wereld-epos, de Mahābhārata, zij leven nog in den geest van dat goedkoope publiek, de helden en heldinnen van hun tooneel, zij kennen ze allen, als hun vader en moeder, en in die donkere, slecht gekamde, glimmende hoofden gloeit de brandende fantazie, die bíjvult wat de wajang-pop even aangeeft met een subliem gebaar, en de geheele tragedie-omgeving van wouden en meren en paleizen vóór zich ziet, zonder een enkel décor. Wat in dit schamele troepje inlanders onbewust leeft bij de voorstelling van de wájang, dat is de allerhoogste kunst, de hooge tragedie en het hooge epos, en de adem van het goddelijke gaat over dit schijnbaar zoo onaanzienlijke tooneel onder de maanlicht-omdroomde gothieke bogen der pralende palmen.
De inlanders, beleefd als altijd, gingen voor mijne nadering op zijde, en ik kreeg een plaats op een matten stoel vooraan, vlak bij den dálang.
Een héél gewone, plebejische Soendanees, en zóó als hij daar neergehurkt zit, zou hij ook om een aalmoes kunnen bedelen. Wat schooierig en vies voor een’ nuchteren, wèlgekleeden Europeaan. Maar de glans van een wereld-epos licht over zijn bruin, bezweet gezicht, en in zijn oogen blinkt de hartstocht van de hooge tragiek.
Als doode dingen liggen de wájang-poppen ter zijde van hem op een hoop. Ik herinnerde ze mij, iets er van tenminste, van op wandelstokken als knop, op kurken, als galanterie-ornament zoowat op alles, in de permanente tentoonstelling van „Oost en West”. Zóó, in een toko, lijkt zoo’n pop wat gek, de uitdrukking bizar en grotesk.
Maar kijk nu eens in dat schemere licht van den avond-nacht naar het fijne profiel van dien ranken prinsessen-kop; hoe het uitkomt met teêre, om te bréken gevoelige lijntjes, zóó als spitse bladeren staan in de atmosfeer, zooals bij heel ijle lucht in de verte lijnen van heuvelen. In dat profiel leeft de ziel van de prinses, en dááraan kent het inlandsche publiek haar, voelt het den stijl van haar voelen, den adel van haar natuur. En nú zie ik nog maar alléén het profiel, fijn als een schaduw in den nacht. Maar nú gaat de dálang zijn hand bewegen, die hij onder de pop houdt, en trekt hij aan de touwtjes. En als door een aetherisch, electrisch fluïde komt er leven in de pop. Een arm steekt zij uit, o! mooi! mooi! met een gebaar, nobel en teeder als het ópgaan van een melodie, en het lijf beweegt zacht vooruit met een langzaam golvende lijn, alsof een wijze ziel het voortstuwde…
Op géén europeesch tooneel, in Londen niet, in Parijs niet, heb ik ooit een prinses zóó zien bewegen als deze simpele wájang-gollèk-pop, schaduwend in den nacht.
Langzaam schreed de prinses geruischloos door de lucht, en haar teêre gebaar werd gedragen door het rhythme van de zacht kling-klangende gamӗlan, onder het héél even weenend opzingen van een vage rebab-viool…
En op monotone, ietwat klagende wijze, met dien grondtoon van melancholie, die door alle oostersche muziek heenklinkt, vertelt de dálang de geschiedenis, van wat zijne handen doet gebaren. Ik verstond niet zijn Soendaneesch, maar voelde tóch wat hij bedoelde, hóórde het aan den zang van zijn stem. – Ik wist bijna niets van al de geleerdheid daarover, in boeken van professoren, maar voelde toch éven zeker wat het beteekende, als straks een sierlijke edelman naderde, en zijne spitse vingeren gebaarden de „sembah” tot een reverent eerbiedsvertoon van ziel, als zijn teêre profiel neigde naar het teêrder profiel toe van de prinses, en in dit heel eenvoudige, schijnbaar nietige gedoe van poppen rilde de verrukking op van het allerdiepste menschen-mysterie der Liefde.
Zoo heb ik ademloos zitten genieten van die kunst der ouden, in het zilveren maanlicht dat zegende door de stille palmen, en de dálang met zijn telkens veranderende stem, nú eens die van prinsen nábootsende, dán van prinsessen, nú van goden, dán van demonen, maar altijd vaag mineur, en het zangerig gekling-klang van de gamӗlan, nu en dan verbroken door een lang door-dreunende galming van de donker-bronzen gong, zij deden mijn lang hier verdoofde ziel ontwaken, als een die opziet uit den slaap, en hoort een stem van verre…
Daar wás zij dan weer, de Schoonheid, zonder welk het leven dood is en verdooving, en zij riep, zij riep mij met muziek en teêr beweeg van schaduw-fijn gebaren, in de reine maanlicht-sfeer van den nacht.
En in het aandachtig staren naar die goddelijke gebaren, onder den toover van die melancholieke muziek, met somtijds het wonder-geheimvolle gonzen van de gong, is het of de werkelijkheid wèg-wuift, als een gordijn dat voor een mysterie hing, de donkere gezichten der inlanders om mij heen vervagen, in ’t zoet-vervloeiende maanlicht trilt óp een andere, transcendente sfeer, een sfeer, waarin alle dingen vergeestelijkt zijn, en de vreemde poppen, met de schaduw-ijle profielen, bewegen daarin voorzichtig, voorzichtig als wondere, spiritueele wezens in een op ’t uiterst gespannen extaze, schrijdend op den adem van een droom…
Soekaboemi, Juni 1904.