Kitabı oku: «Partizaan», sayfa 2
Hoofdstuk 3 – februari 1949
Vytautas kon genieten van de muziek die de studenten speelden. De Academie voor Muziek was de buurman van de gevangenis en de oefenlessen vormden vaak het enige vertier in de keldercellen. Nog niet zo lang geleden had een moedige maar ook roekeloze student het verboden nationale volkslied van Litouwen, diep in de nacht, opgevoerd, goed wetende dat slechts enkele meters verderop zowel de gevangenen als de bewakers er getuigen van waren. Een gedurfde protestactie zo dicht bij het centrum van het Sovjetkwaad. Vytautas had het gehoord en zijn hart huilde tranen van melancholie. Hij hoopte maar dat de student zijn verzetsdaad niet had bekocht met een tripje naar de goelag. Ook nu speelde de muziek toen de gevangenisdeur midden in de nacht werd geopend. Het leek wel alsof de noten het openen van de deur begeleiden als een dirigent zijn orkest. Iedereen was meteen klaarwakker. Ze wisten allemaal wat het betekende wanneer de Sovjets ’s nachts de cel binnenkwamen. Vytautas zag hoe de nog vermoeide ogen van Arvydas in een oogwenk de angst binnenlieten. Zelf voelde hij eerder minachting. Minachting voor de zoveelste laffe daad van de Sovjets.
“Vytautas, meekomen!” brulde één van de drie bewakers. Hij was helemaal niet verbaasd dat het zijn beurt was. Hij had “zijn ondervraging” veel eerder verwacht. Nog even keek hij naar de anderen die hem met een mengeling van medelijden en opluchting aanstaarden, vooraleer zijn lichaam zich mechanisch in beweging zette. Tamelijk hardhandig werd hij geboeid. Er werd verder niets meer gezegd. Twee bewakers liepen voor hem uit terwijl Valentin enkele meters achter hem liep, zijn geweer in de aanslag. Ze liepen de gang door, langs de andere cellen en toiletten in de richting van de trap. Aan de onderste trede werd hem gesommeerd te stoppen. De voorste bewaker gaf het signaal aan de bewaker op de bovenverdieping dat er een gevangene onderweg was. Pas daarna mocht Vytautas de houten trap betreden.
“Je naam?” vroeg de dienstdoende agent aan Vytautas. Hij grijnsde. Typisch, dacht hij, de Sovjets willen hun administratie in orde brengen. “Je naam?” herhaalde de agent en hij trok reeds een wenkbrauw op. Ondanks dat het hem rustig werd gevraagd, wist Vytautas dat het niet verstandig was om het geduld van de Sovjets tot het uiterste op de proef te stellen. Valentin, die tot dan toe met zijn rug tegen de muur van de kleine ruimte had gestaan, zette al gretig een stap naar voren.
“Vytautas,” mompelde hij. “Je échte naam graag!” De agent had zijn vingers reeds van de typmachine gehaald en keek zijn gevangene strak aan. “We hebben hier duidelijk een probleem,” hoorde Vytautas zichzelf zeggen. “Als ik je mijn echte naam geef, krijgt mijn familie binnen de kortste keren een kaartje richting Siberië. Enkele reis waarschijnlijk. Dat wil ik hen graag besparen.” Opnieuw wilde Valentin naar voren komen, maar een bruuske armbeweging van de ondervrager hield hem tegen. De agent keek zijn slachtoffer opnieuw aan en Vytautas proefde een soort van respect. Waarschijnlijk verbeeld ik me dat maar, want die schoften hebben een hekel aan weerspannige types, dacht hij meteen daarna. Langzaam trok de agent aan zijn reeds halfopgerookte sigaret, blies de rook uit, legde de sigaret terug in de asbak naast de typmachine en glimlachte mild. “Jongen, denk je dat je de eerste moedige partizaan bent? Soms denk ik dat jullie stalen ballen hebben. Ik zal nooit het lef van een Litouwse woudstrijder in twijfel trekken. Maar ook stalen ballen kunnen en zullen breken. En dat doet pijn. Dus bespaar je die pijn, want spreken doe je toch. Hier of in de verhoorcel.” Vytautas zweeg. Niets wat hij nu nog kon zeggen, had enig nut. Hij wist dat hij de komende uren zou afzien en hoopte enkel dat hij de kracht had om zijn familie niet te verraden.
Via de trap leidden ze hem terug naar beneden. Op de overloop had hij nog snel een blik door het grote raam kunnen werpen op Gedimino Prospektas, de grote verkeersader die voor de gevangenis liep en op het Lukiškiųplein waar het standbeeld van Lenin dreigend naar de gevangenis wees. Wat zou hij gegeven hebben om nu de buitenlucht te mogen inademen, maar de twee seconden getreuzel voor het raam leverde hem een stomp met de kolf van het geweer in zijn ribben op. Valentin lachte heimelijk. “Loop door zwijn! We hebben niet de hele nacht de tijd.” De verhoorkamer was geluidsdicht gemaakt om ervoor te zorgen dat het gehuil van de slachtoffers niet doordrong tot de rest van het gebouw. Hardhandig werd hem een dwangbuis aangetrokken. Verzetten heeft geen enkele zin, dacht Vytautas. Ik zou trouwens niet weten hoe ik dat zou kunnen met mijn armen op mijn rug gebonden. Enkele zweetdruppeltjes sijpelden langs zijn voorhoofd naar beneden, maar hij was zich niet bewust van hun zoutsmaak. Vytautas keek even rond. De muren waren kaal en door een klein raam hoog in de buitenmuur scheen het matte licht van een lantaarnpaal naar binnen. “Ik vraag het je nog éénmaal,” zei de leidinggevende agent niet geheel onvriendelijk. “Geef me je naam en vertel me wat ik weten wil. Dan brengen we je netjes en ongehavend terug naar je cel.” Vytautas had de juiste inschatting gemaakt. De man had respect voor zijn vastberadenheid. Hij gaf hem een tweede kans. Dat was een zeldzaamheid in deze omgeving. Vytautas opende zijn mond, maar in plaats van de gevraagde informatie kwamen de eerste zinnen van het illegale volkslied over zijn lippen: “Litouwen ons Vaderland, jij bent het land van Helden. Laat je zonen kracht putten uit je verleden.” Het was de ultieme provocatie. De uitdrukking op de gezichten van zijn ondervragers vloeide naadloos over van neutraliteit naar ongeloof en vervolgens naar woede. Valentin nam de Amerikaanse honkbalknuppel die op de grond lag en sloeg genadeloos op Vytautas’ knieschijf.
Ze wierpen hem terug in de cel. Hij merkte niet eens hoe hij op de betonnen vloer viel en was zich pas na enkele minuten bewust van de bezorgde stemgeluiden van zijn celgenoten. Hij probeerde zijn ogen te openen, maar zijn oogleden plakten aan zijn gezicht, alsof hij zwaar verkouden was. Pas na drie keer proberen kon hij één oog voorzichtig openen. Meteen overviel een felle pijnscheut zijn hersenpan. De priester kroop recht en bekommerde zich om hem. Arvydas daarentegen was verbijsterd. Hij durfde amper te praten. Wat hebben ze met mijn vriend gedaan? Niemand verdient het om zo toegetakeld te worden. Naast verwarring voelde hij ook een hartgrondige haat opwellen. Een haat die hij nooit eerder had gevoeld. Niet toen de Sovjets de eerste keer zijn land binnenvielen, niet toen hij de eerste lijken als waarschuwing zag verspreid worden over de diverse dorpen en zelfs niet toen hij werd gearresteerd. Het was een haat die hem verbaasde. Die kroop van zijn tenen naar zijn hoofd en palmde zijn hele lichaam in. Arvydas duwde de priester opzij en ging op zijn knieën naast zijn vriend zitten. “Hebben ze je gebroken?” fluisterde hij. Vytautas zweeg en Arvydas vreesde het ergste. Met een uiterste krachtinspanning hief Vytautas zijn hoofd op. “Ik heb hen niets verteld. Mijn vrouw en kinderen zijn nog veilig. Voorlopig nog.” Hij hijgde en in zijn ene geopende oog zag Arvydas wanhoop doorschemeren. “Maar een tweede nacht hou ik dit niet vol!” Hij begon geruisloos te wenen. Wat moet ik doen, Arvydas?”
Hoofdstuk 4 – 25 juni 1941
Wel, dacht Gitana, misschien was ik toch maar beter op de boerderij gebleven? Ze wreef over haar bolle buik waarin zeven maanden geleden een vruchtje was beginnen groeien. Rust zal ik hier in Kaunas immers ook niet vinden. Moeizaam nam ze de veel te hoge trede die de voordeur van het huis van haar zus scheidde van het voetpad. Ze klampte zich aan de deurstijl vast om niet te vallen. Het zwanger zijn viel haar zwaar. In normale omstandigheden was ze een kwieke, hardwerkende boerendochter die voortdurend in de weer was. Het Litouwse boerenleven eiste nu eenmaal veel overgave maar ze vond er zeker ook het nodige plezier in. Nu was ze helemaal niet mobiel en zat ze gevangen in een stad die net het strijdtoneel was geweest van een strijd tussen de Sovjettroepen en Litouwse paramilitairen. “Ik zou toch liever hebben dat je binnenbleef,” hoorde ze haar zus zeggen. “We weten niet of het buiten veilig is en gezien je conditie …” Met haar kin maakte ze een beweging naar Gitana’s buik. “Ik bedoel … Je moet nu toch ook aan het kindje denken.” “Daar denk ik juist aan. Als ik nog langer binnen moet blijven, word ik stapelgek. Ik vreet mezelf op van de stress. Dat kan ook niet goed zijn voor het kind.” Jeira was een pracht van een zus. Je kon haar alles vragen en Gitana zou haar leven geven om dat van haar zus te redden. Maar ze was altijd zo voorzichtig. Zo behoedzaam. Een echt muisje. Ze zou het liefst elk risico in het leven bannen. Een moeilijke karaktertrek in een tijd waarin je geboortestad achtereenvolgens wordt ingenomen door de Sovjets en nu blijkbaar door de Duitsers. Of misschien ben ik juist wel te impulsief, dacht Gitana. “Want Jeira had natuurlijk gelijk. Dat zou Arvydas haar ook vertellen, als hij hier was geweest.” Maar ze moest nu eenmaal weten wat er waar was van de geruchten dat de Litouwers de stad overgaven aan de Duitsers. “Maak je maar geen zorgen, zus. Ik zal heus wel oppassen.” Ze ging op de tippen van haar tenen staan en gaf haar zus, die inmiddels in de deuropening stond, een kus op haar voorhoofd. “Ik ben terug voor je het beseft.” Vooraleer Jeira verder kon protesteren, draaide ze zich om en schuifelde de straat in.
Het was druk in de straten en naarmate Gitana het stadscentrum naderde, vielen haar de verschillende gemoedstemmingen van de passerende mensen op. Terwijl ze even in de blakende junizon uitrustte op een stadsbankje, het zweet van haar voorhoofd veegde en haar lange, blonde lokken in een staart bond, kwam er een groepje uitgelaten jonge mannen langs. Ze hadden duidelijk te veel gedronken en ééntje had de fles nog vast. Terwijl ze opruiende strijdliederen zongen, keek de meest dronken man haar richting uit. “Wat een lekker ding,” riep hij. “Zullen we het vertrek van de Russen samen vieren, schatje?” Gitana keek hem aan zonder te antwoorden. Die stilte werd duidelijk niet goed ontvangen. “Voel je je soms te goed voor ons? Zoals die smerige joden?” De man strompelde naar voren, maar zijn kameraad greep hem bij de arm. “Laat haar, ze is zwanger,” fluisterde hij in het oor van zijn hitsige maat. Die keek Gitana nog eens aan, spuwde vervolgens op de grond en draaide zich om. Terwijl ze een nieuw lied aanhieven, vervolgden ze hun weg. Een paar minuten later stond Gitana onverstoord op. Ze stak de dolk die ze onder de plooien van haar rok verborgen hield weg en liep verder richting centrum, zonder nog aan het incident te denken. Nu en dan kwam ze iemand tegen die gehaast de tegenrichting uitliep, duidelijk niet van plan om langer dan nodig in het stadscentrum te blijven. Vreemd, dacht ze, de stad is bevrijd en je hebt de feestende groepen. Toch heerst er ook een bedrukte stemming. Ik vraag me af waarom? Ze liep de brede Vytautas Avenue op in de richting van het kerkhof. In de verte zag ze de contouren van een benzinestation waar een massa mensen zich had verzameld. Aan de geluiden te horen was er iets aan de hand. Gitana probeerde haar tred te versnellen en het haastige dreunen van haar hart te negeren. Ze begon steeds harder te zweten en moest bepaald niet fris ruiken toen ze eindelijk het hek bereikte dat de garage omringde.
Hoewel haar hart inmiddels moest pompen als een bezetene, viel haar adem stil en trok Gitana lijkbleek weg. Het leek alsof haar hersenen dienst weigerden, alsof ze niet konden bevatten dat de werkelijkheid die ze zag zo gruwelijk was. Even moest ze zich vasthouden aan de man naast haar. Ze greep zijn arm, maar hij duwde haar geïrriteerd van zich af, alsof ze een onbetekenende vlieg was in plaats van een zwangere vrouw en begon opnieuw enthousiast te scanderen, het ritme van de anderen volgend: “Dood ze allemaal, dood ze allemaal, dood ze allemaal …!”
Op het betonnen plein voor de garage werd een groep van wel twintig mannen vastgehouden en bewaakt door een nog veel grotere groep. Ze stonden gedwee en leken in een soort trance, alsof ze zich neergelegd hadden bij hun lot. Ze waren net en goedgekleed wat de situatie nog surreëler maakte. Enkele meters van hen verwijderd stond een blonde man van gemiddelde grootte. Hij had het duidelijk warm en leunde even voorover op de houten schoffel die hij net nog had gebruikt. Gitana telde wel zeventien lijken die rond zijn voeten lagen verzameld. Hij droeg hoge laarzen zodat zijn broek niet bezoedeld werd met het bloed dat uit de gapende wonden van zijn slachtoffers stroomde. Het leek alsof hij een karweitje in de stallen van een boerderij aan het klaren was. Terwijl hij uitrustte, begon de uitzinnige massa opnieuw te scanderen: “Doodgraver, doodgraver …” De vuisten van Gitana klemden zich wederom rond de verborgen dolk onder haar rok. Ze schaamde zich diep voor haar landgenoten. Wat was hier aan de hand? Wie had hiertoe het bevel gegeven? De doodgraver was inmiddels weer op adem gekomen. Grijnsend keek hij naar zijn supporters. Hij kon hun wensen niet langer negeren. Met zijn schoffel gaf hij een teken aan de bewakers. Een jonge jood werd naar voren geduwd. Hij kreeg enkele trappen te verwerken in zijn onderrug zodat hij op zijn knieën voor de doodgraver viel. Die grinnikte even en sloeg ogenblikkelijk met zijn schoffel op de schouders van zijn prooi. De pijnlijke kreet werd overstemd door het gejoel van het publiek, maar Gitana voelde hem nazinderen door heel haar lichaam. Nog voor de jood hersteld was van de aanval, kreeg hij een nieuwe serie slagen te verwerken. Helemaal verkrampt lag hij op de grond. Vol trots keek de doodgraver in het rond. Hij stond op een podium, een voetstuk. Voor zijn toeschouwers was hij duidelijk een held. De jood was inmiddels bewusteloos geslagen en de doodgraver wenkte één der bewakers. Die spoot de hulpeloze jood wakker met een tuinslang. Opnieuw grijnsde de doodgraver en hij maakte zijn werk af. Toen zijn slachtoffer eindelijk dood op de grond lag, wendde hij zich tot het publiek. Met een kort gebaar vroeg hij om stilte. Meteen werd het muisstil. De doodgraver klom op het lijk, schraapte zijn keel en begon het Litouwse volkslied te zingen. Meteen viel het publiek in. Het leek wel een festival. Gitana voelde de tranen opwellen, maar niemand schonk aandacht aan haar. Ze draaide zich om, wurmde zich door de massa en verliet de plaats.
Ze rilde alsof ze griep had. In haar hart werd de zomer vervangen door de winter. Met een deken over haar schouders zat ze in een zetel aan het venster van haar zusters’ rijhuis. De zware gordijnen aan het raam pasten niet bij het seizoen en Gitana had ze zo ver mogelijk opengetrokken. Zo kreeg de naargeestige kamer wat meer daglicht binnen. Ze kon het niet bevatten. Niet wat ze gezien had en niet wat ze achteraf te horen had gekregen. “Algirdas Klimaitis,” fulmineerde ze tegen niemand in het bijzonder. Die naam had de hele nacht haar slaap verstoord. “Een Litouwer notabene.” Dat hij met zijn mannen de kant van de Duitsers had gekozen, omdat hij hen een betere partij vond dan de Sovjets vond ze naïef, maar kon ze ergens nog begrijpen. Maar dat hij dan ook maar meteen meedeed aan de pogrom tegen de joden, die ook inwoners van Litouwen waren, en de vreselijkste misdaden pleegde op het verzoek van zijn Duitse vrienden, was een brug te ver. Ze nipte van haar kruidenthee. Arvydas had tijdens een kort bezoekje vorige week de salie meegebracht van de boerderij. “Goed voor lijf en geest,” had hij gezegd maar Gitana ontdekte er noch troost noch smaak in. Jeira probeerde haar te ontzien en vertelde haar niets van wat er zich buiten afspeelde. Ze had natuurlijk schrik voor de impact van het nieuws op de ongeboren baby. Maar het nieuws sijpelde langs allerlei hoeken en kanten toch binnen. Soms kroop het langs de radio het huis in en een andere keer via een kort bezoekje van de buren. “Heb je het gehoord? Ze hebben de rabbijn van de stad aan handen en voeten gebonden, zijn hoofd op de talmud gelegd en vervolgens afgezaagd. Daarna hebben ze dat hoofd in een uitstalraam gelegd met een bordje waarop stond: “Dit doen we met alle joden.” Weet je het al? De Duitsers strooien rond dat ze meer dan 4000 mensen hebben gedood. Dat kan toch niet? Naar het schijnt droegen Litouwse moeders hun kinderen op de nek zodat ze de moorden beter konden zien. Dat moet pure propaganda zijn!” Bij elk nieuwtje kroop Gitana dieper onder haar deken. Dit was niet het Litouwen waarvoor zij opkwam. Dit was niet haar Litouwen! In een oogwenk nam ze een besluit. Ze dronk de rest van de thee op en riep haar zus. “Jeira, ik moet weg uit deze verschrikkelijke stad. Ik kan hier niet langer blijven. Niet na wat er allemaal gebeurd is.” “Zou je niet beter blijven? Denk aan je kind. Je hebt hier een zacht bed en je kan hier rusten.” “Ik kan hier helemaal niet rusten. Elke dag krijg ik meer onheil te verwerken. Ik kan het niet van me afzetten. Zeker hier niet. Ik ga terug naar de boerderij.”
Hij was voorspelbaar en Gitana moest, ondanks alles, glimlachen: zodra Arvydas het nieuws had gehoord, kwam hij checken of alles in orde was. Hij is een zachte man, een softie, dacht ze, maar ze realiseerde dat ze daardoor verliefd op hem geworden was. Hij was immers ook haar hoeksteen waarop ze kon bouwen. Ze had de voordeur open horen gaan en zag Jeira snel de gang in sluipen. Dan wat gefezel. “Ze wil naar de boerderij. Ze wil niet blijven. Ik denk niet dat het verstandig is om …” Hij kwam binnen met die typisch bezorgde trek om zijn mond. Gitana probeerde recht te komen, maar natuurlijk belette hij haar dat. “Blijf maar liggen, schat,” zei hij en hij legde zijn hand op haar buik. Daarna volgde een snelle kus en hij prikte haar ongemerkt met zijn stoppelbaard. “Jeira vertelde me net dat je niet hier wil blijven. Ik denk dat de rit naar huis te vermoeiend is voor een vrouw in …” “Arvydas Skvernalis,” onderbrak ze hem, “jij neemt me mee naar de boerderij. Ik blijf geen dag langer in deze vervloekte stad, hoor je me? Einde discussie.”
Hoofdstuk 5 – zomer 1947
Arvydas kroop als derde en laatste partizaan het huis binnen. Hij sneed zich aan een glasscherf en kon een vloek nog net onderdrukken. Langzaam ontpopte er zich een bloedvlek op zijn broek. Het moest nu echter snel gaan. De kans was groot dat de burgemeester, zijn vrouw of één van hun kinderen wakker waren geschoten, dus ze hadden geen tijd om zich te bekommeren om futiliteiten. In een oogwenk stonden ze in de woonkamer en zagen ze de houten trap die naar de bovenverdieping leidde. In zijn haast om boven te geraken, sloeg Ramaneekas telkens een trede over. Hij werd op de voet gevolgd door Marija en Arvydas. Op de overloop zagen ze twee deuren. “Achter welke slaapt de burgemeester?” siste Marija, maar Ramaneekas had al een klink vast. Behoedzaam betrad hij de volledig verduisterde kamer en zijn ogen hadden moeite om zich aan de overgang van de maanverlichte overloop en de kamer aan te passen. Hij schuifelde naar binnen en zag iemand onder de dekens liggen. “Eén persoon!” Nog voordat het signaal zijn hersens bereikte dat er iets niet klopte, werd hij in een stevige wurggreep genomen. Achter de deur, de smeerlap had ons gehoord en heeft zich achter de deur verstopt, dacht hij nog terwijl hij zijn geweer liet vallen. Hij probeerde uit de greep te komen, maar de burgemeester liet niet los. Het jarenlange werken op het Litouwse platteland had hem zo sterk gemaakt als een tiental ossen. Vanuit een ooghoek zag Ramaneekas hoe Dunya ondertussen in bed omhoog was gekomen en met een revolver begon te zwaaien. Ze had maar gedaan alsof ze aan het slapen was. Ze waren in hun val getrapt. Duidelijk onervaren met een vuurwapen loste Dunya een schot dat weliswaar insloeg in de muur maar waardoor Marija en Arvydas toch gedwongen waren om dekking te zoeken op de overloop. “Merde, ze heeft geschoten,” mompelde Marija. “Dat zal de stribai zeker waarschuwen. Petras en zijn mannen zullen het hard te verduren krijgen.” Marija verhardde. “Op mijn teken gaan we de kamer in. Jij schiet die bitch neer en ik neem de burgemeester voor mijn rekening.” “Maar ze heeft een revolver,” stamelde Arvydas. “We zijn hier niet gekomen om boontjes te planten. Komaan man. Alles of niets.” Zonder nog op zijn antwoord te wachten, stak Marija drie vingers in de lucht. Daarna twee. Tenslotte één. Ze stormden samen de kamer binnen en nog vóór hij kon schieten, zag Arvydas dat Ramaneekas het pleit behoorlijk aan het verliezen was. Diens gezicht was purperrood, zijn adem stokte en het kwijl liep langs zijn lippen naar beneden. Als in een vertraagde film wendde Arvydas zijn blik af en richtte zijn revolver op de vrouw in bed. Twee schoten weerklonken en Dunya sloeg achterover terwijl een kogel rakelings langs Arvydas reeds verwondde been schoot. De wereld stond stil. Ik heb iemand gedood! Ik heb iemand het leven ontnomen, was het enige waaraan Arvydas nog kon denken. Hij hoorde de schreeuw van de burgemeester, maar merkte de smart niet op die daarin weerklonk. Ook Marija richtte nu haar revolver. Zonder een seconde te aarzelen schoot ze nauwkeurig over het hoofd van Ramaneekas in de keel van de burgemeester. Het bloed gutste als een kolkende rivier naar buiten, maar toch duurde het nog enkele seconden vooraleer Edgarius Jankauskas de controle verloor. Toen hij tenslotte op zijn knieën zakte, liet hij Ramaneekas los. Die viel voorover en hapte gretig naar adem. Er verstreek bijna een minuut vooraleer zijn hortende ademstoten tot rust kwamen en hij het snot van zijn aangezicht had geveegd. “Foute boel,” zei Marija, ”dit moest een snelle en vooral stille operatie worden. Ik vrees dat we mogen stellen dat dat niet gelukt is. De kinderen zijn blijkbaar niet thuis maar de stribai zullen ons niet ongehinderd laten vertrekken.”
Ze hadden zich verspreid, maar hadden allen een positie ingenomen van waaruit ze de voordeur van het rode huis in het oog konden houden. Enkel Petras had een omtrekkende beweging gemaakt om zo de achterkant van het gebouw te bewaken. Je weet maar nooit, dacht hij. De stribai zijn door de wol geverfd en geslepen. Officieel zijn het dan wel vrijwilligers, maar hun rangen zijn sociaal gevarieerd en een groot deel van hen zijn voormalige misdadigers. Je kan niet voorzichtig genoeg zijn. Aan de achterkant van het rode gebouw bemerkte Petras een venster en een gammele, houten deur. Gelukkig zijn de twee huizen gescheiden door een kleine zijtuin, anders hadden ze zeker een tussendeur gecreëerd en dat had nog voor bijkomende problemen gezorgd, dacht Petras terwijl hij zich verschool achter een eenzame berkenboom. De witte bast bood niet veel bescherming, maar was de enige plek van waaruit hij de achterdeur onder schot kon houden. Voorzichtig liet hij zich zakken en ging zich op zijn buik liggen. Het was muisstil en onder normale omstandigheden had Petras zeker genoten van de nachtelijke vrede. Nu was hij echter uiterst geconcentreerd. Hij plaatste zijn van de Sovjets gestolen licht machinegeweer in de juiste stand en begon geduldig te wachten. Hopelijk kunnen ze de klus snel klaren, dacht Petras zonder wroeging te voelen over het feit dat ze een mensenleven kwamen nemen. Hij voelde de aarde tegen zijn borstkast drukken maar slaagde erin het ongemakkelijke gevoel te negeren. Focus, focus. Als een mantra verschenen de woorden in zijn gedachten. Focus, focus. Plotseling hoorde hij in de verte het gerinkel van gebroken glas en verstijfde. Hij hapte naar adem maar in het rode huis bleef het voorlopig stil. Hij probeerde opnieuw de mentale toestand te bereiken waarin hij ontspannen genoeg was voor een zuiver schot maar ook voldoende geconcentreerd om snel te reageren. De minuten kropen voorbij en Petras had het gevoel in een slow motion film beland te zijn. Net toen Petras dacht dat zijn kompanen ondertussen wel tijd genoeg hadden gehad om de vuile collaborateur te mollen, klonk het schot. Luid en helder maakte het meteen een einde aan de serene toestand. Enkele seconden later klonken er opnieuw twee schoten. Nog geen dertig seconden later brak de hel los. Aan de voorkant kwamen twee paramilitairen het huis uitgelopen om te onderzoeken wat er aan de hand was. Ze werden meteen onder vuur genomen door de partizanen. Petras twijfelde. Moest hij zijn mannen te hulp schieten of blijven wachten? Zouden de stribai de achterdeur gebruiken of aan de voorkant proberen hun tegenstanders uit te schakelen? Hij drukte zich nog wat dichter tegen de grond en vloekte. De stress begon nu de overhand te krijgen. Een minuut lang gebeurde er aan zijn kant niets, maar hoorde hij wel het heen- en weergeschiet aan de andere kant. Ik moet gaan helpen, gromde hij en nam zijn noodlottig besluit. Nog voor hij helemaal rechtstond werd hij doorzeefd. Hij was al dood voordat zijn lichaam terug de grond raakte.
De zelfgestookte aardappelwodka ging vlot rond en de sfeer was uitbundig. Met z’n achten zaten ze rond het vuurtje dat iemand had aangestoken voor hun barak in het Varčioswoud. Arvydas nam echter niet deel. Hij dronk enkel in de winter wodka. Hij was één van de weinige mannen die niet genoot van de smaak en nuttigde de sterke drank enkel om zich te verwarmen gedurende de lange, ijskoude, Litouwse winter. Marija daarentegen nam enkele stevige teugen. “Komaan zuikis, vier met ons mee. Het leven is al kort genoeg,” hikte ze. “Zeker als je een woudbroeder bent.” Iedereen gierde van het lachen en Arvydas toverde een geforceerde glimlach op zijn gezicht. “Ik moet mijn hoofd erbij houden,” bracht hij uit. “Niet nodig,” grinnikte Jonas, één van de meer ervaren partizanen, “als we te veel nadenken, worden we helemaal zot. Feesten, zuipen en neuken moeten we! Tot we de kans niet meer krijgen.” Ramaneekas had zich ook bij hen gevoegd. Hij liet enkele woudbroeders de bospaadjes naar het kamp bewaken, maar besefte dat zijn mannen stoom moesten aflaten. Toch hield hijzelf het bij één enkel shotje. Hij had tot dan geluisterd maar pikte nu in. “Arvydas heeft gelijk. Het is belangrijk om alert te blijven.” “Komaan zeg. Jullie weten hoe jullie een leuk moment moeten verneuken,” boerde Jonas. Hij krabde even aan neus. “Ik bedoel … het was toch een succesvolle nacht?” Ramaneekas veerde op en stootte daarbij bijna tegen een laaghangende tak van een elzenboom. “Vind je? Dat moet je me toch eens uitleggen!” Het klonk luider dan bedoeld en de commandant kreunde inwendig. Hij had zich nog zo voorgenomen zijn mannen van hun braspartij te laten genieten. “Nou … die burgemeester hebben we netjes uitgeschakeld. Bovendien hebben we drie stribai gedood. Dat zijn bonuspunten. Het doel is toch bereikt?” Iedereen zweeg plotseling en de hele kring keek Ramaneekas aan. Arvydas voelde hoe de spanning terug de groep in werd gekatapulteerd. Hij wist eveneens wat Ramaneekas zou zeggen. “Er mogen dan misschien wel bijna honderdduizend partizanen gemobiliseerd zijn over het volledige land, dat is niets vergeleken met de miljoenen Sovjets die zijn ingeschakeld. Zij kunnen het zich veroorloven een paar stribai en een collaborerende burgemeester te verliezen.” Ramaneekas zweeg even en keek de kring rond. Ze staarden hem allemaal aan en hij zag de hardheid in hun pupillen terugkomen. Enkel Jonas nipte nog eens aan zijn wodka. “Zij kunnen het zich veroorloven om soldaten te verliezen,” herhaalde hij, “maar wij kunnen het ons niet veroorloven om waardevolle mensen als Petras kwijt te spelen.” Er daalde een korte stilte neer over de groep waarin enkel de geluiden van een ontwakend woud te horen waren. Toen vloekte Jonas. “Godverdomme. We zijn hier om te doen wat we moeten doen. En we lopen allemaal risico. Niemand gaat Petras meer missen dan ik. Maar we kunnen alleen maar vechten, snappen jullie dat dan niet?” Hij krabbelde, met de nodige moeite, overeind en ging neus aan neus staan met zijn commandant. “Het lot kunnen we niet veranderen. Maar wij hebben vannacht een prima job gedaan. Wat je daarover ook te zeggen hebt.” Ramaneekas liet hem uitrazen. Verstandig, dacht Arvydas. In normale omstandigheden zou hij nooit tolereren dat Jonas hem zo zou afblaffen. Maar hij begrijpt dat de stress en het verlies van een vriend ons parten speelt. “En nu ga ik Petras eren op mijn manier. Door te poepen.” Hij stak zijn hand uit. “Kom Marija,” vervolgde hij. Marija greep zijn hand en trok zich hoegenaamd niets aan van een eventueel schaamtegevoel. Dat was ze ergens onderweg in de strijd kwijtgeraakt. Samen strompelden ze naar de barak en al snel hoorden de anderen hen kreunen.
Arvydas werd wakker bij zonsondergang. Hij had de hele middag op een smalle matras in de barak doorgebracht, naast Marija en Jonas, die zelfs niet de moeite had gedaan om zijn broek terug op te trekken. “Gezien de enorme hoeveelheid alcohol die ze door hun keel hebben gegoten, zijn die nog wel een tijdje buiten westen,” grijnsde Arvydas. Marija had haar rechterbeen over hem gegooid en met enige moeite wist Arvydas zich te bevrijden. Hij keek even rond. De laagstaande zon wierp zijn gloed door de halfgeopende deur. Hij begaf zich naar de houten tafel en schonk zichzelf een glas water in. Het water verdreef zijn slaapdronken gevoel. Hij brak een homp brood af, liep naar buiten en ging onder dezelfde elzenboom zitten waaronder ze hadden gedronken. Hij keek over de nu verlaten open plek voor de barak naar het bos en nam een hap van het brood. De miljoenen dennenbomen gaven hem altijd een gevoel van geborgenheid. Hij onderzocht met zijn ogen de korstmossen die de bodem van de dennenbossen overwoekerden en, zoals hij had geleerd van zijn ijverige leerkracht in de lagere school, het resultaat waren van een verregaande samenwerking tussen twee organismes: een schimmel en een blauwalg. Hij zag overal bosbessen groeien, maar miste de paddenstoelen. Die komen pas in de herfst tevoorschijn, mijmerde hij. Hij wist dat in de bossen grote zoogdieren leefden zoals edelherten en everzwijnen en zelfs wolven en wilde katten. Terwijl hij dromerig opnieuw een hap nam van zijn brood, kreeg hij enig begrip voor de Sovjets. Dit land zou ik ook willen bezitten als ik in hun schoenen stond, dacht hij. Maar ze moeten begrijpen dat wij het nooit zullen afgeven.