Kitabı oku: «Partizaan», sayfa 3
Hoofdstuk 6 – zomer 1947
Het gonsde en het waren deze keer niet enkel de bijen die rond de resten zoetigheid cirkelden. Het waren de geruchten die, sinds de netjes geüniformeerde Juozas Luksa in het kamp was verschenen, het geluid produceerden. Met een viertal mannen was hij plots opgedoken en hij had onmiddellijk zijn ring getoond aan Ramaneekas. “Om duidelijk te maken dat ik geen infiltrant ben, toon ik je de partizanenring,” had Arvydas hem horen zeggen. Hij had zich echter niet hoeven te legitimeren. Iedereen kende hem als één van de meest prominente leiders van de partizanen en als hoofd van de Birutébrigade die actief was rond Kaunas. Ramaneekas en Luksa hadden zich teruggetrokken in de bunker die de mannen de vorige zomer hadden gegraven naast de barak. Sindsdien had iedereen zijn eigen gedachten over de reden van het bezoek, hoewel sommige ideeën zo vergezocht waren dat ze niet serieus konden worden genomen. Jonas klonk het luidst: “Ik denk dat we een fabriek gaan aanvallen. Die verduivelde Bolsjewieken willen ons volk immers tot slaaf van hun machines maken.” De mannen hadden zich om hun elzenboom verzameld en Jonas keek rond om te zien of iemand hem durfde tegen te spreken. Marija was de slechte wip nog niet vergeten en waagde het. “Denk je echt dat zo’n hoge pief helemaal naar hier afzakt om een ordinaire sabotageactie te bevelen? Een daad die we al ik weet niet hoeveel keer hebben uitgevoerd? Mijn hemel, wat ben je naïef.” Jonas keek haar vuil aan, maar Marija sloeg haar blik niet neer. Om de zoveelste zinloze ruzie te vermijden, mengde Arvydas zich in het gesprek. “Misschien moeten we een clandestien blaadje drukken, misschien een hoge Sovjetfunctionaris in Kaunas gaan vermoorden of misschien komt hij gewoon een kopje koffiedrinken. We weten het niet. Laten we maar even afwachten. Ze zullen ons heus wel vertellen wat er te gebeuren staat.” “Zuikis,” grinnikte Marija, “jij bent niet alleen de mooiste jongen van de hoop, maar ook de verstandigste. Waarom wil jij nooit met mij naar de barak gaan?” Op Jonas na barstte iedereen in lachen uit. Arvydas voelde zijn wangen rood worden en wist zich geen houding te geven.
Ze gebruikten de houten kratten waarin ze hun wodka vervoerden als stoel. Iedereen had een zitplaats gevonden en enkel de vijf partizanen die de toegang tot het kamp bewaakten, waren afwezig. Ramaneekas had hen er ook graag bijgehad maar met een dergelijk hoog bezoek nam hij geen risico. De Sovjets probeerden immers voortdurend in hun rangen te infiltreren en als iemand in het Rode Leger wist dat Juozas Luksa naar het Varčioswoud was afgezakt, konden ze een veldslag verwachten. Ramaneekas kon geen risico nemen. Hij keek hen aan en voelde hun spanning. Eén voor één nam hij de vijftien haveloze gezichten van de mannen die voor hem zaten in zich op. Hij zag Arvydas kauwen op de stengel van een vrouwenschoentje, een orchideeënsoort die in groepjes van ongeveer tien overal in het kamp aanwezig was. Jonas staarde onbewogen voor zich uit. Jurgis draaide met zijn hoofd van links naar rechts om de spanning uit zijn nekspieren te laten vloeien. Marija was overduidelijk nieuwsgierig. Naast zijn elf partizanen en de vijf bewakers, hadden ook de vier leden uit het gevolg van Luksa hun plaats ingenomen. Zij staken fel af tegen de mannen van Ramaneekas. In hun groenbruine uniformen leken ze rechtstreeks van de militaire academie te komen. Ramaneekas had het gevoel dat ze minder vaak honger hadden geleden tijdens de voorbije twee strenge winters en minder vaak ziek waren geweest in de extreem natte herfsten die het bos tot een moerasland hadden omgetoverd dan zijn mannen. Afgaan op iemands uiterlijk is eigenlijk dom, vermande Ramneekas zich. Misschien is het wel passend dat onze strijders degelijke uniformen dragen. Dat komt beter over op de bevolking en zo stralen wij ook een soort van eenheid uit.
“De bolsjewieken zijn bloeddorstig, verachtelijk en kwamen bepaald onuitgenodigd,” begon Luksa zijn toespraak. Hij stond recht voor de zittende mannen en met zijn lange, slanke gestalte maakte hij indruk. Met zijn krullend, zwart haar leek hij niet op de gemiddelde Litouwer, maar hij sprak met zoveel patriotisme dat niemand aan zijn afkomst twijfelde. “Ze bezetten ons land, sturen tienduizenden van onze mensen naar Siberië, halen grote groepen Sovjets naar hier om ons land te koloniseren, vermoorden en folteren en behandelen ons als hun onderdanen.” Hij werd onderbroken door instemmend gejoel. Ramaneekas glimlachte inwendig. Luksa was duidelijk een bevlogen spreker en wist hoe hij de toehoorders op zijn hand moest krijgen. Hij probeerde hun enthousiasme op te wekken. Dat zouden ze nodig hebben, wanneer ze straks vernamen wat hij hen kwam vragen. “Wij zijn het antwoord. Wij, de vrijheidsstrijders, de woudbroeders, de partizanen gaan de gewapende en ideologische strijd met die vervloekte communisten aan.” Opnieuw klonk er gejoel en Ramaneekas had even het gevoel dat Luksa er zich aan ergerde. Met een kort handgebaar vroeg hij opnieuw om stilte. “We kunnen het echter niet alleen. We hebben hulp nodig uit het Westen. Daarom ga ik weldra naar Zweden.” Nu werd het stil en even was de wind het enige die nog hoorbaar was. Naar Zweden, verwonderde zich Arvydas, wat ga je daar doen? En wat hebben wij daarmee te maken?” De Sapo, de Zweedse geheime dienst, staat aan onze kant! Het Westen moet ingrijpen. Zonder hen hebben we immers weinig kans. Ik ga naar Zweden om afspraken te maken. Als God het wil, slaag ik erin om door het ijzeren gordijn te glippen!” Even zweeg Luksa en hij gaf de mannen de tijd om deze informatie te verwerken. “Maar ondertussen moeten de zaken hier ook geregeld worden. Mijn brigade zal een tijdje zonder een bekwame leiding zijn en er dienen dringend enkele zaken geregeld te worden. Daarom ben ik hier!”
Hij zette zijn pion twee vakken naar voren en schoof bij de volgende zet zijn loper diagonaal naar de vrijgekomen ruimte. Het was één van zijn typische openingszetten en Jurgis was al meermaals in de val gelopen. Hij monkelde en Arvydas wist dat hij het gevaar voor zijn toren inzag. Wanneer Jurgis zijn buitenste pion naar voren schoof, kon Arvydas met zijn loper het volledige speelveld oversteken en de toren nemen. Arvydas wist ook dat Jurgis ergens in het spel dat gevaar zou vergeten en dat de toren nu al eigenlijk in zijn bezit was. Ze zaten te schaken op het grasveld voor de barak en speelden de vraag van Luksa even naar de vergetelheid. Het antieke schaakbord dat iemand meegenomen had uit zijn dorp en al voor menige avond vertier had gezorgd, hadden ze op de houten krat geplaatst, waarop daarnet Jurgis nog had zitten luisteren naar de speech. Arvydas speelde met zijn snor, een zenuwtrek die hem wel vaker parten speelde wanneer hij nadacht. Jurgis kwam met zijn paard opzetten. Een vervelend manoeuvre, dacht Arvydas, aangezien het paard het enige stuk is dat over andere stukken heen kan springen. Terwijl hij nadacht over zijn volgende zet, speelde de wind op en bracht even verkoeling naar de open plek. Het leek wel een kampavond van de scouts en de tijdelijke vrede bezorgde hun enige rust. “Wat is jouw mening?” vroeg Jurgis plots. “Ik ga winnen, je speelt zoals een seniele, oude man,” antwoordde Arvydas. “Je weet best wel wat ik bedoel.” Arvydas keek even op en zag aan Jurgis dat hij raad nodig had. In een vorig leven was de man een journalist geweest en hij was één van de eersten die zich in de bossen had verstopt om aan Stalins’ deportaties naar de strafkampen te ontkomen. Hij heeft alles in het werk gesteld om te overleven en nu zit hij met een dilemma, bedacht Arvydas. De vraag van Luksa beantwoorden kan hem immers zijn hachje kosten. “Ik weet het niet, ik moet er eens over slapen. Vandaag wil ik gewoon genieten van de zon, het bos en dit partijtje schaak. Morgen zal ik Ramaneekas mijn antwoord geven.” Zoals verwacht stak de loper van Arvydas even later het hele bord over en nam de toren in beslag. “Godverdomme, je doet het opnieuw. Ik had het moeten weten!” grommelde Jurgis. Arvydas lachte zijn tanden bloot. Hun schaakpartijen namen ze immers heel serieus.
Hoofdstuk 7 – eind augustus 1941
“Een week oud en zich van geen zorgen bewust. Hoe heerlijk kan het leven zijn,” lachte Arvydas terwijl hij de pasgeboren Myrthe in zijn armen hield. Steeds opnieuw was hij verbaasd hoe klein het leven was dat Gitana hen vorige week had geschonken. Aanvankelijk durfde hij de baby zelfs niet vast te nemen, uit schrik dat hij haar liet vallen. Maar Gitana had snel duidelijk gemaakt dat ze met dergelijke flauwekul niet was opgezet. Ondertussen was hij over de eerste angst heen. Hij kuste zijn vrouw vol op de mond. Gitana was alweer snel ter been. Twee dagen na de bevalling hielp ze, zoals verwacht, weer op de boerderij. Arvydas had geprotesteerd maar Gitana had er zelfs niet naar geluisterd. “We doen dit samen,” was haar credo. “Ik help mee op de boerderij en jij helpt mee je dochter op te voeden.” Ze hadden de hele dag gewerkt en de hitte van de dag was nog aanwezig in het woonhuis. Arvydas wandelde met zijn dochter in zijn armen naar buiten en zette zich in de portiek. Hij keek uit over het erf en de boerderij die bestond uit een aantal houten gebouwen met rieten daken die in schijnbaar willekeurige posities bij elkaar stonden. Iets verderop stonden nog twee andere boerderijen en samen vormden ze een soort van dorpje zonder naam. Een dorpje dat je niet terugvond op de stafkaarten en daardoor zelfs in de oorlog verzekerd was van een relatieve rust. Een vrediger tafereel was moeilijk te vinden. Gitana was naast hem komen zitten met een beker melk. “We zijn nu met z’n drieën, schatje,” zei ze terwijl ze met haar vrije hand zachtjes door zijn haren wreef. “Wie had dat ooit kunnen denken?”
“Met z’n drietjes,” zuchtte Arvydas toen Myrthe die nacht voor de vijfde keer begon te krijsen. Om de beurt gingen ze kijken om vervolgens tot de conclusie te komen dat ze toch niet bijzonder veel konden doen. Arvydas stond de oneven keren op en Gitana de even. “Jij kan haar nog de borst geven, maar wat kan ik doen?” mompelde hij enigszins geïrriteerd. “Wat zei je?” vroeg Gitana slaapdronken. “Niets, laat maar.” Hij stond al naast zijn bed en liep de slaapkamer uit en de overloop op. Aan het einde van de gang lag zijn dochter en zodra hij de deur opendeed, verdween zijn slechte humeur als had er een tovenaar met zijn toverstok gezwaaid. “Kom hier schatje, wat scheelt er? Moet papa een liedje zingen?” Hij nam zijn dochter uit de kribbe, ging op de stoel ernaast zitten en probeerde haar terug in slaap te wiegen. Het duurde zeker nog twintig minuten vooraleer ze terug rustig werd. Zo voorzichtig als maar mogelijk was, legde hij haar terug te slapen om vervolgens op zijn tenen terug naar bed te sluipen. Nauwelijks een kwartier later begon het blèren opnieuw.
“Litas, vandaag mag jij voor molenaar spelen,” zei Arvydas terwijl hij zijn knecht op de schouder klopte. Arvydas had twee knechten op zijn boerderij maar eigenlijk was Litas al aanwezig zolang Arvydas zich kon herinneren. Arvydas’ vader had de toen nog jonge kerel in dienst genomen en hij had nooit meer elders gewerkt. Hij was als het ware onderdeel van de boerderij en deel van het gezin geworden. “Slecht geslapen, baas?” grinnikte Litas. Arvydas kon nog net de fut opbrengen om één wenkbrauw te fronsen. “Dat is een understatement. Misschien moet ik jou maar eens vragen om een nachtje naast dat kind door te brengen!” “Daarvoor betaalt u me niet genoeg,” grijnsde de knecht. “En uw vrouw zou het ook niet toelaten.” “Dat eerste klopt van geen kanten maar helaas heb je wel gelijk wat dat tweede betreft,” zuchtte Arvydas. “Laten we maar wat graan tot meel gaan malen.” De taken op de boerderij waren opgesplitst. Vandaag ging Gitana de varkens verzorgen. Reeds gedurende vele decennia waren varkens de voornaamste dieren in de schuur van de Litouwse boeren en Arvydas vormde hier geen uitzondering op. “Fokken, verzorgen en slachten. En proberen geen band te krijgen met de dieren,” murmelde Gitana steeds. Vooral met dat laatste had ze moeite. Naast negen varkens bezaten ze ook nog twee koeien, een schaap en wat kippen. Gitana had ze vroeger allemaal een naam gegeven, maar dat was een slecht idee. Wanneer je dan in de winter een varken moest slachten, leek het alsof je een goede vriend vermoordde. En wanneer ze een biggetje verkochten, had Gitana altijd het gevoel alsof ze een kind afstond. Nu hadden enkel de koeien nog namen. Die werden immers niet geslacht of verkocht omdat ze melk leverden. Op een normale dag kon Gitana wel tot 40 liter melk verkopen. “Dus mogen de koeien een naam hebben,” had ze besloten. Arvydas vond het onzinnig maar durfde niet tegen zijn vrouw in te gaan.
Arvydas en Litas stonden in voor de korenmolen. Zij moesten uit graan tarwemeel malen. Later werden van dat meel dan weer brood en koeken gemaakt. Een deel gebruikten ze voor eigen consumptie, maar het overgrote deel verkochten ze op de markten in de nabijheid. “Vervelend dat ook de Duitsers een deel van de koek eisen,” gromde Litas. “Ik ben die verplichte leveringen onder het mom van oorlogsbelastingen zo beu als koude pap.” Arvydas reageerde niet op het geklaag van zijn knecht. Hij was geconcentreerd bezig en probeerde met een lichtstok drie balken via een soort van hefboomwerking op en neer te laten bewegen. Zo probeerde Arvydas de afstand tussen de twee molenstenen nauwkeurig in te stellen. Die stenen waren immers de echte molenaars. De onderste steen, die ze de ligger noemden, zat vast aan de vloer van de zolder en daaronder had je een soort van kleine tussenruimte waarin de maalsteen kon draaien. Litas liet zich door het schijnbare gebrek aan interesse van zijn baas niet ontmoedigen en jammerde verder. “Ik bedoel, ze doen maar op. Ik was blij toen ze de Sovjets kwamen verjagen maar nu …? Ze dwingen mannen om te gaan werken in Duitsland of brengen anderen gedwongen onder in het Duitse leger.” Arvydas zuchtte inwendig. Hij kende Litas lang genoeg om te beseffen dat zijn knecht even een luisterend oor nodig had. Wanneer hij zijn frustraties had kunnen uiten, zou hij dubbel zo hard werken. Hij liet de lichtstok een ogenblik voor wat hij was en keek zijn oude vriend aan. “Nochtans steunen veel mensen de Duitsers. En niet alleen in de steden, zelfs hier op het platteland.” Litas spuwde op de grond. “Dommeriken,” fulmineerde hij. “Ze zien niet wat er werkelijk gaande is. We zijn van de regen in de drop gesukkeld.” “Misschien heb je wel gelijk, maar veel kunnen we er niet aan doen. Laten we ons nu maar concentreren op ons werk!” gebood Arvydas die er nu echt genoeg van had.
De dag vloog voorbij. Arvydas had nauwelijks door hoe laat het was toen Litas hem duidelijk maakte dat hij ondertussen echt wel honger had. Ze verlieten de molen en liepen terug naar het woonhuis. Terwijl ze het erf overstaken, bedacht Arvydas hoe vreemd gelukkig hij momenteel was, zelfs in deze afschuwelijke oorlogstijd. De dagen vliegen voorbij en het is hard werken. Maar ik heb mijn vrouw en kind bij me en hier op de boerderij lijkt de tijd toch stil te staan. Elke dag lijkt op de voorgaande en dat gestage ritme geeft me een goed gevoel. Instinctief klopten ze de modder van hun rubberen botten vooraleer ze het woonhuis binnengingen. Het afkloppen van de laarzen was een ritueel geworden dat Gitana had afgedwongen. Ze dachten er zelfs niet meer bij na. Op tafel stond een kan dampend warme koeienmelk en Litas schonk zich een beker in vooraleer hij zich aan de nog lege tafel zette. Normaal stond het avondeten klaar wanneer ze gedaan hadden met werken, maar Arvydas realiseerde zich dat Gitana het nu veel drukker had dan vroeger. Hij zette zich naast Litas aan de tafel en schonk zich ook een beker melk in. Enkele seconden later kwam Kazimeras de keuken ingewandeld met een brullende baby Myrthe op de arm. Kazimeras was de tweede knecht van de familie en Gitana had hem blijkbaar opgedragen voor de baby te zorgen terwijl zij nog met de dieren bezig was. “Ze heeft heel de middag geslapen, maar nu heeft ze honger,” vertelde Kazimeras. “En ik kan haar niet helpen,” voegde hij er totaal overbodig aan toe. Arvydas begon te lachen. “Wat scheelt er?” vroeg Litas. “Drie mannen en een huilende baby rond een lege keukentafel en niemand heeft ook maar enig benul van wat te doen.”
Ze aten een uur later dan normaal dus rammelden alle magen van de honger. Gitana had ondertussen de met paddenstoelen en kaas gevulde aardappelknoedels waarop Arvydas zo verlekkerd was, op tafel gezet. Litas schepte de als dessert bedoelde gebakken varkensoren op zijn bord en deed alsof hij niet merkte dat Gitana hem verwijtend aankeek. “Hebben we nog bier?” bromde Kazimeras. “Niets meer. De Duitsers zijn het komen halen. Verplichte leveringen noemden ze het,” antwoordde Arvydas met een volle mond en een vettige snor. Kazimeras keek maar sip. Hij had zoals steeds zin in een koud glas bier op het einde van de dag. “Misschien hebben we nog wat mede liggen?” zei Gitana troostend. “De Duitsers vinden honingdranken minderwaardig. Die laten ze links liggen.”
Hoofdstuk 8 – februari 1949
Alsof ze gewone arbeiders waren, floten de twee bewakers allerlei liedjes terwijl ze de lege cel aan het herschilderen waren. De zoveelste laag kwam op de muren te zitten om de namen en nota’s die de gevangenen erin hadden gekrast, te verwijderen. Het gefluit drong door tot de naburige cel waarin Arvydas zat en wekte een gevoel van wrok op. Het alledaagse van een gewone werkdag vermomd in hun gefluit terwijl wij hier liggen te creperen, flitste er door zijn hoofd. Hopelijk krijgt de cel een vrolijk kleurtje maar ze zullen het wel weer op deprimerend grijs of legergroen houden. Arvydas keek even rond. De anderen stoorden zich blijkbaar niet aan het gefluit of schermden zich ervan af. De priester was wakker maar zat met gesloten ogen te verwijlen in een ander oord. Juozas werd nog steeds genegeerd. Aanvankelijk had hij geprobeerd om enkele malen een gesprek aan te knopen, maar niemand reageerde nog op hem. Uiteindelijk had hij het opgegeven en ondertussen had hij al twee dagen niets meer gezegd. Vytautas was lichamelijk gebroken. Na de folteringen hadden ze hem twee dagen laten recupereren. Daarna hadden ze hem in de watercel gestopt. “Iedereen breekt in de watercel, Erelis, iedereen.” Hij noemt me bij mijn codenaam, dacht Arvydas terwijl hij zich naast het ingevallen lichaam van de eens zo brede man had gezet. Hij beseft het misschien niet, maar zijn geest biedt nog tegenstand. “Is het zo erg?” fluisterde Arvydas. Hij legde zijn hand op de borst van Vytautas om diens stokkende ademhaling tot rust te brengen. Het hielp niet maar hij had zijn vriend niet meer te bieden dan dit teder gebaar. “Het is er … ijskoud. Ik bedoel … Het is winter en er is geen verwarming. Er zit zelfs geen glas in het kleine venster.” Vytautas zweeg even en Arvydas kon zich de harteloze kilte van het vertrek perfect voorstellen. Een rilling liep van zijn onderrug tot aan zijn nek. “In het midden van de cel staat een soort van opgehoogde schijf ter grootte van een klein wiel. De rest van de cel hebben die smeerlappen onder water gezet. Onder water!” Hij hijgde en Arvydas vroeg zich af of Vytautas een nieuwe ondervraging zou overleven. Onbewust betrok hij de situatie vervolgens op zichzelf. Hoelang zou hij standhouden wanneer zijn beurt kwam? Een paniekaanval schuilde om de hoek maar hij kon nog net zijn gedachten afschudden door zich opnieuw te concentreren op zijn vriend. “Zolang je wakker blijft, kan je op die stolp blijven staan. Maar als je in slaap valt of je evenwicht verliest, plons je in dat water … En ze hebben me er wel twee volledige dagen laten staan.” Hij hoestte en spuwde onbewust een gelig slijm op de vloer. De hoestbui bleef aanhouden en Arvydas tilde het hoofd van zijn vriend op. “Ik ben er zes keer ingevallen, Erelis, zes keer!” fluisterde Vytautas.
Ze tilden hem op omdat hij zelf niet meer in staat leek om recht te komen. Deze keer keek Arvydas de bewakers openlijk vijandig aan en Valentin voelde zijn priemende blik. “Jij bent binnenkort aan de beurt, zwijn. Ik ben benieuwd of je dan nog zo kijkt.” Even leek het erop dat de bewaker hem zou slaan. Arvydas besefte dat het verstandig was om zijn blik af te wenden maar zijn haat was te groot. Hij walgde van alles wat naar de Sovjetunie rook en Valentin was de personificatie van dat land. Hij bleef staren terwijl ze Vytautas uit de cel sleepten en zijn blik bleef nog op de celdeur gericht lang nadat die al terug was gesloten.
Vandaag ging hij hun vertellen wat ze wilden weten. Vytautas realiseerde het zich meteen toen ze hem kwamen halen. Hij had de kracht niet meer om de pijn te verduren. Hij wist niet welke methode ze deze keer zouden gebruiken, enkel dat die nog pijnlijker zou zijn dan de vorige. En hij kon zich niet indenken dat iets nog pijnlijker was dan de twee nachten in de watercel. Zijn handen waren doof en gevoelloos geweest, zijn spieren stijf en verkrampt. Zijn huid was loodkleurig geworden en hij had aldoor gerild. Uiteindelijk was hij bewusteloos geraakt en hadden ze hem terug naar zijn cel gebracht. Ze ondersteunden hem in de gang en voetje voor voetje ging het opnieuw naar de trap. Valentin volgde hen op korte afstand en Vytautas voelde aan dat de Sovjet het ondertussen persoonlijk opnam dat hij nog niet was gekraakt. De twee bewakers trokken hem langzaam, haast teder, vooruit. Ze namen opnieuw dezelfde weg die Vytautas reeds twee avonden had moeten nemen. Langs de toiletten tot aan de houten trap. In hun gedrag zijn ze best voorspelbaar, dacht hij nog. Het ligt in hun volksaard. Hopelijk kunnen we daar ooit nog gebruik van maken.
Aan de trap hielden ze halt. Zijn twee bewakers hielden hem nu zo stevig vast dat zelfs als hij fit was geweest, hij zich moeilijk had kunnen losrukken. In zijn huidige toestand was het helemaal onbegonnen werk. Valentin kwam dichterbij om de mannen op het gelijkvloers het signaal te geven dat ze met een vracht onderweg waren. Toen de nurkse sergeant achter hem door schoof, gingen bij Vytautas zijn nekharen recht staan. Intuïtief voelde hij opnieuw aan dat het voor deze man meer betekende om hem te doen praten dan voor de doorsnee bewaker. Hij doet dit niet gewoon omdat het zijn job is, dacht Vytautas, hij schept er een duivels genoegen in. Bovendien is hij vasthoudend. Waarschijnlijk hebben ze hem daarom sergeant gemaakt. Zonder iets te zeggen, legde Valentin zijn vrije hand op de nek van Vytautas en liet hem daar enkele seconden rusten. Vytautas merkte dat de man stonk naar een mengeling van sigaretten en rode bieten, waarschijnlijk afkomstig van hun befaamde Russische bietensoep. De sergeant kroop daarna langs hen door en drukte op het verborgen knopje onder de trapleuning zodat de bewakers op de bovenverdieping gewaarschuwd werden dat er een vracht onderweg was. Opnieuw wachtten ze enkele seconden en dan tilden zijn bewakers Vytautas op. De houten trap kraakte vervaarlijk onder het gewicht van de mannen.
De verzengende pijn was alom tegenwoordig. Even nog hadden de Sovjets hem verzocht om te praten, maar toen al snel duidelijk werd dat opnieuw geen succes werd, hadden ze hem opnieuw naar de grimmige foltervertrekken gebracht. Ze hadden hem weer het keurslijf aangetrokken en met een demonische grijns op zijn gelaat was Valentin in zijn maag beginnen te boksen. De twee bewakers hadden zich naast de deur gepositioneerd en staarden schijnbaar in de verte alsof ze geen onderdeel van het geheel waren. De slagen volgden elkaar in een regelmatig tempo op en werden enkel onderbroken door steeds dezelfde drie vragen: “Hoe heet je? Hoe heet je vrouw? Waar wonen jullie?” Valentin wachtte daarna enkele seconden om de naar adem happende Vytautas de kans te geven om te antwoorden, maar eens duidelijk werd dat het antwoord niet zou komen, stootte hij opnieuw. En opnieuw. De opgevulde muren van de cel absorbeerden Vytautas’ geschreeuw om hulp. Zijn kreten moedigden Valentin enkel aan om nog harder te slaan. Vytautas kokhalsde en het kwijl vloog in het rond. “Hoe heet je? Hoe heet je vrouw? Waar wonen jullie?” Tweemaal verloor hij het bewustzijn. “Goed,” hijgde Valentin, “dan kan ik ook even op adem komen.” Hij grijnsde naar de bewakers. “Het is heus vermoeiend om op dat varken in te blijven beuken. Maar het is wel goed voor mijn conditie.” Plichtsgetrouw lachten de bewakers om het macabere grapje. Ze lieten hun slachtoffer even hangen. Na een paar minuten gooiden ze een halve emmer water over Vytautas en begonnen de slagen opnieuw. Niet veel later kotste Vytautas bloed. Hij kocht er wederom enkele seconden respijt mee. Niet meer dan enkele seconden. “Het varken wordt geslacht,” krijste Valentin. “Hoe heet je? Hoe heet je vrouw? Waar wonen jullie?”
“Birutė Mažeikaitė,” Valentin keek de gevangenen triomfantelijk wreed aan. “Zijn vrouw heet Birutė Mažeikaitė. Ze woont samen met haar echtgenoot Jonas Misiünas in Bielėnai, waar ze zes hectaren land hebben.” Hij lachte smakelijk terwijl hij de hele deuropening innam. “Zijn codenaam was Vytautas, naar die idiote middeleeuwse koning van jullie. Dat laatste wisten jullie natuurlijk al. Vannacht nog gaan we zijn wijf oppikken en binnenkort vertrekt ze naar de goelag. Samen met haar drie kinderen. Ik zou wel eens willen weten wie van hen de eerste twee maanden in Siberië overleeft.” Hij keek de vijf gevangen aan en Arvydas voelde zijn nood aan bevestiging. Zou hij nu verwachten dat we gaan rechtstaan en beginnen te klappen? Goed gedaan, kerel, jij weet van aanpakken, vroeg Arvydas zich af. De anderen wendden hun blik af. Zelfs Juozas, de collaborateur, voelde een verschrikkelijke gêne de kop opsteken. Arvydas verachtte de sergeant. Van alle Sovjets vond hij Valentin het meest perverse sujet. Hij doet het gewoon voor de kick, besefte Arvydas opnieuw. Hij was de enige die zijn blik niet afwendde. Hij wist dat het niet verstandig was. Het was al de tweede maal dat hij de toorn van Valentin riskeerde. En wat dat kon betekenen was iedereen in de cel ondertussen duidelijk. Maar voor de eerste keer sinds hij was gearresteerd voelde hij geen schrik meer. Voor het eerst was zijn angst en zijn natuurlijke voorzichtigheid ondergeschikt aan zijn pure haat en zijn verstand aan zijn gevoel. Hij realiseerde zich dat Vytautas nu dood was en hij besefte eveneens dat hij de volgende kon zijn, maar hij bleef Valentin minachtend aanstaren. Valentin merkte het op. “Ik heb je vorige keer al gezegd dat je moet oppassen, stuk onbenul. Je bent duidelijk niet slimmer dan die dode vriend van je. Het is niet verstandig om me uit te dagen.” Arvydas antwoordde niet maar weigerde ook zijn blik neer te slaan. Hij kon Valentin geen twee overwinningen in één nacht gunnen. De spanning vulde bliksemsnel de lucht in de naargeestige cel. Het was Valentin die er een einde aan maakte. “Ik ben te vermoeid om me nu met je bezig te houden! Maar ik garandeer je nog een rendez-vous.” Met een ruk trok hij de deur achter zich dicht. Arvydas wist dat hij hem een deel van zijn plezier had ontnomen. De priester legde zijn hand op Arvydas’ schouder. “Dat was erg dapper maar ook superdom,” zei hij. “Ik weet het vader, ik weet het.”
Ücretsiz ön izlemeyi tamamladınız.