Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 1 van 5)», sayfa 10
Twaalfde hoofdstuk.
De bisschop werkt
Den volgenden dag wandelde Monseigneur bij zonsopgang in zijn tuin. Magloire kwam geheel ontsteld op hem toeloopen.
„Monseigneur, Monseigneur,” riep zij, „weet uw Hoogwaarde waar het zilver-mandje is?”
„Ja,” zei de bisschop.
„Goddank!” riep zij. „Ik wist niet waar het gebleven was.” De bisschop had het mandje van een bloembed opgeraapt en gaf het Magloire.
„Daar is het.”
„Er is niets in,” zeide zij. „En ’t zilverwerk?”
„O! bedoelt gij het zilver?” hernam de bisschop. „Waar dat is, weet ik niet.”
„Goede God! ’t is gestolen; de man van gisterenavond heeft het gestolen.”
Met haar gewone drift en voortvarendheid, liep de oude Magloire naar de bidkamer; ging in de alkoof en keerde tot den bisschop terug. De bisschop stond voorover gebogen en beschouwde zuchtend een plant cochléaria, waarop het mandje was gevallen en die geknakt was. Hij richtte zich op, toen Magloire riep:
„De man is weg, Monseigneur; het zilverwerk is gestolen.”
Terwijl ze dit riep, richtte zij de oogen naar een hoek van den tuin, waar men sporen van overklimming zag. De kalk was beschadigd.
„Zie,” riep zij, „daar is hij over den muur geklommen, en in de straat Cochefilet gesprongen. ’t Is afschuwelijk! Hij heeft ons zilverwerk gestolen!”
De bisschop zweeg een oogenblik, toen zag hij ernstig op en zeide zachtmoedig tot Magloire:
„Maar behoorde ons dit zilver wel?”
Magloire wist niet wat te zeggen. Na een poos hernam de bisschop:
„Magloire, ik hield sinds lang ten onrechte dit zilverwerk in bezit. Het behoorde aan de armen. Wie was deze man! Blijkbaar een arme.”
„Helaas!” hernam Magloire. „’t Is niet om mij of om mejuffrouw. ’t Is ons onverschillig. Maar ’t is om Monseigneur. Waarmede zal Monseigneur nu voortaan eten?”
De bisschop zag haar verwonderd aan en vroeg:
„Zijn er geen tinnen lepels?”
Magloire haalde de schouders op en zeide:
„Het tin riekt.”
„IJzeren dan?”
Magloire zeide met een afkeerend gebaar: „Het ijzer kan men proeven.”
„Welnu,” hernam de bisschop, „dan houten.”
Eenige oogenblikken later ontbeet hij aan dezelfde tafel, waaraan Jean Valjean den vorigen avond gezeten had. Terwijl hij at, maakte hij welgemoed aan zijn zuster, die niets zeide, en aan Magloire, die zacht bromde, de opmerking, dat men volstrekt geen lepel of vork, zelfs geen houten, noodig heeft, om een stuk brood in een kom melk te doopen.
„Heeft men ’t ook ooit gehoord?” prevelde Magloire binnensmonds, heen en weer gaande, „zulk een mensch in huis te nemen! hem naast zich te laten slapen! ’t Is nog een geluk, dat hij alleen gestolen heeft. Hemel! men beeft als men er aan denkt!”
Terwijl broeder en zuster op ’t punt waren van de tafel op te staan, werd er aan de deur geklopt.
„Binnen,” riep de bisschop.
De deur werd geopend. Een zonderlinge, gewelddadige groep verscheen op den drempel. Drie mannen hielden een vierden bij den kraag. De drie mannen waren gendarmen; de andere was Jean Valjean.
Een brigadier der gendarmerie, die den troep scheen aan te voeren, stond bij de deur. Hij trad binnen en naderde met militairen groet den bisschop.
„Monseigneur,” zeide hij…
Bij dit woord richtte Jean Valjean, die er somber en verslagen uitzag, verbaasd het hoofd op.
„Monseigneur!” mompelde hij. „’t Is dus niet de pastoor…”
„Zwijg,” beval een gendarm. „’t Is Monseigneur de bisschop.”
Intusschen was Monseigneur Bienvenu zoo snel genaderd als zijn hooge jaren hem vergunden.
„Ha! zijt gij daar!” riep hij, Jean Valjean aanziende. „Het verheugt mij u te zien! Maar … ik had u ook de kandelaars gegeven, die evenzeer van zilver zijn als het andere, en waarvoor ge wel tweehonderd francs kunt krijgen. Waarom hebt ge ze niet met uw zilveren lepels en vorken medegenomen?”
Jean Valjean sperde de oogen wijd open en aanschouwde den bisschop met een uitdrukking, die geen menschelijke taal kan wedergeven.
„Monseigneur,” zei de brigadier der gendarmerie, „was het dan waar, wat die man zeide? Wij ontmoetten hem. Hij liep als iemand die vluchtte. Wij hielden hem aan, om te zien. Hij had dit zilverwerk bij zich…”
„En hij zeide u,” viel de bisschop hem glimlachend in de rede, „dat het hem door een ouden, goeden priester was gegeven, in wiens huis hij den nacht had doorgebracht?.. Nu begrijp ik het. En ge hebt hem weer hier gebracht. ’t Is een vergissing.”
„Als dat zoo is, kunnen wij hem dan laten gaan?” vroeg de brigadier.
„Zekerlijk,” antwoordde de bisschop.
De gendarmen lieten Jean Valjean los, die achteruit trad. „Is ’t dan waar, laat men mij los?” zeide hij op een gesmoorden toon, als sprak hij in den droom.
„Ja, gij zijt vrij, verstaat ge ’t niet?” zei een gendarm.
„Neem eerst uw kandelaars, voor ge heengaat, mijn vriend,” hernam de bisschop.
Hij ging naar den schoorsteen, nam de twee zilveren kandelaars en bracht ze Jean Valjean. De beide vrouwen zagen elkander aan, zonder een woord, een blik, een gebaar te wagen, om hem tegen te houden.
Jean Valjean beefde aan al zijn leden. Hij nam de beide kandelaars werktuiglijk en met een verward voorkomen aan.
„Ga nu in vrede,” zei de bisschop. „Nog een woord. Wanneer ge wederkomt, behoeft ge niet door den tuin te gaan, mijn vriend. Ge kunt altijd door de voordeur in- en uitkomen. Dag en nacht staat zij slechts op de klink.” Zich toen tot de gendarmen wendende, zeide hij:
„Ge kunt gaan, mijne heeren.”
Dezen verwijderden zich.
Jean Valjean was als iemand, die op ’t punt is in onmacht te vallen.
De bisschop naderde hem en fluisterde hem toe:
„Vergeet niet, vergeet nooit, dat ge mij beloofd hebt, dit geld aan te wenden om een eerlijk man te worden.”
Jean Valjean, die zich volstrekt niet herinnerde iets beloofd te hebben, stond als versteend. De bisschop had deze woorden met nadruk gesproken. Hij hernam plechtig:
„Jean Valjean, mijn broeder, gij behoort niet meer tot het kwade, maar tot het goede. Ik koop uw ziel, ik verlos haar van de slechte gedachten en den geest des verderfs, en geef ze aan God.”
Dertiende hoofdstuk.
De kleine Gervais
Jean Valjean verliet als een vluchteling de stad. Hij liep haastig naar buiten, de eerste de beste wegen en paden inslaande, die zich aan hem vertoonde, zonder op te merken, dat deze hem telkens op zijn schreden terugvoerden. Zoo doolde hij een ganschen ochtend, zonder gegeten te hebben of honger te gevoelen. In zijn geest verdrongen zich een menigte nieuwe gewaarwordingen. Hij voelde zich vertoornd en wist niet op wien. Hij had niet kunnen zeggen, of hij zich bewogen of gedeemoedigd gevoelde. Nu en dan werd hij door een vreemde weekhartigheid overweldigd, welke hij bestreed en waartegen hij zich met de verhardheid zijner twintig laatste jaren verzette. Deze toestand verdroot hem. Hij voelde met eenige bekommering, dat de soort van heillooze kalmte, welke de onrechtvaardigheid van zijn ongeluk hem gegeven had, was verstoord. Hij vroeg zich af, wat daarvoor in de plaats zou komen. Menigmaal wenschte hij zelfs, dat de gendarmen hem maar naar de gevangenis hadden gevoerd, en de zaken zulk een keer niet hadden genomen; dit zou hem minder ontroering hebben veroorzaakt. Schoon het seizoen tamelijk gevorderd was, bloeiden er hier en langs den weg nog eenige late bloemen, welker geuren hem aan zijn kinderjaren herinnerden. Deze herinneringen waren hem bijna onverdragelijk, omdat ze in zoo langen tijd niet voor hem verschenen waren.
Onuitsprekelijke gedachten drongen zich dus den ganschen dag aan hem op.
Toen de zon naar het westen neigde en het kleinste steentje een lange schaduw gaf, zat Jean Valjean achter een kreupelboschje in een rotsachtige, zeer eenzame vlakte. Aan den horizont zag men niets dan de Alpen; zelfs geen kerktoren van eenig verwijderd dorp. Jean Valjean kon op drie uren afstand van D. zijn geweest. – Een voetpad, dat de vlakte doorsneed, liep eenige schreden van het kreupelhout.
Te midden zijner overdenking, die er niet weinig toe zou hebben bijgedragen, om zijn lompen voor dengene, die hem ontmoet had, schrikbarend te maken, hoorde hij vroolijke klanken.
Hij wendde het hoofd om en zag langs het pad een kleinen tienjarigen Savooiaard, met zijn lier op zijde en zijn marmotten-kastje op den rug, zingend naderen. Een dier goedaardige vroolijke knaapjes, die van het eene land naar het andere trekken en wier knieën door de gaten van hun broek steken.
Steeds zingende, bleef de knaap nu en dan staan en speelde met eenige geldstukken, die hij in de hand had, en waarschijnlijk zijn geheele fortuin uitmaakten. Onder dit geld was een tweefrancstuk.
De knaap bleef dicht bij het kreupelboschje staan, zonder Jean Valjean te zien, en wierp zijn geldstukken omhoog, welke hij tot hiertoe zeer behendig op den rug der hand weder opgevangen had.
Maar ditmaal ontglipte hem het tweefrancstuk en rolde in het kreupelhout tot dicht bij Jean Valjean.
Jean Valjean zette er den voet op.
De knaap, die met zijn blik het geldstuk gevolgd was, zag het.
Hij verwonderde zich er niet over, maar ging recht op den man toe.
Het was eene geheel eenzame plaats. Zoo ver het oog reikte, zag men geen mensch, noch op de vlakte, noch op het voetpad. Men hoorde niets dan het tjilpen van een zwerm trekvogels, die zeer hoog in de lucht vlogen. De knaap stond met den rug naar de zon gekeerd, die gouden draden in zijn haar vlocht en Valjean’s woest gezicht met een bloedrooden glans kleurde.
„Mijnheer,” zei de kleine Savooiaard met dat kinderlijk vertrouwen, dat uit onwetendheid en onschuld bestaat; – „mijn geldstuk?”
„Hoe heet gij?” vroeg Valjean.
„Kleine Gervais.”
„Ga heen,” zei Valjean.
„Geef mij eerst mijn geld!”
Valjean boog het hoofd en antwoordde niet.
„Mijn geld!” herhaalde de knaap.
Valjeans blik bleef op den grond gevestigd.
„Mijn geld! mijn zilverstuk! mijn geld!” riep de knaap.
Valjean scheen niet te hooren. De knaap greep hem bij den kraag van zijn kiel en schudde hem heen en weder. Terzelfder tijd trachtte hij den zwaren, gespijkerden schoen van zijn geldstuk weg te schuiven.
„Ik wil mijn geld, mijn tweefrancstuk!”
De knaap begon te weenen. Valjean richtte het hoofd op. Hij zat nog steeds. Zijn oogen waren dof. Hij zag met een soort van verwondering den knaap aan. Toen greep hij zijn stok en riep met een forsche stem: „Wie is daar?”
„Ik,” zei de knaap, „de kleine Gervais. Ik, ik! geef mij mijn geldstuk weder, als ’t u belieft! Neem uw voet weg, als ’t u belieft!” – Eindelijk werd de knaap ernstig boos, en herhaalde schier dreigend:
„Kom, neem uw voet weg. – Zult ge uw voet wegnemen?”
„Zijt gij ’t nog?” zei Valjean, en eensklaps opstaande, doch den voet steeds op het geldstuk houdende, riep hij: „Wilt ge maken dat ge wegkomt?”
De knaap zag hem ontsteld aan, en begon van het hoofd tot de voeten te beven. Na eenige oogenblikken van ontzetting, liep hij zoo snel weg als hij kon, zonder om te zien of iets te zeggen.
Op eenigen afstand was hij buiten adem en moest blijven staan. Jean Valjean hoorde, door zijne mijmering heen, den knaap snikken en weenen.
Na eenige oogenblikken was de knaap verdwenen.
De zon was ondergegaan.
Het werd duister om Jean Valjean. Hij had den geheelen dag niet gegeten; waarschijnlijk was hij koortsachtig.
Hij was blijven staan, nog in dezelfde houding als toen de knaap was weggeloopen. In lange ongeregelde tusschenpoozen deed zijn adem zijn boezem hijgen. Zijn blik scheen met groote opmerkzaamheid een oude blauw porseleinen scherf, op tien of twaalf schreden voor zich in het gras, te beschouwen. Eensklaps rilde hij; hij voelde de avondkoelte.
Hij drukte zijn pet dieper op ’t hoofd en trachtte werktuiglijk zijn kiel dicht te knoopen. Hij deed een schrede en bukte, om zijn stok op te rapen.
Toen zag hij het tweefrancstuk, dat zijn voet in den grond had gedrukt en dat te midden der keitjes glinsterde. Dit veroorzaakte hem als een elektrieken schok. – Wat is dat? mompelde hij binnensmonds. Hij trad drie schreden achteruit, en stond toen stil, zonder zijn blik van de plek te kunnen wenden, waar zooeven zijn voet had gestaan, als ware het voorwerp dat daarin de duisternis glinsterde een op hem gericht oog.
Na eenige oogenblikken sprong hij stuipachtig naar het geldstuk, nam het, en zich oprichtende zag hij in de verte over de vlakte rond, zijn blikken naar al de punten van den horizon wendende, en bevende als een gejaagd hert, dat een schuilplaats zoekt.
Hij zag niets. Het werd donker; de vlakte lag koud en onduidelijk voor hem, een dikke blauwe nevel steeg in de avondschemering op.
„Ha,” zeide hij en schreed snel voorwaarts in de richting waar de knaap verdwenen was. Na een dertig schreden te hebben gedaan, stond hij stil, tuurde naar alle zijden, maar zag niets.
Nu riep hij uit al zijn macht: – Kleine Gervais! Kleine Gervais!
Toen zweeg hij, en wachtte.
Niets antwoordde.
Het veld was eenzaam en doodsch. Op deze uitgestrektheid omgaf hem niets dan de duisternis, waarin zijn blik verloren ging, en een stilte, waarin zijn stem verdween.
Een kille wind verhief zich en gaf aan ’t geen hem omringde, een akelige beweging. Het struikgewas sloeg zijn kleine, dunne takken met onbeschrijfelijke woede, als dreigden en vervolgden zij iemand.
Hij stapte weder voort; toen begon hij harder te loopen en stond nu en dan stil om in deze eenzaamheid, met een stem die boven alle verbeelding schrikkelijk en wanhopig was: kleine Gervais! kleine Gervais! te roepen.
De knaap zou zekerlijk, zoo hij hem gehoord had, bevreesd zijn geweest en zich gewacht hebben, voor den dag te komen. Maar hij was waarschijnlijk reeds ver.
Nu ontmoette Valjean een priester te paard. Hij naderde hem en zeide:
„Mijnheer de pastoor, hebt ge ook een knaapje ontmoet?”
„Neen,” zei de geestelijke.
„Den kleinen Gervais?”
„Ik heb niemand gezien.”
Hij nam twee vijffrancstukken uit zijn buidel en gaf ze den priester.
„Mijnheer de pastoor, dit is voor uw armen, mijnheer de pastoor! ’t is een knaapje van ongeveer tien jaar, met een marmot en een lier, geloof ik. Een dier kleine savooiaards, weet ge, mijnheer de pastoor?”
„Ik heb hem niet gezien.”
„De kleine Gervais? Is hij niet uit een dorp hier in dezen omtrek? Zoudt ge ’t mij misschien kunnen zeggen?”
„Als ’t is, zooals gij zegt, vriend, moet ’t een vreemde knaap zijn. Zij zwerven op het land. Men kent ze niet.”
Jean Valjean nam woest nog twee vijffrancstukken uit zijn buidel en gaf ze den priester, zeggende: „voor uw armen!”
Als in waanzin voegde hij er bij:
„Laat mij gevangennemen, mijnheer de pastoor; ik ben een dief.”
De pastoor gaf zijn paard de sporen en reed verschrikt weg.
Jean Valjean ijlde nu voort in de eerst door hem ingeslagen richting.
In deze vaart legde hij een tamelijk langen weg af, immer zoekende, roepende en schreeuwende; maar hij ontmoette niemand. Een paar keeren liep hij in de vlakte naar iets, dat hij voor een liggend of gehurkt mensch aanzag, maar ’t waren niets dan struiken of verhevenheden van den grond. Eindelijk hield hij stil, ter plaatse waar drie voetpaden elkander kruisten. De maan was opgegaan. Hij staarde naar alle kanten in de verte en riep voor de laatste maal: „Kleine Gervais! Kleine Gervais!” Maar zijn geroep smoorde in den nevel, zonder zelfs een echo te wekken. Nu fluisterde hij nog flauw en nauwelijks hoorbaar: Kleine Gervais! ’t Was een laatste inspanning; zijn knieën knikten eensklaps onder hem, als werd hij door een onzichtbare macht onder het gewicht van zijn kwaad geweten neergedrukt; uitgeput zonk hij op een grooten steen neer, greep met beide handen in ’t haar en verborg het gezicht tusschen zijn knieën, uitroepende: Ik ben een ellendeling!
Toen brak zijn hart en hij weende. Dit was de eerste maal sinds negentien jaren, dat hij weende.
Wij hebben gezien, dat, toen Jean Valjean den bisschop verliet, hij buiten al de gedachten was, welke hem tot hiertoe geleid hadden. Hij kon zich geen rekenschap geven van ’t geen in hem omging. Hij verhardde zich tegen de hemelsche handelwijze en de zachtmoedige woorden des grijsaards. „Gij hebt mij beloofd, een eerlijk man te worden. Ik koop uw ziel. Ik verlos ze van den geest des verderfs en geef ze God.” Deze woorden hoorde hij gestadig in zijn ooren. Hij stelde tegenover deze hemelsche toegevendheid den hoogmoed, die in ons is, als de citadel van het kwaad. Hij gevoelde flauw, dat de vergiffenis van dezen priester de grootste en sterkste aanval was, die hem ooit geschokt had; dat zijn verstoktheid duurzaam zou wezen, zoo hij deze goedertierenheid wederstond; dat, zoo hij toegaf, hij van den haat moest afzien, waarmede de daden van andere menschen gedurende zoovele jaren zijn ziel vervuld hadden; dat hij ditmaal moest overwinnen of verwonnen worden, en dat de strijd, een reusachtige en beslissende strijd, begonnen was tusschen zijn eigene slechtheid en de goedheid van dezen man.
Al dat licht, ’t welk in hem opging, maakte hem als dronken. Had hij, terwijl hij aldus met verwarden blik voortging, een duidelijk besef van de gevolgen welke zijn avontuur te D. voor hem kon hebben? Hoorde hij die geheimzinnige tonen, welke in sommige oogenblikken des levens den geest waarschuwen of kwellen? Fluisterde een stem hem in ’t oor, dat hij het plechtigste oogenblik van zijn lot had beleefd, dat er voor hem geen middenweg meer bestond, dat, zoo hij voortaan niet de beste mensch was, hij de slechtste zou zijn; dat hij thans, om zoo te spreken, zich boven den bisschop moest verheffen, of lager dan de galeiboef zou zinken; dat, zoo hij goed wilde zijn, hij een engel moest worden; dat, zoo hij slecht wilde blijven, hij in een monster zou ontaarden.
Hier moeten wij wederom de vraag herhalen, welke wij reeds vroeger hebben gedaan: was er eenig donker besef van dit alles in zijn geest? Ontwijfelbaar, zooals wij gezegd hebben, is het ongeluk de leerschool van het verstand; ’t is evenwel te betwijfelen, of Valjean in staat was, al wat wij hier aangegeven hebben te ontleden. Zoo deze denkbeelden bij hem opkwamen, zag hij ze slechts flauw en onbestemd als in een nevel, en dienden ze slechts hem in een onbeschrijfelijke, schier smartelijke onrust te brengen. Na de afschuwelijke, donkere plaats te hebben verlaten, die men het bagno noemt, had de bisschop zijn ziel pijnlijk aangedaan, gelijk een te helder licht bij het verlaten der duisternis, zijn oogen zeer gedaan zou hebben. Het verder leven, het leven, dat hem voortaan misschien wachtte, een zondeloos rein leven, vervulde hem met angst en bekommering. Hij wist niet meer, hoe ’t met hem was. Als een uil, die plotseling de zon ziet opgaan, was de tuchteling als verbijsterd en verblind door de deugd.
Zeker was ’t, en hij twijfelde hier niet aan, dat hij niet meer dezelfde man, dat alles in hem veranderd was, dat ’t niet meer in zijn macht stond, te maken, dat de bisschop niet tot hem gesproken en zijn hart niet bewogen had.
In deze gemoedsstemming had hij den kleinen Gervais ontmoet en hem het tweefrancstuk ontstolen. Waarom? Dit had hij zeker zelf niet kunnen verklaren; was ’t een laatste uitwerking en als een laatste krachtsinspanning der slechte gedachten, welke hij uit het bagno had medegebracht: een onwillekeurige opwelling, het gevolg van ’t geen in de statica de verkregene kracht wordt genoemd? Dat was ’t, en misschien was ’t nog iets minder dan dat. Zeggen wij eenvoudig, dat hij ’t niet was, die gestolen had; ’t was niet de mensch, ’t was het dier, dat door gewoonte en instinct gedachteloos den voet op het geldstuk had gezet, terwijl de geest worstelde, te midden van zooveel ongehoorde en nieuwe voorstellingen. Toen de geest tot zich zelf kwam en deze daad van het dier zag, deinsde Jean Valjean ontsteld terug en slaakte een kreet van verschrikking.
Want, een zonderling verschijnsel en slechts mogelijk in den toestand waarin hij verkeerde, – hij had toen hij den knaap het geldstuk ontstal, iets gedaan, waartoe hij reeds niet meer in staat was.
Hoe het zij, deze laatste slechte daad had een beslissende uitwerking op hem; zij verbrak op een ruwe wijze den bajert van zijn verstand en loste dien op, scheidde de duisternis van het licht, en werkte op zijn ziel, in den toestand waarin zij toen was, gelijk sommige scheikundige reageermiddelen op een troebel mengsel werken, door het eene element neder te slaan en het andere te zuiveren.
Aanvankelijk, zelfs vóór hij nadacht en overwoog, angstig, als iemand die wil vluchten, trachtte hij den knaap te vinden, om hem het geld weder te geven; toen hij evenwel zag, dat dit vruchteloos en onmogelijk was, bleef hij wanhopig staan. Op het oogenblik toen hij uitriep: Ik ben een ellendeling! had hij zich herkend gelijk hij was, en was bereids zoo ver van zich zelven gescheiden, dat hij zich voor een spooksel hield, en het meende voor zich te hebben – in vleesch en been, met den stok in de hand, gekleed in een kiel, den ransel met gestolen goederen op den rug, met somber, vermetel gezicht, den geest vol schandelijke ontwerpen, – den afschuwelijken galeiboef Jean Valjean.
De overmaat van zijn ongeluk had hem, wij hebben het reeds gezegd, eenigszins tot een geestenziener gemaakt. Dit was dus een soort van visioen. Hij zag werkelijk dien Valjean, met het onheilspellend gezicht, voor zich. Hij was schier op ’t punt zich te vragen, wie deze man was, dien hij met afkeer aanschouwde.
Zijn hersenen waren in een dier levendige, en toch vreeselijk kalme oogenblikken, waarin de gedachte zoo diep is, dat zij de werkelijkheid in zich opneemt. Dan ziet men de voorwerpen niet meer, die men voor oogen heeft; maar men ziet buiten zich de beelden, welke men in zijn geest heeft.
Hij aanschouwde zich, om zoo te spreken, dus zelf in ’t gezicht, en tevens zag hij door deze begoocheling heen, in een geheimzinnige diepte, een licht, dat hij aanvankelijk voor een fakkel hield. Toen hij dat licht, ’t welk zijn geweten verhelderde, opmerkzamer beschouwde, zag hij, dat zij een menschelijke gestalte had, en deze fakkel de bisschop was.
Zijn geweten beschouwde beurtelings deze zoo voor hem staande beide mannen, den bisschop en Jean Valjean. Niets minder dan de eerste was nodig geweest, om den tweede te voorschijn te roepen. Door een dier zonderlinge uitwerkselen, welke aan deze soort van zinsbegoochelingen eigen zijn, werd, naar gelang zijn visioen duurde, de bisschop steeds grooter en schitterender in zijn oogen, terwijl Jean Valjean kleiner werd en allengskens verdween. Op een oogenblik was hij nog slechts een schaduw; toen verdween hij geheel, en alleen de bisschop bleef.
Deze vervulde de gansche ziel van dezen rampzalige met een schitterenden glans.
Lang weende Jean Valjean. Hij weende heete tranen, hij weende snikkend, moedeloozer dan een vrouw, angstiger dan een kind.
Terwijl hij zoo weende, werden zijn hersenen meer en meer verlicht, door een buitengewoon licht, en bekoorlijk tevens. Zijn vorig leven, zijn eerste misslag, zijn lange boete, zijn uitwendige verdierlijking, zijn inwendige verhardheid, zijn ontslag, door zoovele wraakplannen vergezeld, alles wat hem bij den bisschop was gebeurd, zijn laatste daad, het stelen van een tweefrancstuk van een knaap: een misdaad te schandelijker en lafhartiger, wijl zij gepleegd was na de vergiffenis van den bisschop – alles verscheen hem duidelijk en helder, maar in een helderheid, welke hij tot hiertoe niet gekend had. Hij aanschouwde eerst zijn leven, en het kwam hem afschuwelijk voor; toen zijn ziel, en zij scheen hem afgrijselijk. Evenwel scheen op dit leven en op deze ziel een zacht licht. Hij meende den satan in het licht van ’t paradijs te zien.
Hoe vele uren weende hij? Wat deed hij vervolgens? Waar ging hij heen? Men heeft dit nimmer vernomen. Zooveel schijnt evenwel zeker, dat de voerman van den vrachtwagen, die destijds tusschen Grenoble en D. reed, dien nacht, omstreeks drie uren in den morgen, toen hij de straat van het bisdom doorreed, een man in de houding des gebeds, geknield, op de straat in de schaduw, voor de deur van Monseigneur Bienvenu zag.