Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 1 van 5)», sayfa 11
Boek III.
Het jaar 1817
Eerste hoofdstuk.
Het jaar 1817
1817 is het jaar, dat Lodewijk XVIII, met een zeker koninklijke aanmatiging, het twee-en-twintigste zijner regeering noemde.
In dit jaar was mijnheer Bruguière de Sorsum een beroemdheid. Al de winkels der kappers, die hun hoop op den terugkeer van het haarpoeder hadden gevestigd, waren hemelsblauw geschilderd en met leliën versierd. ’t Was de goede tijd, toen de graaf Lynch alle zondagen als kerkmeester in de kerk van St. – Germain-des-Prés zat, gekleed als pair van Frankrijk met het roode ordelint, met zijn langen neus en met dat majestueus gelaat, dat alleen den man eigen is, die een schitterende daad heeft verricht.
De schitterende daad door mijnheer Lynch verricht, was dat hij als maire van Bordeaux, den 12 Maart 1814, deze stad een weinig te vroeg aan den hertog van Angoulême had overgegeven. Dit had hem het pairschap bezorgd. In 1817 zette de mode den knaapjes van vier tot zes jaren groote groenlederen petten met oorlappen op het hoofd, die veel op de mutsen der Eskimo’s geleken. Het Fransche leger was evenals ’t Oostenrijksche in witte uniformen; de regimenten werden legioenen genoemd, in plaats van cijfers droegen zij de namen der departementen.
Napoleon was op St. Helena, en wijl Engeland hem groen laken weigerde, liet hij zijn oude kleederen keeren. In 1817 zong Pellegrini, danste melle. Bigottini, heerschte Potier; Odry bestond nog niet. Madame Saqui verving Forioso. Er waren nog Pruisen in Frankrijk. Delalot was een gewichtig personage. De legitimiteit had vastheid gekregen, door Pleignier, Corbonneau, en Tolleron respectievelijk de hand en het hoofd te doen afhouwen. Prins Talleyrand, groot-kamerheer, en de abbé Louis, aangewezen minister van financiën, keken elkander aan als twee wichelaars; beiden hadden den 14 Juli 1790 de federatie-mis op het veld van Mars gevierd, Talleyrand als bisschop, Louis als diaken. In 1817 zag men op de zijpaden van datzelfde Marsveld groote, ronde, blauw geverfde houten palen, met overblijfselen van vroeger vergulde adelaars en bijen, die aan den regen blootgesteld, in het gras verrotten. ’t Waren de zuilen, die twee jaren vroeger de estrade des keizers op het Meiveld geschraagd hadden. Hier en daar waren zij zwart gebrand, door het bivouacvuur der Oostenrijkers, die nabij Gros-Caillou gekazerneerd waren.
Twee of drie dezer zuilen waren in die bivouacvuren verbrand en hadden de groote handen der „keizerlijken” verwarmd. In dit jaar 1817 waren twee zaken populair: de Voltaire-Touquet en de snuifdoozen à la Charte. Het laatste, dat de Parijzenaars in ontsteltenis had gebracht, was de misdaad van Dautun, die het hoofd zijns broeders in den vijver der bloemmarkt had geworpen. Aan het ministerie van Marine begon men zich ongerust te maken, dat er geen tijdingen kwamen van het noodlottig fregat la Méduse, ’t welk Chaumareix met schande en Géricault met roem overladen moest. Kolonel Selves ging naar Egypte om er Soliman-Pacha te worden. Het paleis der Thermes (baden) in de straat la Harpe diende tot werkplaats van een kuiper. Op het plat van den achthoekigen toren van het hotel Cluny zag men nog het planken huisje dat aan Messier, sterrenkundige bij het zeewezen onder Lodewijk XVI, tot observatorium had gediend. De hertogin van Duras las aan drie of vier vrienden, in haar met hemelsblauw versierd boudoir, haar nog onuitgegeven Ourika voor.
Men krabde aan het Louvre de N’s uit.
De brug van Austerlitz deed afstand van zijn naam en heette nu brug van den koninklijken tuin, een dubbel raadsel, ’t welk tevens de brug van Austerlitz en den plantentuin verborg. Lodewijk XVIII, die, terwijl hij met zijn nagels teekens maakte in Horatius, aan niets anders dacht dan aan helden, die zich tot keizers, en aan klompenmakers die zich tot dauphins maken, had twee zorgen: Napoleon en Mathurin Bruneau. De Fransche academie stelde tot prijsvraag voor: „het geluk, dat de studie verschaft.” Bellart was officieel welsprekend. Men zag in zijn schaduw den toekomstigen advocaat de Broë ontluiken, die aan de bijtende spotternij van Paul Louis Courier ter prooi viel. Er was een valsche Chateaubriand, Marchangy geheeten, in afwachting van een valschen Marchangy, met name Arlincourt. „Claire d’Albe” en „Malek-Adel” waren meesterstukken; madame Cottin werd voor de voornaamste schrijfster van dien tijd verklaard. Het Instituut liet het lid der Academie Napoleon Bonaparte van zijn lijst schrappen. Een koninklijke ordonnantie richtte te Angoulême een marineschool op, want daar de hertog van Angoulême groot-admiraal was, sprak ’t vanzelf dat de stad Angoulême van rechtswege al de eigenschappen van een zeehaven moest hebben; anders zou het monarchisch beginsel gekrenkt zijn geweest. Men twistte in den ministerraad over de vraag of men op de aankondigingen van Franconi de afbeeldingen zou toelaten, die de straatjongens deden samenscholen. Paër, de componist van Agnese, een goed man met een vierkant gezicht en een wrat op iedere wang, dirigeerde de kleine gezelschapsconcerten der markiezin de Sassenaye, in de straat Ville l’Évêque. Al de meisjes zongen destijds l’Ermite de Saint-Avelle, woorden van Edmond Géraud. Het blad de Nain-jaune herschiep zich in de Miroir. Het koffiehuis Lemblin was vóór den keizer, en het koffiehuis Valois daarentegen voor de Bourbons. Men had den hertog van Berry, op wien Louvel bereids in de schaduw het oog had, met een prinses van Sicilië in den echt doen treden. Het vorige jaar was mevrouw de Staël overleden. De lijfgarden floten mademoiselle Mars uit. De groote dagbladen waren zeer klein. Het formaat was beperkt, maar de vrijheid groot. De Constitutionnel was constitutionneel. De Minerva noemde Chateaubriand Chateaubriant. De burgerij lachte hevig om die t. In bezoldigde dagbladen hoonden veile schrijvers de ballingen van 1817. David had geen talent meer; Arnault geen vernuft; Carnot geen ernst; Soult had geen enkelen slag gewonnen; Napoleon was geen genie. Men weet algemeen, dat brieven aan een balling met de post zelden terecht komen, wijl de politie het zich ten heiligen plicht stelt ze te onderscheppen. Dit is niets nieuws. De verbannen Descartes klaagde er reeds over. Ook toen David in een Belgisch blad zijn ontevredenheid te kennen gaf, dat hij de brieven niet ontving, welke men hem schreef, vonden de koningsgezinde bladen dit zoo kluchtig, dat zij er den banneling hevig om bespotten. Te zeggen: „de koningsmoorders” of „de stemmenden”; „de vijanden” of „de geallieerden”, „Napoleon” of „Buonaparte”, dit scheidde twee menschen meer dan een afgrond.
Alle lieden met gezond verstand waren ’t er over eens, dat de tijd der revoluties door koning Lodewijk XVIII, bijgenaamd „de voortreffelijke bewerker der Charte” voor altijd gesloten was. Op de Pont-Neuf beitelde men het woord: Redivivus op het voetstuk, dat het ruiterbeeld van Hendrik IV wachtte. De heer Piet beproefde in de straat Therese No. 4 vereenigingen te houden ter bevestiging der monarchie. De aanvoerders der rechterzijde zeiden bij ernstige verwikkelingen: „men moet aan Bacot schrijven.” De heeren Canuel, O’Mahony en de Chappedelaine bereidden, met goedkeuring van Monsieur, broeder des konings, datgene voor wat later „de samenzwering aan den waterkant” moest zijn. L’Epingle Noire was insgelijks met samenzweringen bezig. Delaverderie was in conferentie met Trogoff. Decazes, in zekeren zin een liberale geest, heerschte. Chateaubriand, die elken morgen in de straat St. Dominique No. 27 voor zijn venster stond met een lange pantalon en pantoffels, zijn grijs hoofd met een madras omwonden, de oogen in een spiegel geslagen, en een completen tandmeesters-winkel vóór zich, poetste zijn tanden, die zeer fraai waren, terwijl hij zijn secretaris, den heer Pilorge la Monarchie selon la charte dicteerde. De gezaghebbende critiek gaf aan Lafon boven Talma de voorkeur. De heer de Feletz teekende A., de heer Hoffmann teekende Z., Charles Nodier schreef Therèse Aubert. De echtscheiding was afgeschaft. De lyceën werden collegiën genoemd. De studenten, die een gouden lelie op den rokskraag droegen, vochten met elkander wegens den koning van Rome.
De politie van het kasteel berichtte aan haar koninklijke hoogheid de hertogin van Berry, dat het portret van den hertog van Orleans overal ten toon was gesteld, en hij in zijn uniform van kolonel-generaal der huzaren een beter vertoon maakte dan de hertog van Berry in die van kolonel-generaal der dragonders; dit was een zeer onaangenaam iets. De stad Parijs liet op haar kosten den dom der Invaliden vergulden. Ernstige lieden vroegen elkander wat in deze of gene omstandigheid mijnheer de Trinquelague zou doen; mijnheer Clausel de Montals verschilde in sommige punten met mijnheer Clausel de Coussergues; mijnheer de Salaberry was niet tevreden. De komediant Picard, die lid der Academie was, ’t geen de komediant Molière niet had kunnen worden, liet les deux Philibert in den schouwburg van ’t Odeon opvoeren, op welks voorgevel nog de uitgewischte woorden Théatre de l’Imperatrice duidelijk te lezen waren. Men koos partij voor of tegen Cugnet de Montarlot. Fabvier was oproerig; Bavoux was revolutionnair. De boekhandelaar Pelicier gaf een editie der werken van Voltaire uit, onder dezen titel: Oeuvres de Voltaire, de l’academie française. „Dat lokt de koopers,” zei deze naïeve uitgever. De algemeene meening was, dat mijnheer Charles Loyson het genie der eeuw zou zijn.
De afgunst begon aan hem te knagen; een bewijs van roem; en men maakte dit vers op hem:
Même quand Loyson vole, on sent qu’il a des pattes.1
De kardinaal Fesch weigerde zijn ontslag te nemen, weshalve de heer de Pins, aartsbisschop van Amasie, het bisdom Lyon bestuurde. De kwestie van het Dappendal ontstond tusschen Zwitserland en Frankrijk door een memorie van kapitein Dufour, die thans generaal is. Saint-Simon, destijds nog onbekend, stelde zijn verheven droom te zamen. In de Academie der wetenschappen zat een beroemde Fourier, dien dit nageslacht geheel vergeten is, en op een of ander zolderkamertje een onbekende Fourier, dien de toekomst zich steeds roemrijk zal herinneren. Lord Byron begon op te komen; een noot van een gedicht van Millevoye kondigde hem in Frankrijk aan met deze woorden: „een zekere lord Byron.” David van Angers beproefde het marmer te kneden. De abbé Caurie sprak, in een kleinen kring seminaristen in het slop der Feuillanines, met lof van een onbekenden priester, Félicité Robert genaamd, die later Lamennais werd. Iets dat rookte en plaste op de Seine, met het geluid van een zwemmenden hond, ging van den Pont Royal tot aan de brug van Lodewijk XV heen en weder, voorbij de vensters der Tuilerieën. ’t Was een werktuig, dat tot niet veel nut was, een soort van speeltuig, een uitvindsel van een zwakhoofdige, een utopie: een stoomboot. De Parijzenaars keken naar dat nuttelooze ding met onverschilligheid. Mijnheer de Vaublauc, die door een staatsgreep en ordonnantie het Instituut hervormd had, kon, na verscheiden leden der Academie te hebben gemaakt, er zelf niet inkomen. De voorstad St. Germain en het paviljoen Marsan wenschten tot prefect van politie den heer Delavau, wegens zijn vroomheid. Dupuytren en Recamier twistten in de geneeskundige school over de goddelijkheid van Jezus Christus en dreigden elkander met de vuist. Cuvier poogde, met het eene oog op het scheppingsverhaal in den bijbel en met het andere op de natuur gericht, aan de bigotte reactie te behagen door de fossiliën in overeenstemming met de H. Schrift te brengen en Mozes door de mastodonten te doen eerbiedigen. Mijnheer François de Neufchâteau, die op lofwaardige wijze de gedachtenis aan Parmentier in eere hield, wendde duizenderlei pogingen aan om „aardappel” (pomme de terre) als parmentière te doen uitspreken, ’t geen hem echter niet gelukte.
De abbé Grégoire, oud-bisschop, oud lid der conventie, oud-senator, was in de koningsgezinde polemiek tot den staat van „eerloozen Grégoire” overgegaan.
Deze spreekwijze van „tot den staat van… overgaan” werd door den heer Royer Collard als een nieuwigheid aangeklaagd. Men kon nog aan zijn helderheid den steen herkennen, waarmede men vóór twee jaren, onder den derden boog der brug van Jena, de opening der mijn weder had dichtgemaakt, die door Blücher was aangelegd, om de brug in de lucht te doen springen.
De justitie daagde voor haar balie iemand, die tot den graaf van Artois, toen deze Notre-Dame binnenging, luid gezegd had: Sapperloot, ik betreur den tijd toen ik Bonaparte en Talma arm in arm naar het Bal-Sauvage zag gaan. – Oproerige gesprekken. Zes maanden gevangenis.
Verraders vertoonden zich zonder mom; mannen, die den dag vóór den veldslag tot den vijand waren overgeloopen, bedekten niets van het ontvangen loon, en droegen op klaarlichten dag hun schandelijk verkregen schatten en waardigheden ten toon; deserteurs van Ligny en Quatre-Bras bewezen hun monarchale verkleefdheid door de naaktheid, waarmede zij hun betaalde schurkerij droegen, en vergaten wat in Engeland op den binnenmuur der openbare waterclosets staat geschreven: Please adjust your dress before leaving. (Voor men zich verwijdert, brenge men zijn kleeding weder behoorlijk in orde.)
Ziedaar, wat, verward, in ’t jaar 1817 bovendreef, en thans genoegzaam vergeten is. De geschiedenis schenkt aan al deze bijzonderheden schier geen aandacht; en kan wel niet anders, daar het eindelooze haar dan zou overweldigen. Evenwel zijn deze bijzonderheden, welke men ten onrechte kleinigheden noemt, – er zijn noch kleine feiten in de menschheid, noch kleine bladeren in den plantengroei – nuttig, ’t Is uit het gelaat der jaren, dat de gedaante der eeuwen wordt samengesteld.
In dat jaar 1817 hadden vier jonge Parijzenaars „een aardige grap.”
Tweede hoofdstuk.
Een dubbel viertal
Een dezer Parijzenaars was van Toulouse, een andere van Limoges, een derde van Cahors en de vierde van Montauban; maar zij waren studenten, en al wat student is, is Parijzenaar; te Parijs studeeren is te Parijs geboren zijn.
Deze jongelieden waren onbeduidend; iedereen heeft zulke wezens gezien; vier staaltjes, zooals er dagelijks voorkomen; goed noch slecht, knap noch dom, genieën noch botteriken; maar schoon – uithoofde van de bekoorlijke lente, die „twintig jaren” heet.
’t Waren vier Oscars; want op dat tijdstip bestonden de Arthurs nog niet. „Brand voor hem reukwerken van Arabië,” zong de Romance, „Oscar nadert, Oscar zal ik zien!”2
Men had met Ossian gedweept; het Scandinavisch en Caledonisch was thans in de mode, eerst later kreeg het zuiver Engelsch de overhand; de eerste Arthur, Wellington, had pas onlangs den slag van Waterloo gewonnen.
Deze Oscars heetten: de eene Felix Tholomyès, van Toulouse; de andere Listolier, van Cahors; de derde Fameuil, van Limoges; de laatste Blachevelle, van Montauban. Natuurlijk had ieder een minnares. Blachevelle beminde Favourite, dus genoemd wijl zij in Engeland was geweest; Listolier aanbad Dahlia, die den naam eener bloem had gekozen; Fameuil had Zephine, verkorting van Josephine, tot geliefde; Tholomyès had Fantine, bijgenaamd de blonde, uithoofde van haar schoon goudkleurig haar.
Favourite, Dahlia, Zephine en Fantine waren vier bekoorlijke meisjes, nog min of meer naaisters, want zij hadden niet bepaald de naald verlaten, die door de liefde een weinig verwaarloosd was; maar zij hadden op ’t gelaat nog een overblijfsel van het opgeruimde des arbeids, en in de ziel die bloem der braafheid welke bij de vrouw den eersten val overleeft. Een der vier werd de „jonge” genoemd, wijl zij de jongste was, en een de „oudste”; deze was drie-en-twintig jaar. – Om niets te verzwijgen – de drie eersten hadden meer ondervinding, waren lichtzinniger en meer op ’t gewoel der wereld verzot dan de blonde Fantine, die zich nog in haar eerste illusiën bevond.
Met Dahlia, Zephine en bovenal Favourite was dit het geval niet. Haar nauwelijks begonnen roman bevatte reeds meer dan één episode, en de minnaar, die in het eerste hoofdstuk Adolf heette, was in het tweede Alfons, in het derde Gustaaf. Armoede en behaagzucht zijn twee noodlottige raadslieden voor meisjes; de eene knort, de andere vleit; en de schoone meisjes uit de volksklasse worden door beide lastig gevallen.
De slecht bewaakte harten luisteren. Daardoor komen zij tot den val, en men werpt steenen op haar. Men overstelpt haar met den luister van al wat onbevlekt en onbereikbaar is. Helaas! wanneer de jonge maagd honger heeft?
Favourite, die in Engeland was geweest, werd door Zephine en Dahlia bewonderd. Zij was reeds vroeg gekamerd geweest. Haar vader was een oude onderwijzer in de wiskunde, een ruw, opgeblazen man, ongetrouwd, die ondanks zijn ouderdom steeds les gaf. In zijn jeugd had hij op zekeren dag gezien, dat het kleed eener kamenier aan een aschbak bleef haken; dit geval had hem verliefd gemaakt. Van deze liefde was Favourite de vrucht geweest. Nu en dan slechts zag zij haar vader, die haar goedendag kwam zeggen. Op zekeren morgen verscheen een oude vrouw met een vroom voorkomen bij haar, zeggende: – Kent gij mij niet, juffertje? – Neen. – Ik ben uw moeder. – Toen had de oude vrouw de etenskast geopend, had gegeten en gedronken, had haar bed doen brengen en was gebleven. Deze knorrige, vrome moeder sprak nooit tot Favourite, bleef uren lang zwijgend zitten, at aan het ontbijt, den middag- en den avond-maaltijd voor vier, en ging naar beneden bij den portier visites maken, waar zij kwaad van haar dochter sprak.
Wat Dahlia tot Listolier, misschien ook tot anderen, en tot de werkeloosheid had gebracht, waren haar schoone rozige nagels. Hoe kon zij met zulke nagels werken? Die deugdzaam wil blijven, moet geen medelijden met zijn handen hebben.
Wat Zephine betreft, deze had haar Fameuil veroverd door op zeer schalksche en verlokkelijke wijze: Ja, mijnheer! te zeggen.
De jongelingen waren kameraden, de meisjes waren dus vriendinnen. Zulke minnarijen gaan steeds vergezeld van zulke vriendschappen.
Wijs en wijsgeerig zijn, is verschillend; en het bewijs er van is, dat, de kleine ongeregeldheden in haar leefwijze er buiten gelaten, Favourite, Zephine en Dahlia wijsgeerige meisjes waren, en Fantine een wijs meisje was.
Wijs! zal men zeggen, en Tholomyès? Salomo zou antwoorden, dat de liefde een deel der wijsheid uitmaakt. Wij zeggen slechts, dat Fantine’s liefde een eerste, een eenige, een trouwe liefde was.
Zij was de eenige der vier, die slechts met een enkele gemeenzaam omging.
Fantine was een der wezens, die, om zoo te spreken, uit de diepte des volks ontluiken. Uit de onpeilbaarste diepten der maatschappelijke duisternis opgekomen, droeg zij op het hoofd het teeken van het naamlooze en onbekende. Zij was te M. sur M. geboren. Van welke ouders? Wie zou het kunnen zeggen? Niemand had ooit haar ouders gekend. Zij heette Fantine. Waarom Fantine? Zij had nooit een anderen naam gehad.
Tijdens haar geboorte bestond het Directoire nog. Zij had evenmin een familienaam als familie; ook geen doopnaam, want de kerk was er niet meer. Zij heette zooals de eerste de beste haar noemde, die haar, toen zij blootsvoets op straat rondzwierf ontmoet had. Zij ontving een naam, evenals zij de droppen uit de wolken op haar hoofd ontving, wanneer het regende. Men noemde haar de kleine Fantine. Niemand wist iets meer van haar. Zóó was dit menschelijke wezen het leven ingetreden.
Toen Fantine tien jaar oud was, verliet zij haar geboorteplaats, en ging in dienst bij de boeren in den omtrek. Op vijftienjarigen leeftijd kwam zij te Parijs om „fortuin te maken”. Fantine was schoon en bleef zoolang zij kon rein. Zij was een lieve blondine met fraaie tanden. Zij had tot bruidsschat goud en paarlen; maar het goud was op haar hoofd en de paarlen waren in haar mond.
Zij arbeidde om te leven; daarna beminde zij insgelijks om te leven, want ook het hart heeft zijn honger. Zij beminde Tholomyès.
Voor hem was ’t eene minnarij; voor haar een hartstocht. De straten van het Quartier Latin, waarin het mierennest der studenten en grisetten wemelt, zagen het begin van dezen liefdedroom. Op deze kronkelpaden des heuvels van het Pantheon, waar zooveel avonturen aangeknoopt en ontbonden worden, had Fantine Tholomyès lang ontvlucht, doch zoo, dat zij hem telkens weder ontmoette.
Er is een manier om iemand te ontwijken, die veel van zoeken heeft. Kortom, de Idylle begon.
Blachevelle, Listolier en Fameuil vormden een groep, waarvan Tholomyès het hoofd was. Hij bezat de geestigheid.
Tholomyès was de oude, veeljarige student; hij was rijk; hij bezat vierduizend francs rente. Vierduizend francs is een schat, waarmede op den berg van St. Genoveva heel wat kan gedaan worden. Tholomyès was een losbol van dertig jaar, die zich slecht gehouden had. Hij had reeds rimpels, en had reeds tanden verloren; en spottend wees hij op zijn hoofd, dat al kaal begon te worden. Zijn spijsvertering was niet best en hij had een traanoog. Maar naargelang zijn jeugd vervloog, vermeerderde zijn vroolijkheid; hij verving zijn ontbrekende tanden door kwinkslagen, zijn haar door grappen, zijn gezondheid door spotternij, en zijn traanoog lachte altijd. Hij was vermolmd, maar nog vol bloemen. Zijn jeugd, die vóór den tijd verdween, trok in goede orde af, onder lach en scherts. Hij had een tooneelstuk geschreven, dat echter overal was afgewezen. Nu en dan maakte hij verzen. Overigens geloofde hij aan niets, ’t geen hem in de oogen der zwakken niet weinig aanzien gaf. Dewijl hij nu ironisch en kaal van haar was, was hij het hoofd. Iron is een Engelsch woord, dat ijzer beteekent; zou daarvan ironisch afkomstig zijn?
Op zekeren dag nam Tholomyès de drie anderen ter zijde, maakte een gewichtig gebaar en zeide:
„Sinds nu bijna een jaar vragen Fantine, Dahlia, Zephine en Favourite ons om een verrassing. Wij hebben ze haar plechtig beloofd. Zij spreken er ons dagelijks om aan, vooral mij. Evenals de oude vrouwen te Napels den H. Januarius toeroepen: Faccia gialluta, fa o miracolo, gele tronie, verricht uw mirakel! zeggen onze schoonen gestadig tot mij: Tholomyès, wanneer zal uw verrassing voor den dag komen? Tegelijkertijd schrijven ons onze ouders. Zoo worden wij van alle zijden geplaagd. Het oogenblik schijnt nu gekomen. Laat ons dus overleggen.
Toen sprak Tholomyès zachter, en ’t geen hij op een geheimzinnige wijze zeide, scheen zoo grappig, dat de vier monden tegelijkertijd in een luid schaterend gelach uitbarstten, en Blachevelle uitriep: „Dat is een heerlijk denkbeeld!”
Zij kwamen bij een estaminet vol rook, traden er binnen en het overige hunner conferentie verloor zich in de duisternis.
Het gevolg dezer duisternis was een schitterende buitenpartij, die den volgenden Zondag zou plaats hebben, en waartoe de vier jongelingen de vier meisjes noodigden.
Oscar s’avance, Oscar, je vais le voir!