Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 1 van 5)», sayfa 16
Vierde hoofdstuk.
De heer Madeleine in rouw
In ’t begin van ’t jaar 1821 berichtten de dagbladen den dood van den heer Myriel, bisschop van D., „bijgenaamd Monseigneur Bienvenu,” in den ouderdom van twee-en-tachtig jaren en in den reuk van heiligheid overleden.
De bisschop van D. – om hier een bijzonderheid bij te voegen, waarvan de dagbladen niet gewaagden, was, toen hij stierf, sedert verscheidene jaren blind, en met zijn blindheid tevreden, wijl hij zijn zuster bij zich had.
Blind en bemind te zijn, wij zeggen dit in ’t voorbijgaan, is op deze aarde, waar niets volmaakt is, inderdaad een der uitgezochtste en edelste vormen van het geluk. Gestadig aan zijn zijde een gade, een dochter, een zuster, een vrouwelijk wezen te hebben, dat daar is, omdat gij haar noodig hebt en zij u niet kan ontberen; te weten, dat men onmisbaar is voor degene die wij noodig hebben; onophoudelijk haar liefde te kunnen afmeten naar den duur harer tegenwoordigheid bij ons, en te kunnen zeggen: dewijl zij al haar tijd aan mij wijdt, moet ik wel haar geheele hart bezitten; haar gedachten te aanschouwen in de plaats van haar lichaam; de trouw van zulk een wezen door haar verzaking van de wereld bevestigd te zien, het geritsel van kleederen te vernemen, als het klapwieken van vleugelen; haar heen en weder, in en uit te hooren gaan, haar te hooren spreken en zingen, en te denken, dat men het middelpunt dier stappen, dier woorden, van dien zang is; ieder oogenblik zijn eigen aantrekkingskracht uit te oefenen, en zich sterker te gevoelen naargelang men gebrekkiger is; in de duisternis en door de duisternis de ster te zijn, om welke zich zulk een engel beweegt – weinige zaligheden, die deze evenaren. Het hoogste geluk des levens is de overtuiging, bemind te zijn, om zich zelven bemind te zijn, of laat ons liever zeggen, ondanks zich zelven bemind te zijn. Deze overtuiging heeft de blinde. In zulk een ramp bediend te worden, is geliefkoosd te worden. Ontbreekt den blinde iets? Neen. Wie de liefde bezit, heeft het licht niet verloren. En welk een liefde? Een liefde, die geheel uit deugd bestaat. Er is geen blindheid, waar zekerheid is. De ziel zoekt tastend de ziel en vindt haar. En de gevondene en beproefde ziel is een vrouw. De hand die u steunt, is de hare; een mond raakt uw voorhoofd aan, ’t is haar mond; ge hoort een adem in uw nabijheid, ’t is de hare. Alles van haar te hebben, van haar vereering af tot haar medelijden toe; nooit verlaten te worden; deze teedere zwakheid te bezitten, die u helpt; op dat onwrikbaar riet te steunen; met de handen de Voorzienigheid aan te raken en ze in de armen te kunnen nemen; de tastbare godheid! – welk een verrukking! Het hart, deze onbekende hemelsche bloem, komt tot een geheimzinnige ontluiking. Men zou deze duisternis niet voor de grootste helderheid willen geven! De engelenziel is er, gestadig is zij er; zoo zij zich verwijdert, is ’t om weder te keeren; zij verdwijnt als de droom, en verschijnt weder als de werkelijkheid. Men voelt warmte naderen, zij is ’t. Het hart vloeit over van helderheid, blijdschap en verrukking; ’t is als een schittering in den nacht. En die duizend kleine zorgen en oplettendheden! Kleinigheden, die in deze ledigheid van onmetelijke grootte zijn. De teederste, zachtste klanken der vrouwelijke stem, dienende om den blinde te wiegen en de voor hem verdwenen wereld vervangende. Hij wordt door de ziel geliefkoosd. Hij ziet niets, maar gevoelt zich bemind. ’t Is een paradijs in de duisternis.
’t Was uit dit paradijs, dat Monseigneur Bienvenu tot het andere was overgegaan.
Het bericht van zijn dood werd door het stedelijk blad van M. sur M. medegedeeld. Mijnheer Madeleine verscheen den anderen dag geheel in ’t zwart, met een rouwfloers om zijn hoed.
Deze rouw werd in de stad opgemerkt en er werd over gepraat. Ze scheen een lichtstraal omtrent de afkomst van mijnheer Madeleine. Men leidde er uit af, dat hij met den eerbiedwaardigen bisschop in eenigen graad verwant was. „Hij rouwt over den bisschop van D.,” zeide men in de gezelschappen; dit verhief mijnheer Madeleine niet weinig en schonk hem eensklaps een zeker aanzien in de aristocratische wereld te M. sur M. De microscopische voorstad Saint-Germain van het stadje dacht er aan, mijnheer Madeleine in haar kringen op te nemen, daar hij waarschijnlijk de bloedverwant van een bisschop was. Mijnheer Madeleine bespeurde zijn verheffing in de openbare opinie aan de dieper buigingen der oude dames en aan de vriendelijker glimlachjes der jongere. Op zekeren avond waagde een dame uit deze kleine groote wereld, hem te vragen: „Mijnheer de maire is waarschijnlijk een neef van wijlen den bisschop van D.?”
„Neen, mevrouw,” was het antwoord.
„Maar,” hernam de oude dame, „u rouwt toch over hem?”
Hij antwoordde: – ”’t Is, omdat ik in mijn jeugd als lakei in zijn familie gediend heb.”
Nog één opmerking werd gemaakt, namelijk, dat telkens, wanneer een kleine zwervende savoyaard in de stad kwam om schoorsteenen te vegen, mijnheer de maire hem bij zich liet roepen, hem naar zijn naam vroeg en hem geld gaf. De kleine savoyaards zeiden dit aan elkander, en er kwamen er velen in de stad.
Vijfde hoofdstuk.
Flikkeringen aan den horizon
Allengs en met der tijd was elke oppositie verdwenen. In den beginne hadden zich allerlei boosaardigheden en lasterlijke praatjes tegen den heer Madeleine verheven – een soort van algemeene wet tegen al wat in de hoogte komt – vervolgens waren ’t slechts schimpscheuten en spotternij, tot eindelijk alles ophield; de eerbied werd algemeen, eenparig, hartelijk, en het oogenblik kwam, omstreeks 1821, dat het woord: „mijnheer de Maire” te M. sur M. bijna op denzelfden toon werd gesproken, als in 1815 het woord „Monseigneur de bisschop” te D. Men kwam tien uren ver uit den omtrek om mijnheer Madeleine te raadplegen. Hij besliste de geschillen, voorkwam processen, verzoende vijanden. Ieder koos hem tot scheidsrechter in zijn zaak. Het was, alsof zijn hart het natuurlijk wetboek was. De achting, welke men hem toedroeg, scheen aanstekelijk; want in zes of zeven jaren was die allengskens op het geheele oord overgegaan.
Slechts een enkel mensch in de stad en het arrondissement onttrok zich geheel aan die vereering, en vader Madeleine mocht doen wat hij wilde, deze man was weerspannig, alsof een soort van onverwinnelijk en onverzetbaar instinct hem bezielde en verontrustte. ’t Is, alsof sommige menschen een wezenlijk dierlijk instinct bezitten, zuiver en onbedorven als ieder instinct, dat sympathie en afkeer schept, vaak op jammerlijke wijze het eene karakter van het andere scheidt, dat nooit aarzelt, nooit zwijgt en zich nooit verloochent, dat helder in zijn duisternis ziet, dat onbeperkt heerschend, weerspannig tegen alle vermaningen van het verstand en de lessen der rede is, en dat, in welken vorm de omstandigheden zich ook voordoen, heimelijk den mensch-hond voor de tegenwoordigheid van de mensch-kat waarschuwt, en den mensch-vos voor den mensch-leeuw.
Vaak gebeurde het, dat, wanneer de heer Madeleine rustig, vriendelijk over de straat ging, begroet door de zegenwenschen van allen, een man van hooge gestalte, gekleed in een ijzerkleurige grijze jas, met een dikken stok in de hand en een neergedrukten hoed op het hoofd, zich plotseling achter hem omkeerde en hem naoogde tot hij verdwenen was, de armen over elkander sloeg, langzaam het hoofd schudde en de bovenlip met de onderlip tot aan den neus optrok; een veelbeteekenend gebaar, dat zooveel te verstaan gaf als: – Wie is toch deze man? – Ik heb hem stellig ergens gezien. – In allen gevalle, hij zal mij niet misleiden.
Deze persoon, van een schier dreigende strengheid, behoorde tot dezulken, die, zelfs slechts vluchtig gezien, lang in ’t geheugen blijven.
Hij heette Javert en behoorde tot de politie.
Te M. sur M. vervulde hij de moeielijke, maar nuttige functie van inspecteur van politie. Hij had den aanvang van Madeleine niet gezien. Javert had den post, dien hij bekleedde, te danken aan den heer Chabouillet, den secretaris van den minister van staat Anglès, die destijds prefect van politie te Parijs was.
Toen Javert te M. sur M. kwam, had de groote fabrikant zijn fortuin reeds gemaakt, en vader Madeleine was mijnheer Madeleine geworden.
Sommige politiebeambten hebben een eigenaardige physionomie, samengesteld uit gemeenheid en heerschzucht. Javert had zulk een gezicht, behalve de gemeenheid.
Wij zijn overtuigd dat, zoo de zielen voor het oog zichtbaar waren, men duidelijk het zonderling verschijnsel zou zien, dat ieder individu van het menschelijk geslacht met een of andere diersoort overeenkomt; en men zou zich gemakkelijk van de nauwelijks door den denker vermoede waarheid kunnen overtuigen, dat van de oester tot den arend, van het zwijn tot den tijger, alle dieren in den mensch zijn, en ieder hunner in een mensch is. Soms zelfs verscheidene tegelijkertijd.
De dieren zijn niet anders dan de beelden onzer deugden en ondeugden, die voor onze oogen zweven, de zichtbare beelden onzer zielen. God toont ze ons, om ons tot nadenken te brengen. Maar, aangezien de dieren slechts schimmen zijn, heeft God ze niet, in den volsten zin des woords, geschikt voor de opvoeding gemaakt: wat zou het baten? Dewijl nu onze zielen integendeel iets werkelijks zijn en een eigenaardig doel hebben, heeft God haar het verstand gegeven, dat wil zeggen, de geschiktheid tot opvoeding. De maatschappelijke opvoeding, wanneer zij goed bestuurd is, kan altijd uit elke ziel, hoedanig die ook zij, de nuttigheid trekken, welke zij bevat.
Dit is, men versta ons wel, enkel gezegd uit het begrensde gezichtspunt van het waarneembare aardsche leven, zonder het diepzinnige vraagstuk der vroegere of latere persoonlijkheid der wezens, die niet mensch zijn, aan te roeren.
Het zichtbare IK machtigt in geenen deele den denker, het verborgen IK te loochenen. Na deze opmerking gaan wij verder.
Zoo men ons nu voor een oogenblik toegeeft, dat zich in ieder mensch een diersoort der schepping bevindt, zal ’t ons gemakkelijk zijn te zeggen, wat de politiebeambte Javert was.
De boeren in Asturië zijn in de vaste overtuiging, dat telkens wanneer een wolvin werpt er een hond onder haar welpen is, die door de moeder wordt gedood, wijl hij anders, wanneer hij grooter werd, de andere kleinen zou verscheuren.
Geef een menschelijk gezicht aan dien hond, ’t jong eener wolvin, en men zal Javert hebben.
Javert was in een gevangenis geboren, van eene kaartlegster, wier man in de galeien was. Toen hij grooter werd, dacht hij uit de maatschappij te zijn gesloten, en wanhoopte er ooit in terug te keeren. Hij maakte de opmerking, dat de maatschappij onverbiddelijk twee klassen van menschen uitsloot: hen die haar aanranden en hen die haar bewaken; hij had geen andere keuze dan tusschen deze beide klassen; tevens had hij een zeker gevoel van strengheid, orde en eerlijkheid, gepaard aan een onuitsprekelijken haat tegen dat ras van vagebonden, waartoe hij behoorde. Hij ging in dienst der politie, en kwam er vooruit. In zijn jeugd was hij in de bagno’s van het zuiden geplaatst geweest.
Voor wij verder gaan, willen wij eene andere verklaring geven van het menschelijk gezicht, dat wij zoo aanstonds aan Javert toekenden.
Het menschengezicht van Javert bestond uit een stompen neus, met twee diepe neusgaten, welke op beide wangen zware bakkebaarden aanraakten. ’t Was een onbehaaglijke gewaarwording, wanneer men voor het eerst deze twee wouden en die twee holen zag. Wanneer Javert glimlachte, ’t geen zeldzaam en afschuwelijk was, scheidden zich zijn dunne lippen, en lieten niet alleen zijn tanden maar ook het tandvleesch zien; en om zijn neus ontstond een woeste dikke plooi, als op den muil van een wild dier. Met een ernstig gelaat was Javert een dog; glimlachend was hij een tijger. Overigens was zijn schedel laag, zijn kaken waren breed; zijn haar bedekte het voorhoofd en hing op de wenkbrauwen; tusschen de oogen lag voortdurend een rimpel, als een onheilspellende ster; zijn blik was somber, zijn mond dichtgenepen en vreeselijk, zijn geheel voorkomen gaf woeste zucht om te bevelen te kennen.
Deze man was samengesteld uit twee zeer eenvoudige en betrekkelijk goede eigenschappen, welke hij echter door ze te overdrijven, schier slecht maakte; den eerbied voor het gezag, den haat tegen wederstand. In zijn oog waren diefstal, moord, ja alle misdaden, slechts verschillende vormen van wederspannigheid. Hij omvatte met een soort van blinden en diepen eerbied allen, die eenig ambt in den staat bekleedden, van den eersten minister tot den minsten veldwachter. Hij zag met diepe verachting en afschuw neer op alles wat eenmaal den wettelijken drempel van het kwade had betreden. Hij was hierin onverzettelijk, en duldde geen uitzonderingen. Aan den eenen kant zeide hij: – de beambte kan zich niet bedriegen; de rechter heeft nooit ongelijk. – Aan den anderen kant: Dezen zijn onherstelbaar verloren. Er kan niets goeds van komen. – Hij deelde volkomen het denkbeeld derzulken, die, in hun overdrijving, aan de menschelijke wet de macht toekennen om duivelen te maken, of, zoo men wil, iemand voor zoodanig te doen houden, en die aan den benedensten rand der maatschappij een Styx plaatsen. Hij was ongevoelig, ernstig, streng; een treurig denker; nederig en trotsch als een geestdrijver. Zijn blik was als een boor, koud en doordringend. Zijn geheel leven was in deze twee woorden besloten: waken en bewaken. Hij had de rechte lijn gebracht in het kromste wat ter wereld is; hij hield zich zelven overtuigd, van zijn noodzakelijkheid, van de nuttigheid van zijn ambt, en was spion gelijk een ander priester is. Wee hem die in zijn handen viel! Hij zou zijn vader hebben gevangengenomen, zoo die uit het tuchthuis had willen vluchten, en zijn moeder zou hij hebben aangeklaagd, zoo zij haar ban verbroken had. En hij zou ’t gedaan hebben met die inwendige zelfvoldoening, welke de deugd geeft. Daarbij leefde hij in ontbering, afzondering, zelfverloochening en kuischheid, en gaf zich nooit aan eenige uitspanning over. Hij was de onwrikbare plicht, de politie opgevat in denzelfden zin, als de Spartanen Sparta opvatteden een onmeedoogende bespieding, een ruwe eerlijkheid, een marmeren spion, Brutus in Vidocq.
De geheele persoon van Javert had de uitdrukking van een mensch, die bespiedt en zich verbergt. De mystieke school van Joseph de Maistre, welke in dien tijd de zoogenaamde ultra-bladen met verheven cosmogonie kruidde, zou niet geaarzeld hebben, Javert een symbool te noemen. Men zag zijn voorhoofd niet, dat onder zijn hoed verdween; men zag zijn oogen niet, die onder zijn wenkbrauwen verscholen waren; men zag zijn kin niet, die in zijn das was gedoken; men zag zijn handen niet, die in de mouwen teruggetrokken waren; men zag zelfs zijn stok niet, dien hij onder zijn jas droeg. Maar kwam de gelegenheid voor, dan zag men eensklaps uit deze gedaante, als uit een hinderlaag, een hoekig, smal hoofd, een heilloozen blik, een dreigende kin, groote handen en een geduchten rotting te voorschijn komen.
In zijn vrije oogenblikken, die zeer zeldzaam waren, las hij, hoewel hij de boeken haatte; hij was alzoo niet geheel ongeletterd. Men erkende dit aan eenige pedanterie in zijn woorden.
Wij hebben gezegd, dat hij geen enkele ondeugd had. Was hij zeer tevreden met zich zelven, dan veroorloofde hij zich een snuifje te nemen. Hierdoor bezat hij nog eenige gemeenschap met de menschheid.
Dat Javert de schrik was dier klasse, welke jaarlijks op de staten van den minister van justitie onder de rubriek van: „Lieden zonder bepaald verblijf” wordt aangeduid, is licht te begrijpen.
Reeds de naam van Javert joeg hen op de vlucht; en Javerts gezicht deed hen als verstijven.
Zoodanig was deze vreeselijke man.
Javert was als een oog, dat onophoudelijk op den heer Madeleine was gericht. Een oog vol achterdocht en vermoedens. Eindelijk werd de heer Madeleine hierop opmerkzaam, doch ’t scheen hem onverschillig. Hij vroeg zelfs Javert niets, en zocht noch ontweek hem; hij verdroeg, zonder dat hij er op scheen te letten, diens hinderlijken en schier drukkenden blik. Hij behandelde Javert gelijk iedereen, ongedwongen en met goedheid.
Uit eenige woorden, welke Javert ontglipt waren, bleek het, dat hij heimelijk, met die nieuwsgierigheid welke dit menschenras eigen is, en waarin evenveel instinct als wilskracht ligt, getracht had, al de sporen, welke vader Madeleine elders vroeger had kunnen achterlaten, te ontdekken. Hij scheen te weten, en zeide vaak bedektelijk, dat iemand zekere inlichtingen had verkregen in een zeker gewest nopens een zekere verdwenen familie. Eens zeide hij, tot zich zelven sprekende: – Ik geloof, dat ik er achter ben! – Toen bleef hij drie dagen peinzen, zonder een woord te spreken. Het schijnt dat de draad, dien hij meende in handen te hebben, was gebroken.
Overigens – en dit tot noodzakelijke verklaring van den zin, dien zekere woorden al te bepaald konden aangeven – in een menschelijk wezen kan niets wezenlijk onfeilbaars zijn, en het eigenaardige van het instinct is juist, dat het zich vergissen en op een dwaalweg gebracht kan worden. Anders zou het instinct het verstand overtreffen, en het dier een beter licht hebben dan de mensch.
Javert gevoelde zich blijkbaar een weinig van zijn stuk gebracht door de volkomene gerustheid en natuurlijkheid van den heer Madeleine.
Op zekeren dag evenwel scheen zijn zonderlinge handelwijze op den heer Madeleine eenigen indruk te maken, en wel bij de volgende gelegenheid.
Zesde hoofdstuk.
Vader Fauchelevent
Op zekeren ochtend ging mijnheer Madeleine te M. sur M. door een kleine, ongeplaveide straat: hij hoorde rumoer en zag op eenigen afstand een groep menschen. Hij ging er heen. Een oude man, Fauchelevent geheeten, lag onder zijn kar, waarvan het paard gevallen was.
Deze Fauchelevent behoorde tot de weinige vijanden, welke de heer Madeleine te dien tijde nog had. Toen Madeleine in het oord was gekomen, dreef Fauchelevent, een voormalig ambtsschrijver en een min of meer geletterde boer, een handel, die achteruit begon te gaan. Fauchelevent zag den eenvoudigen werkman rijk worden, terwijl hij, een baas, armer en armer werd. Dit had hem met afgunst vervuld, en hij deed bij iedere gelegenheid al het mogelijke om Madeleine te benadeelen. Toen hij eindelijk bankroet ging en niets meer bezat dan een kar en een paard, werd hij op zijn ouden dag, om te kunnen leven, voerman. Vrouw of kinderen had hij niet.
Het paard had twee pooten gebroken en kon niet weer opstaan. De oude man lag tusschen de wielen en was zoo ongelukkig gevallen, dat de gansche kar op zijn borst drukte. De kar was vrij zwaar geladen. De oude Fauchelevent jammerde erbarmelijk. Men had gepoogd, hem er onder uit te halen, maar vruchteloos. Een onvoorzichtige krachtsinspanning, een onhandigheid, een verkeerde beweging kon hem het leven kosten. ’t Was niet mogelijk hem te bevrijden, dan door het voertuig van onder op te heffen. Javert, die op ’t oogenblik van ’t ongeluk daar ter plaatse was, had een windas doen halen.
Toen mijnheer Madeleine naderde, ging men eerbiedig voor hem ter zijde.
„Help!” riep de oude Fauchelevent. „Wie is zoo goed den ouden man te helpen?”
De heer Madeleine wendde zich tot de omstanders en vroeg:
„Heeft iemand een windas?”
„Men haalt er een,” antwoordde een boer.
„Zal ’t lang duren, eer men ’t heeft?”
„Men is naar den naasten smid gegaan; maar er zal wel een kwartier uurs meê heengaan.”
„Een kwartier uurs!” riep Madeleine. Het had den vorigen dag geregend, de grond was doorweekt; de kar zonk er ieder oogenblik dieper in en drukte zwaarder en zwaarder op den ouden voerman.
’t Was duidelijk, dat binnen vijf minuten zijn ribben zouden gebroken zijn.
„’t Is onmogelijk een kwartier uurs te wachten,” zei Madeleine tot de omstanders.
„Het kan niet anders!”
„Maar dan zal het te laat zijn. Ziet ge niet, dat de kar steeds dieper zinkt?”
„Inderdaad!”
„Luistert,” hernam Madeleine, „er is nog ruimte genoeg voor een man om onder de kar te kruipen en ze met zijn rug op te lichten. In een halve minuut zal de arme man er onder uitgehaald zijn. Is er iemand die kracht en moed heeft? Er zijn vijf louis d’or te verdienen.”
Niemand bewoog zich.
„Tien louis,” zei Madeleine.
De omstanders sloegen de oogen neder. Een mompelde er: – Men zou wel drommels sterk moeten zijn. En daarbij loopt men gevaar verplet te worden.
„Nu! twintig louis d’or?” hernam Madeleine.
Hetzelfde zwijgen.
„’t Ontbreekt hun niet aan goeden wil,” zei een stem.
Mijnheer Madeleine keerde zich om en herkende Javert, dien hij nog niet gezien had.
Javert vervolgde:
„Maar aan de kracht. Men moet wel een schrikkelijk sterk man zijn, om met den rug zulk een kar op te lichten.”
Hij staarde den heer Madeleine nu strak aan, en op ieder zijner woorden drukkende, zeide hij:
„Ik heb van mijn leven slechts één man gekend, mijnheer Madeleine, die in staat was te doen wat gij meent.”
Madeleine ontroerde.
Javert voer op onverschilligen toon voort, doch zonder de oogen van Madeleine af te wenden:
„’t Was een galeislaaf.”
„Zoo!” zei Madeleine.
„In het bagno van Toulon.”
Madeleine verbleekte.
Ondertusschen zonk de kar langzaam dieper en dieper. De oude Fauchelevent kermde en huilde:
„Ik stik! Mijn ribben breken! Een windas! ’t Een of ’t ander! Ach!”
Madeleine zag nogmaals om zich en zeide:
„Is er dan niemand die twintig louis d’or wil verdienen en het leven van dien armen ouden man redden?”
Geen der aanwezenden bewoog zich. Javert herhaalde:
„Ik heb maar één mensch gekend die een windas kon vervangen. ’t Was deze galeislaaf.”
„Ach! ik word verplet!” schreeuwde de grijsaard.
Madeleine richtte het hoofd op, zag den valkenblik van Javert steeds op zich gevestigd, zag de boeren aan, die zich niet verroerden en glimlachte treurig. Zonder een woord te spreken, zonk hij toen op de knieën en zelfs vóór de omstanders een kreet hadden kunnen uiten, was hij onder de kar.
Er ontstond een vreeselijk oogenblik van verwachting en stilte.
Men zag Madeleine schier plat op den buik onder den vreeselijken last tweemaal tevergeefs beproeven zijn knieën dichter tot zijn ellebogen te brengen. Men riep hem toe: – „Vader Madeleine! kom er onder uit.” – Zelfs de oude Fauchelevent zeide: – „Ga heen, mijnheer Madeleine. Gij ziet wel, dat ik moet sterven. Verlaat mij! Gij zult u ook laten verpletten!” – Madeleine antwoordde niet.
De aanwezenden ademden nauwelijks. De wielen waren dieper gezonken en ’t was reeds bijna onmogelijk voor Madeleine geworden van onder het voertuig weg te komen.
Eensklaps zag men het zware gevaarte wiegelen, langzaam verhief zich de kar, de wielen kwamen ten halve uit het spoor. Men hoorde een gesmoorde stem roepen: „Haast u! helpt!” ’t Was Madeleine, die een laatste inspanning had gedaan.
Al de omstanders ijlden toe. De zelfopoffering van één mensch had allen moed en kracht gegeven. De kar werd door twintig armen opgeheven. De oude Fauchelevent was gered.
Madeleine richtte zich op. Hij was bleek, hoewel van zweet druipend. Zijn kleeding was gescheurd en met slijk bedekt. Allen weenden; de grijsaard omhelsde zijn knieën en noemde hem een engel Gods. Op Madeleine’s gezicht lag een onbeschrijfelijke uitdrukking van een hemelsch zalig lijden; hij hield zijn kalm oog op Javert gevestigd, die hem steeds aanschouwde.