Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 1 van 5)», sayfa 17

Yazı tipi:

Zevende hoofdstuk.
Fauchelevent wordt tuinier te Parijs

Fauchelevent had door zijn val de knieschijf gebroken. Vader Madeleine deed hem naar het gasthuis voeren, ’t welk hij in het fabriek-gebouw zelf voor zijn werklieden had opgericht, en waarin twee liefdezusters als verpleegsters dienst deden. Den volgenden morgen vond de grijsaard op zijn nachttafeltje een bankbriefje van duizend francs, met deze woorden, door vader Madeleine geschreven: „Ik koop uw kar en paard.” De kar was gebroken en het paard dood. Fauchelevent genas, maar behield een stijf been. Op aanbeveling der liefdezusters en van den pastoor bezorgde mijnheer Madeleine den ouden man een betrekking als tuinier in een vrouwenklooster in de wijk St. Antoine te Parijs.

Eenigen tijd later werd de heer Madeleine tot maire benoemd. Den eersten keer dat Javert den heer Madeleine met de sjerp zag, die hem het hoogste gezag over de stad gaf, gevoelde hij een soort van rilling, als een hond zou gevoelen, welke in de kleederen van zijn meester een wolf riekt. Van dien oogenblik af vermeed hij hem zooveel mogelijk. Wanneer zijn dienstplichten het gebiedend vorderden en hij er niet buiten kon zich tot mijnheer den maire te begeven, sprak hij steeds met den diepsten eerbied tot hem.

De welvaart, die vader Madeleine te M. sur M. had doen ontstaan, had, behalve de zichtbare teekenen welke wij reeds hebben aangewezen, een ander verschijnsel ten gevolge, dat, hoewel niet zichtbaar, daarom niet minder belangrijk was. Het bedriegt nooit. Wanneer het volk lijdt, wanneer werk ontbreekt, wanneer er geen handel is, is de belastingschuldige wederspannig aan de schatkist uit geldgebrek; hij voldoet niet aan de voorgeschrevene belastingtermijnen, en de staat verspilt veel geld aan vervolgingskosten en dwangmiddelen. Wanneer het werk overvloedig is, wanneer het land rijk en gelukkig is, wordt de belasting gereedelijk betaald en de staat heeft weinig kosten. Men kan zeggen, dat de vervolgingskosten wegens de belasting een onfeilbare thermometer van de armoede of den rijkdom van een land zijn. In zeven jaren waren de kosten van vervolging in het arrondissement M. sur M. tot een vierde verminderd, ’t geen den heer de Villèle, toen minister van financiën, dit arrondissement vaak tot voorbeeld voor allen deed aanhalen.

Zoodanig was de toestand in het oord, toen Fantine er wederkeerde. Niemand herinnerde zich haar meer. Gelukkig was de poort der fabriek van den heer Madeleine voor haar als het gezicht van een vriend. Zij verzocht werk en werd in de werkplaats der vrouwen toegelaten. Deze arbeid was haar geheel vreemd; zij was er dus niet terstond vlug mede, zoodat zij slechts een gering dagloon verdiende, doch het was toereikend, het vraagstuk was opgelost: zij verdiende den kost.

Achtste hoofdstuk.
Mevrouw Victurnien geeft dertig francs uit voor de zedelijkheid

Toen Fantine zag dat zij haar brood verdiende, had zij een oogenblik van blijdschap. Welk een gunst des hemels, met eere van zijn arbeid te leven! Zij kreeg weder lust tot arbeiden. Zij kocht een spiegel, smaakte het genot er haar jeugd, haar fraaie haar en fraaie tanden in te aanschouwen, vergat vele dingen, dacht slechts aan Cosette en aan de mogelijke toekomst, en was bijna gelukkig. Zij huurde een kamertje en kocht eenig huisraad op crediet, om het van haar toekomstig loon te betalen; – een overblijfsel van haar eenigszins ongeregelde gewoonten.

Wijl zij niet kon zeggen, dat zij getrouwd was, wachtte zij zich, zooals wij reeds aangeduid hebben, van haar dochtertje te spreken.

In den beginne, gelijk gezegd is, betaalde zij prompt de Thénardier’s. Dewijl zij echter niets dan haar naam kon teekenen, was zij verplicht haar brieven door een openbaar schrijver te laten schrijven.

Het werd opgemerkt, dat zij dikwerf schreef. In de werkzaal der vrouwen fluisterde men elkander toe, dat Fantine brieven schreef en iets aan de hand had.

Niemand is begeeriger om de daden van anderen te bespieden, dan zij, wien ze niet aangaan. – Waarom komt deze heer altijd met den donker? Waarom hangt gene donderdags nooit zijn sleutel aan den spijker? Waarom gaat hij altijd door nauwe stegen? Waarom verlaat mevrouw immer het huurrijtuig vóór zij aan haar huis is gekomen? Waarom laat zij een katern postpapier halen, hoewel zij papier genoeg in huis heeft? enz. enz. – Er zijn wezens, die om de oplossing dier raadsels te kennen, welke hun volstrekt niet raken, meer geld verspillen, tijd verkwisten en moeite doen, dan voor tien goede daden zou noodig zijn; en zulks uit vrijen wil, uit vermaak, zonder voor hun nieuwsgierigheid iets anders dan nieuwsgierigheid te verkrijgen. Geheele dagen zullen zij dezen of genen volgen, uren lang aan den hoek eener straat, ’s nachts, in koude en regen, op schildwacht staan, boodschappers, huurkoetsiers en lakeien dronken maken, kameniers en portiers omkoopen. Waarom? Om niets. Eenig en alleen uit begeerte om te zien, te hooren en te weten; alleen uit babbelzucht. En vaak heeft de ontdekking dezer geheimen, de openbaring dezer verborgenheden, de in ’t lichtstelling dezer raadsels, ongelukken, tweegevechten, bankroeten, den ondergang van geheele gezinnen, met verlies van menschenlevens ten gevolge, tot groote zelfvoldoening van hen, die dit hebben „ontdekt,” zonder eenig belang en uit louter instinct.

’t Is treurig!

Sommige lieden zijn slecht, eeniglijk door praatzucht. Hun gesprekken, hun onderhoud in de salons, hun gebabbel in de antichambre, is als een schoorsteen die veel hout verslindt. Zij hebben veel brandstof noodig, en die brandstof is de evenmensch.

Men hield alzoo Fantine in ’t oog.

Daarbij was menigeen jaloersch op haar blond haar en haar witte tanden.

Men had opgemerkt, dat zij in de werkplaats te midden der andere vrouwen, vaak het hoofd omkeerde en een traan uit haar oogen wischte. ’t Was in die oogenblikken, dat zij aan haar kind dacht; wellicht ook aan den man, dien zij bemind had.

’t Is een smartelijke arbeid, zich van een somber verleden los te scheuren.

Het werd insgelijks ontdekt, dat zij ten minste tweemaal ’s maands, en altijd aan hetzelfde adres schreef, en de brieven frankeerde. Men slaagde er in, het adres te bekomen: „Mijnheer, den heer Thénardier, herbergier te Montfermeil.” Men hoorde in de kroeg den openbaren schrijver uit, een oud man, die zijn maag niet met rooden wijn kon vullen, zonder zijn zak van geheimen te ledigen. Kortom, men vernam dat Fantine een kind had. „’t Moest een soort van meisje zijn.” Er werd een vrouw gevonden, die naar Montfermeil reisde, de Thénardier’s sprak, en bij haar terugkomst zeide: voor mijn dertig francs weet ik alles wat ik weten wilde. Ik heb het kind gezien!

De vrouw, die dit deed, was een oude helleveeg, madame Victurnien genaamd, een bewaarster en beschermster der deugd van iedereen. Zij was zesenvijftig jaar oud, terwijl haar leelijkheid met de jaren nog verdubbeld was. Haar stem was blatend als die van een geit, en haar aard als die van een bok. Deze oude vrouw was ook eens jong geweest; ’t geen men zich haast niet kon verbeelden. In haar jeugd, in ’t midden van 93, was zij getrouwd met een uit ’t klooster weggeloopen monnik, die de roode muts had opgezet en van de Bernardijnen tot de Jakobijnen was overgegaan. Zij was mager, dor, bits, scherp, stekelig, schier venijnig, en dacht steeds aan haar monnik, wiens weduwe zij was, en die haar gebreideld en tam gemaakt had. Zij was een brandnetel, wie men kon aanzien, dat ze met de monnikskap in schuring was geweest. Tijdens de restauratie was zij zoo vroom geworden, dat de priesters haar wegens den monnik geabsolveerd hadden. Zij bezat een klein vermogen, ’t welk zij, zooals zij overal en voortdurend rondbazuinde, aan een klooster wilde vermaken.

Bij den bisschop van Arras stond zij goed aangeschreven.

Deze mevrouw Victurnien dan, ging naar Montfermeil en kwam terug met het bericht, dat zij het kind gezien had.

Dat alles had tijd gekost; Fantine was reeds langer dan een jaar in de fabriek geweest, toen de opzichtster der werkplaats haar op een morgen vanwege mijnheer den maire vijftig francs ter hand stelde, met de boodschap, dat zij niet meer tot de fabriek behoorde en haar, namens den maire, uitnoodigde het oord te verlaten.

’t Was juist in dezelfde maand, dat de Thénardier’s, na in plaats van zes francs er twaalf te hebben gevraagd, nu vijftien in plaats van twaalf francs eischten.

Fantine was als door den bliksem getroffen. Zij kon de stad niet verlaten, wijl zij de huur en het bedrag van haar huisraad schuldig was. Vijftig francs waren tot de voldoening daarvan niet toereikend. Zij stamelde eenige smeekende woorden, maar de opzichtster gaf haar te kennen, dat zij onmiddellijk de werkplaats moest verlaten. Fantine was overigens slechts eene middelmatige arbeidster. Meer nog door schaamte dan door wanhoop ternedergeslagen, verliet zij de werkplaats en keerde naar haar kamertje terug. Haar misslag was dan nu algemeen bekend!

Zij had de kracht niet meer, een woord te zeggen. Men raadde haar, mijnheer den maire zelf te gaan spreken; zij durfde niet. De maire had haar vijftig francs gegeven, wijl hij goed was, en zond haar weg, wijl hij rechtvaardig was. Zij boog zich voor dat vonnis.

Negende hoofdstuk.
Gevolgen der handeling van mevrouw Victurnien

De weduwe van den monnik was dus tot iets goed.

De heer Madeleine wist overigens niets van dit alles. ’t Was een bijzondere samenloop van gebeurtenissen, als waarvan het leven vol is. De heer Madeleine bezocht schier nooit de werkplaats der vrouwen.

Hij had tot opzichtster dezer werkplaats een bejaarde dochter aangesteld, welke hem door den pastoor was aanbevolen, en wie hij zijn gansche vertrouwen schonk; zij was inderdaad een achtenswaardige, kloeke, rechtvaardige, eerlijke vrouw, vol van die menschlievendheid, welke in het geven bestaat; maar zij bezat niet in denzelfden graad die liefdadigheid, welke medegevoelt en vergeeft. Mijnheer Madeleine verliet zich geheel en al op haar. De beste menschen zijn vaak gedwongen, hun gezag op anderen over te dragen. ’t Was in haar vol gezag en in de overtuiging dat zij wèl handelde, dat de opzichtster het proces aangevangen, Fantine geoordeeld, gevonnist, en het vonnis voltrokken had.

De vijftig francs, welke zij gegeven had, waren van een somme gelds genomen, die de heer Madeleine aan haar had toevertrouwd tot het geven van aalmoezen en het verleenen van hulp en onderstand aan de werksters, en van welke som zij geen rekenschap behoefde te doen.

Fantine ging op het land van huis tot huis, om zich als dienstbode aan te bieden. Niemand wilde haar echter hebben. Zij had de stad niet kunnen verlaten. De uitdrager aan wien zij haar meubels nog schuldig was, – en welke meubels, helaas! – had haar gezegd: Zoo gij weggaat, laat ik u als dievegge en oplichtster gevangen zetten. De huiseigenaar, wien zij huur schuldig was, had haar gezegd: gij zijt jong en schoon, gij kunt wel betalen. Zij deelde de vijftig francs tusschen den uitdrager en den huiseigenaar, gaf den eerste het drie vierde van zijn meubels terug, behield slechts het noodzakelijke, en bevond zich nu zonder werk, zonder verdienste, met niets dan haar bed en nog ongeveer honderd francs schuld.

Zij vond nu werk door ’t naaien van grove hemden voor de soldaten van het garnizoen, en won daarmede twaalf sous daags. Haar dochtertje kostte haar tien sous. ’t Was in dezen tijd, dat zij de Thénardier’s minder geregeld begon te betalen.

Een oude vrouw, die ’s avonds, wanneer zij te huis kwam, haar kaars aanstak, leerde haar de kunst om in armoede te leven. Na het „van weinig te leven,” volgt het, „van niets te leven.” ’t Zijn twee kamers, de eerste is donker, de tweede is pikzwart.

Fantine leerde, hoe men ’s winters geheel en al zonder vuur kan; hoe men een vogel wegdoet, die in twee dagen een cent koolzaad kost; hoe men een onderrok als deken en een deken als onderrok gebruikt; hoe men een kaars bespaart door des avonds zijn maaltijd bij het licht van het venster der overzijde te nuttigen. Men weet niet, hoeveel sommige zwakke wezens, die in ontbering en eerlijkheid oud zijn geworden, al van een stuiver doen kunnen. Ten laatste wordt dit een talent. Fantine verkreeg dat verheven talent, en schepte weder een weinig moed.

Omtrent dezen tijd zeide zij tot een buurvrouw:

„O, ik zeg tot mij zelf: zoo ik slechts vijf uren slaap en den geheelen overigen tijd aan mijn naaiwerk besteed, zal ik altijd wel zoo wat mijn brood verdienen. En daarbij, als men treurig is, eet men weinig. Welnu, lijden, zorg, een weinig brood eenerzijds en verdriet anderzijds, dit alles zal mij wel verzadigen.”

’t Zou voor haar een onuitsprekelijk geluk zijn geweest, zoo zij in dezen nood haar dochtertje bij zich had gehad. Zij dacht er wel aan, het te laten komen. Maar hoe! zou zij het kind in haar armoede doen deelen! bovendien was zij Thénardier geld schuldig. Hoe hem te voldoen? en de reis! hoe die te betalen?

De oude vrouw, welke haar, om zoo te zeggen, onderwijs in de armoede had gegeven, was een brave, ongehuwde vrouw, Marguerite genaamd, wezenlijk deugdzaam en godsdienstig, arm, en liefderijk voor de armen, ja zelfs voor de rijken; zij kon niet meer dan haar naam Margeritte schrijven, en geloofde aan God, ’t geen de ware wetenschap is.

Er zijn vele dergelijke deugdzamen in de laagste rangen der maatschappij; eenmaal zullen zij in de hoogste zijn. Dit leven heeft een volgenden dag.

In de eerste dagen was Fantine zoo beschaamd geweest, dat zij niet had durven uitgaan.

Op de straat was ’t haar, alsof men zich naar haar omkeerde en haar met den vinger nawees; iedereen gluurde haar aan, maar niemand groette haar; de koele, bittere verachting der voorbijgangers ging haar door lijf en ziel als een scherpe noordenwind.

In kleine steden verschijnt een ongelukkige naakt en bloot onder de spotzucht en nieuwsgierigheid van iedereen. In groote steden, te Parijs ten minste, kent de een den ander niet, en deze onbekendheid is een soort van bekleedsel. Ach, hoe gaarne zou zij naar Parijs zijn gegaan; maar ’t was onmogelijk.

Zij moest zich nu even goed aan de verachting gewennen, als zij zich aan de armoede had gewend. Allengs vermande zij zich. Na verloop van een paar maanden schudde zij de schaamte af, en ging uit als wist zij van niets. ’t Is mij onverschillig, zeide zij.

Zij kwam en ging met opgeheven hoofd, een bitteren glimlach om de lippen, en gevoelde dat zij onbeschaamd werd.

Madame Victurnien zag haar soms haar venster voorbijgaan, en merkte den nood op van „dat wezen,” ’t welk zij „weder op haar plaats gebracht had”, en wenschte er zich geluk mede. De slechte menschen hebben een vreeselijk geluk.

De overmatige arbeid putte Fantine uit, en de droge kuch, welke zij reeds had, nam toe. Dikwijls zeide zij tot haar buurvrouw Margaretha: „Voel eens hoe heet mijn handen zijn!”

Des morgens echter, wanneer zij met een ouden gebroken kam haar fraai haar, dat als vlokkige zijde golfde, in orde streek, had zij een oogenblik van gelukkige coquetterie.

Tiende hoofdstuk.
Verdere gevolgen

Zij was tegen ’t einde van den winter uit de fabriek ontslagen; de zomer ging voorbij, maar de winter kwam terug. Korte dagen, minder werk. Des winters, geen warmte, geen licht, geen namiddag, de avond grenst aan den morgen, mist, schemering, het venster is dof, het geeft geen helder licht. De lucht komt als door een kelderluik. De geheele dag is een kelder. De zon gelijkt een bedelares. Een akelig jaargetijde! De winter verandert het water des hemels en het hart des menschen in steen. Fantine’s schuldeischers kwelden haar. Zij verdiende te weinig. Haar schulden waren toegenomen. De Thénardier’s, die slecht betaald werden, schreven haar elk oogenblik brieven, wier inhoud haar deed vertwijfelen en wier port haar ruïneerde.

Eenmaal schreven zij haar, dat haar kleine Cosette in deze koude schier geheel naakt was, dat zij een wollen onderrokje noodig had en de moeder hiervoor ten minste tien francs moest zenden. Zij ontving den brief, en frommelde hem den ganschen dag in de handen. Des avonds ging zij naar een kapper, die aan den hoek der straat woonde, en nam den kam uit heur haar. De prachtige blonde lokken vielen haar nu tot op de heupen.

„Welk fraai haar!” riep de kapper.

„Hoeveel wilt ge er mij voor geven?” vroeg zij.

„Tien francs.”

„Snijd dan maar af.”

Zij kocht een gebreid onderrokje en zond het aan de Thénardier’s.

Dat onderrokje maakte de Thénardier’s verwoed. Zij wilden geld hebben. Het rokje gaven zij aan Eponine. De arme leeuwerik moest bibberen als vroeger.

Fantine dacht: Mijn kind lijdt geen koude meer. Ik heb het van mijn haar gekleed. – Zij zette een mutsje op, dat haar geschoren kruin bedekte, en waarmede zij nog schoon was.

In Fantine’s hart woelde echter een somber gevoel.

Toen zij zag, dat zij zich niet meer kon kappen, begon zij alles wat haar omgaf te haten. Lang had zij de achting, welke allen vader Madeleine toedroegen, gedeeld: doch, daar zij gedurig tot zich zelve zeide, dat hij haar had weggezonden en dat hij de oorzaak van haar ongeluk was, begon zij ook hem, bovenal hem, te haten. Wanneer zij de fabriek voorbijging, in de uren dat de werklieden aan de deur stonden, deed zij moeite om te glimlachen en te zingen.

Een oude werkster, die haar eens op deze wijze zag lachen en zingen, zeide: „Met dit meisje zal ’t nog eens slecht afloopen.”

Zij nam een minnaar, den eersten den besten, een man dien zij niet beminde, uit trotseering en met de woede in het hart. ’t Was een ellendeling, een soort van straatmuzikant, een lediglooper, die haar sloeg, en haar verliet zooals zij hem genomen had, met afkeer.

Zij aanbad haar kind.

Hoe dieper zij zonk, hoe somberder alles om haar werd, zooveel te schitterender werd de kleine engel in haar hart. Zij zeide bij zich zelve:

„Wanneer ik rijk ben, zal ik mijn Cosette bij mij hebben;” en zij glimlachte. De hoest verliet haar niet meer en teekenen van toenemende zwakte openbaarden zich.

Op zekeren dag ontving zij van Thénardier een brief van den volgenden inhoud: „Cosette ligt aan een hier heerschende ziekte; men noemt ze de gierstkoorts. Zij vereischt dure drankjes en geneesmiddelen, en wij hebben geen geld om ze te betalen. Zoo ge ons nu binnen acht dagen geen veertig francs zendt, is het meisje dood.”

Zij begon luide te lachen, en zeide tot haar oude buurvrouw: „Die menschen zijn wel heel vriendelijk! Veertig francs! niet meer! dat zijn twee gouden Napoleons? Hoe meenen zij dat ik daar aan zal komen? Die boeren zijn toch dom?”

Zij ging echter naar een vallicht bij de trap en herlas den brief.

Toen ging zij de trap af, en springende en lachende liep zij naar buiten.

Iemand die haar ontmoette vroeg: wat hebt ge, dat ge zoo vroolijk zijt?

Zij antwoordde: „Menschen van buiten hebben mij een aardige domheid geschreven. Zij vragen mij veertig francs! Die domme boeren!”

Toen zij het marktplein overging, zag zij een menigte menschen om een rijtuig van zonderlingen vorm staan, op ’t welk een man in ’t rood gekleed, stond te schreeuwen en te oreeren. ’t Was een rondreizende tandendokter en kiezentrekker, die aan het publiek geheele gebitten, tandpoeders en tincturen te koop bood.

Fantine mengde zich in den groep en lachte evenals de anderen om deze toespraak, die beurtelings tot het gemeen en tot het meer fatsoenlijk publiek gericht was. De tandentrekker zag het schoone lachende meisje, en riep haar eensklaps toe: – Ge hebt fraaie tanden, lieve meid, die daar lacht. Zoo ge mij uw voortanden wilt verkoopen, geef ik u voor ieder een gouden Napoleon.

„Welke meent gij?” vroeg Fantine.

„De beide boven-voortanden,” antwoordde de kiezentrekker.

„Wel foei!” riep Fantine.

„Twee gouden Napoleons,” mompelde een oude vrouw zonder tanden. „Die meid is waarlijk gelukkig.”

Fantine liep heen en stopte haar ooren, om de schorre stem van den man niet te hooren, die haar nariep: – „Bedenk u, lief kind! twee gouden Napoleons. Men kan ze gebruiken. Zoo ge lust hebt, kom van avond in de herberg „Het zilveren schip”, waar ge mij vinden kunt.”

Fantine kwam geheel verstoord te huis en verhaalde de zaak aan de goede buurvrouw Margaretha: – „Kunt ge zoo iets begrijpen? Is ’t niet een afschuwelijke kerel? Hoe kan men zulke lieden door het land laten trekken! Mijn twee voortanden te willen uittrekken! ik zou er verschrikkelijk uitzien! het haar groeit weder aan, maar de tanden! O, die gedrochtelijke kerel! ik zou liever uit de vijfde verdieping op de straat springen! Hij zeide mij, dat hij van avond in „Het zilveren schip” zou zijn.

„En wat bood hij u?” vroeg Margaretha.

„Twee gouden Napoleons.”

„Dat is veertig francs.”

„Ja,” zei Fantine, „veertig francs.”

Zij begon na te denken, en zette zich aan haar werk.

Na een kwartieruurs stond zij op en ging naar de trap om Thénardier’s brief nog eens over te lezen.

Toen zij weder terugkwam, zeide zij tot Margaretha, die naast haar werkte:

„Wat is dat toch – de gierstkoorts? Weet gij ’t?”

„Ja,” antwoordde de oude vrouw, „’t is een ziekte.”

„En zijn er veel artsenijen voor noodig?”

„O, schrikkelijk veel.”

„Welke soort van ziekte is ’t?”

„Een kinderziekte.”

„Sterft men er aan?”

„Zeer licht,” zei Margaretha.

Fantine verwijderde zich en ging nogmaals naar de trap om den brief te lezen.

Des avonds ging zij uit en men zag, dat zij haar schreden naar de Parijsche straat richtte, waar de meeste herbergen zijn.

Den volgenden morgen, toen Margaretha, vóór het licht was, Fantine’s kamer binnentrad, want zij werkten te zamen om slechts één kaars voor haar beiden noodig te hebben, vond zij Fantine bleek en koud op haar bed zitten. Zij had zich niet te slapen gelegd. Haar muts lag op haar schoot. De kaars had den geheelen nacht gebrand en was schier geheel verteerd.

Margaretha bleef op den drempel staan, als versteend door ’t gezicht dezer wanorde en riep:

Mijn hemel! de kaars is bijna geheel verbrand! wat is er toch gebeurd!

Toen zag zij Fantine aan, die haar kaal hoofd naar haar zijde keerde.

Fantine scheen sedert den vorigen avond tien jaren ouder.

„Mijn God!” riep Margaretha; „wat scheelt u, Fantine?”

„Mij scheelt niets,” antwoordde Fantine. „Integendeel, mijn kind zal nu niet aan die vreeselijke ziekte sterven, wegens gebrek aan hulp. Ik ben tevreden!”

Dit zeggende toonde zij aan de oude vrouw twee gouden Napoleons, die op de tafel lagen.

„Wel verbaasd!” zei Margaretha. „’t Is voorwaar een schat? van waar hebt ge dit goud?”

„Ik heb het ontvangen,” antwoordde Fantine.

Zij glimlachte terzelfder tijd. De kaars bescheen haar gelaat. ’t Was een afgrijselijke glimlach. Een bloedachtig speeksel bevlekte de hoeken harer lippen, en in haar mond had zij een donkere opening.

De voortanden waren er uitgetrokken.

Zij zond de veertig francs naar Montfermeil. ’t Was overigens slechts een list van de Thénardier’s geweest om geld te krijgen. Cosette was niet ziek.

Fantine wierp haar spiegel uit het venster. Sedert lang had zij haar kamertje op de tweede verdieping verlaten voor een dakkamertje, dat slechts met een klink sloot, een dier hokken, wier zoldering schuins tegen den grond afloopt en waar gij telkens uw hoofd stoot. De arme kan evenmin tot het eind van zijn kamertje als van zijn lot komen, of hij moet zich hoe langer hoe meer krommen. Zij had geen bed meer, maar nog iets dat zij een deken noemde, een stroomatras op den vloer en een gebroken stoel. Een rozeboompje, dat zij had, stond verdord in een hoek, ’t was vergeten. In een anderen hoek stond een boterpot, waarin water was, dat ’s winters bevroor, en telkens ijsranden achterliet. Zij had de schaamte verloren, zij verloor nu ook haar behaagzucht. Het laatste noodlottig verschijnsel! Zij ging uit met een vuile muts op het hoofd. Het zij uit tijdgebrek of uit onverschilligheid, herstelde zij haar linnen niet meer. Zoo de hielen harer kousen versleten waren, trok zij ze onder den voet verder in den schoen. Men zag dit aan de plooien; zij lapte haar kleedje met oude stukken katoen, die bij de minste beweging scheurden. De lieden, wien zij geld schuldig was, maakten haar „standjes” en lieten haar geen rust. Zij ontmoette ze op de straat, zij vond ze weder op haar trap. De nachten bracht zij weenend en in sombere gedachten door. Haar oogen schitterden buitengewoon en zij voelde voortdurend pijn aan het linker schouderblad. Zij moest veel hoesten. Zij haatte vader Madeleine diep, maar zij klaagde niet. Zij naaide zeventien uren daags; maar de aannemer van den arbeid in de gevangenissen, die de gevangen vrouwen tot zeer lagen prijs liet werken, verminderde eensklaps het loon, zoodat de vrije naaisters nu niet meer dan negen sous daags verdienden. Zeventien uren arbeid daags voor negen sous! Haar schuldeischers waren onmeedoogender dan ooit. De uitdrager, die schier al het huisraad had teruggenomen, vroeg haar onophoudelijk: „wanneer zult ge mij betalen, afzetster?” Goede God! wat wilde men van haar? Zij werd van alle zijden vervolgd en geplaagd, en in haar natuur ontwikkelde zich iets van een wild dier. Terzelfder tijd schreef Thénardier haar, dat hij nu gewis lang genoeg geduld met haar had gehad, en hij dadelijk honderd francs moest hebben, terwijl hij anders de kleine Cosette op de straat zou zetten, niettegenstaande zij pas van haar zware ziekte hersteld was, in weerwil der koude, onverschillig wat van haar worden mocht; dat zij, voor hun part, kon sterven. —

Honderd francs! dacht Fantine. Maar hoe is het mogelijk honderd sous daags te verdienen?

„Welaan,” zeide zij, „verkoopen wij het overige.”

De ongelukkige werd publieke vrouw.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
28 eylül 2017
Hacim:
431 s. 3 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Ses
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 4,7, 3 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 4,8, 29 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 4,6, 8 oylamaya göre