Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 1 van 5)», sayfa 3
Zevende hoofdstuk.
Cravatte
Hier doet zich als van zelve een feit voor, dat wij niet over ’t hoofd mogen zien; want ’t behoort tot dezulken, die het best aantoonen, welk een man de bisschop van D. was.
Na de onderwerping der rooverbende van Gaspard Bès, die de bergengten van Ollioules onveilig had gemaakt, nam een zijner onderbevelhebbers, Cravatte, de wijk in het gebergte. Hij hield zich eenigen tijd met de rest der bende van Gaspard Bès in het graafschap Nizza schuil, ging vervolgens naar Piémont en verscheen plotseling weder in Frankrijk, in den omtrek van Barcelonnette. Men zag hem eerst te Jauziers, daarna te Tuiles. Hij verschool zich in de grotten van Joug de l’Aigle, en van daar begaf hij zich langs de sluipwegen van Ubaye en Ubayette naar de gehuchten en dorpen.
Hij kwam zelfs tot Embrun, brak op zekeren nacht in de kerk in en beroofde de sacristie. Zijn rooverijen verspreidden schrik in den omtrek. Men zond de gendarmerie op hem af, doch vruchteloos. Telkens ontsnapte hij en bood soms gewapenden tegenstand. Het was een vermetele booswicht. Te midden van den algemeenen schrik kwam de bisschop. Op een rondreis bezocht hij ook Chastelar. De maire kwam bij hem en ried hem terug te keeren, wijl Cravatte het gebergte tot Arche en verder doorkruiste. Zelfs met een escorte was het reizen gevaarlijk, het leven van drie of vier ongelukkige gendarmes zou nutteloos zijn blootgesteld.
„Ik ben dus ook voornemens zonder escorte te gaan,” antwoordde de bisschop.
„Hoe kunt ge hieraan denken, Monseigneur?” hernam de maire.
„Ik denk er zoo zeker aan, dat ik voor de gendarmes bedank en binnen een uur vertrek.”
„Ge wilt vertrekken?”
„Ja.”
„Alleen?”
„Alleen.”
„Dat zult ge niet doen, Monseigneur!”
„In het gebergte,” hernam de bisschop, „ligt een zeer kleine gemeente, welke ik sedert drie jaren niet bezocht heb. Daar wonen mijn vrienden, vreedzame, brave herders. Van de dertig geiten, welke zij hoeden, behoort er hun ééne, zij vervaardigen zeer fraaie wollen koorden van verschillende kleur, en spelen bergliederen op kleine fluiten met zes gaten. ’t Is noodig, dat hun van tijd tot tijd van den goeden God wordt gesproken. Wat zouden zij denken van een bisschop die bevreesd is? Wat zouden zij zeggen, zoo ik niet kwam?”
„Maar de roovers, Monseigneur?”
„Ja,” zei de bisschop, „ik denk er juist aan. Gij hebt gelijk. Ik kon ze ontmoeten. Ook zij hebben noodig van den goeden God te hooren.”
„Maar, Monseigneur, ’t is een rooverbende, een troep wolven!”
„Mijnheer de maire, ’t is misschien juist van dezen troep, dat Jezus mij herder wil maken. Wie kent de wegen der Voorzienigheid?”
„Zij zullen u uitplunderen, Monseigneur.”
„Ik heb niets.”
„Zij zullen u vermoorden.”
„Een ouden priester, die langs den weg zijn gebeden leest? Wat zou ’t hun baten?”
„O, mijn hemel! Zoo ge hen ontmoette!”
„Dan zal ik hun een aalmoes voor mijn armen vragen.”
„Ga niet, Monseigneur. In ’s hemels naam! gij waagt uw leven!”
„Is het anders niet, Mijnheer de maire?” zei de bisschop. „Ik ben niet in de wereld om mijn leven te behoeden, maar om de zielen te behoeden.”
Men moest hem zijn wil laten. Hij vertrok, slechts van een kind vergezeld, dat zich aanbood hem den weg te wijzen. Zijn eigenzinnigheid werd veel besproken en baarde bekommering in de streek.
Hij wilde noch zijn zuster, noch Magloire medenemen. Hij trok op een muildier door het gebergte, ontmoette niemand en kwam veilig en wel bij zijn „vrienden” de herders. Hij bleef hier veertien dagen, predikte, verrichtte den dienst, onderwees en vermaande de gemeente. Kort voor zijn vertrek wilde hij een plechtig Te Deum houden. Hij sprak er met den pastoor over. Maar hoe? er waren geen bisschoppelijke sieraden. Men kon slechts een armoedige dorpssacristie met eenige oude kazuifels van versleten damast met valsch passement tot zijnen dienst stellen.
„Om ’t even,” zei de bisschop, „kondig maar het Te Deum van den kansel af, Mijnheer pastoor. Alles zal zich wel schikken.”
Men zocht in de kerken der nabuurschap. Al de bijeengebrachte heerlijkheden dier armoedige parochiën zouden zelfs niet voor de behoorlijke koorkleeding eener hoofdkerk toereikend zijn geweest.
Tijdens deze verlegenheid werd door twee onbekenden te paard, die onmiddellijk weder vertrokken, een groote kist voor den bisschop aan de pastorie bezorgd. De kist werd geopend; zij bevatte een koorkleed van goudlaken, een met diamanten bezetten mijter, een aartsbisschoppelijk kruis, een prachtigen bisschopsstaf, kortom al de bisschoppelijke versierselen, die een maand te voren uit de Lieve-Vrouwenkerk te Embrun gestolen waren. In de kist lag een papier, waarop deze woorden stonden geschreven: Cravatte aan Monseigneur Bienvenu.
„Heb ik u niet gezegd, dat zich alles zou schikken!” zei de bisschop. En glimlachend voegde hij er bij: „wie zich met het koorhemd van een pastoor tevreden stelt, zendt God een aartsbisschoppelijk koorkleed.”
„Monseigneur,” mompelde de pastoor glimlachend het hoofd schuddend, „God – of de duivel?”
De bisschop zag den pastoor strak aan en zeide met nadruk: „God!”
Toen hij te Chastelar terugkeerde, ijlde men overal langs den geheelen weg, nieuwsgierig toe om hem te zien. In de pastorie van Chastelar vond hij mejuffrouw Baptistine en Magloire, die hem wachtten, en hij zeide tot zijn zuster: „Nu, had ik geen gelijk? de arme priester is met ledige handen naar de arme bergbewoners gegaan, en met gevulde handen keert hij terug. Ik was vertrokken met niets anders dan mijn vertrouwen op God, en breng den schat eener hoofdkerk mede te huis.”
Nog zeide hij des avonds vóór ’t naar bed gaan: „vreezen wij nimmer dieven of moordenaars. Dit zijn slechts uiterlijke, geringe gevaren. Vreezen wij ons zelven. De vooroordeelen zijn de ware dieven; de ondeugden de ware moordenaars. De groote gevaren zetelen in ons. Wat is er gelegen aan wat ons hoofd of onze beurs bedreigt? Laten wij alleen denken aan ’t geen onze ziel bedreigt.”
En zich tot zijn zuster wendende: „Lieve zuster, de priester mag nooit voorzorgen tegen zijn naaste nemen. Wat de naaste doet, veroorlooft God. Laten wij alleen God bidden, wanneer wij meenen dat ons een ongeluk nadert. Bidden wij Hem, niet voor ons, maar dat onze broeder niet om onzenthalve in zonde vervalle.”
Overigens waren belangrijke voorvallen zeldzaam in zijn leven. Wij verhalen die, welke ons bekend zijn; doch gewoonlijk bracht hij zijn leven door met steeds hetzelfde op denzelfden tijd te doen. Een maand van zijn jaar geleek op een uur van zijn dag.
Wat van „den schat” der kerk van Embrun werd, men zou ons in verlegenheid brengen, daarnaar te vragen. ’t Waren gewis zeer schoone, verleidelijke voorwerpen, wel geschikt om ze ten voordeele der ongelukkigen te stelen. Zij waren trouwens reeds gestolen. De helft van het avontuur was volbracht; het gold nu slechts de richting van den diefstal te veranderen, en wel ten gunste der armen. Wij zeggen overigens niets zekers hieromtrent. Alleen vond men in de papieren van den bisschop een eenigszins duistere aanteekening, die misschien op deze zaak betrekking heeft, in deze woorden: „’t is de vraag, of het aan de hoofdkerk terug of aan ’t gasthuis gegeven worden moet!”
Achtste hoofdstuk.
Wijsbegeerte na tafel
De senator, van wien reeds gesproken is, was een schrander man, die zijn weg rechtuit was gegaan, zonder te letten op de beletselen, welke men geweten, trouw, rechtvaardigheid of plicht noemt; hij was regelrecht op zijn doel afgegaan, zonder een enkele maal met het oog op zijne bevordering en op zijn belang te aarzelen. Hij was een oud procureur, wien het geluk vertroeteld had; volstrekt geen kwaad mensch, die zijn zoons, zijn schoonzoons, zijn familie, zelfs zijn vrienden alle mogelijke kleine diensten bewees, en die wijselijk van het leven steeds de goede zijde, de gunstige gelegenheden, de voordeelen gekozen had. Het overige scheen hem dwaasheid. Hij was geestig en juist geletterd genoeg, om zich voor een discipel van Epicurus te houden, terwijl hij misschien slechts een product van Pigault-Lebrun was. Hij schertste gaarne en vroolijk over het oneindige en het eeuwige, en over de „hersenschimmen van den goeden bisschop.” Soms bespotte hij die zelfs met vriendelijke aanmatiging in de tegenwoordigheid van den bisschop, die dan luisterde.
Bij zekere half officieele feestelijkheid, moesten graaf *** (deze senator) en de bisschop een diner bij den prefect bijwonen. Aan het dessert zei de senator, die eenigszins vroolijk, doch altijd deftig was:
„Laat ons eens praten, Monseigneur de bisschop. Een senator en een bisschop kunnen elkander moeielijk aanzien zonder te meesmuilen. Wij zijn beiden wichelaars. Ik zal u een bekentenis doen: ik heb zoo mijn eigene wijsbegeerte.”
„Ge hebt gelijk,” antwoordde de bisschop. „Naar men zich een wijsbegeerte maakt, legt men zich te rusten. Gij ligt op een purperen bed, mijnheer de senator.”
Bemoedigd door deze woorden, hernam de senator:
„Laten we verdraagzame lieden zijn.”
„Verdraagzame duivels zelfs,” zei de bisschop.
„Ik verzeker u,” hernam de senator, „dat de markies d’Argens, Pyrrhon, Hobbes en Naigeon in ’t geheel niet dom zijn. In mijn bibliotheek staan al mijn philosofen verguld op sneê.”
„Zooals gij zelf, mijnheer de graaf,” viel de bisschop hem in de rede.
De senator ging voort:
„Ik haat Diderot; ’t is een idéoloog, een declamator en een revolutionnair, die in den grond aan God gelooft en bigotter dan Voltaire is. Voltaire heeft met Needham den draak gestoken, en hij had ongelijk; want de aaltjes van Needham bewijzen dat God overbodig is. Een droppel azijn in een lepel meeldeeg vervangt volkomen het fiat lux (er zij licht). Veronderstel, dat de droppel en de lepel grooter zijn, en ge hebt de wereld. De mensch is de aal. Waartoe dus de Eeuwige Vader? Ik zeg u, Monseigneur, dat de veronderstelling van een Jehovah mij verveelt. Zij dient nergens toe, dan om magere menschen te maken, die onrustig droomen. Weg met dat groote Al,’t welk mij plaagt! Leve het Niet, dat mij in rust laat! Onder ons gezegd, en om mijn zak geheel te ledigen en aan mijn herder te biechten, zooals ’t behoort, beken ik u, dat ik gezond verstand bezit. Ik ben niet verzot op uw Jezus, die immer en altijd ontbering en zelfopoffering predikt. ’t Is de raad van een vrek aan armen! Ontbering: waarom? Zelfopoffering: waartoe? ik zie niet, dat een wolf zich voor het geluk van een anderen wolf opoffert. Behouden wij onzen aard. Wij staan op de hoogste sport; laat ons een hoogere wijsbegeerte hebben. Waartoe dient het hooger te staan, zoo wij niet verder zien dan den neus van anderen? Leven wij vroolijk. Het leven is alles. Dat de mensch elders, daar boven, daar beneden, ergens een toekomstig leven zal hebben, daarvan geloof ik geen enkel woord. Men beveelt mij opoffering en ontbering aan; ik moet op alles wat ik doe acht geven, ik moet mij het hoofd breken met het goed en het kwaad, met het rechtvaardige en het onrechtvaardige, met wat geoorloofd en wat niet geoorloofd is. Waarom? wijl ik van mijn daden rekenschap zal moeten doen. Wanneer? Na mijn dood. Welk een droom! Hij zal slim moeten zijn, die mij na mijn dood knijpen wil. Laat zich de hand eener schim eens met asch vullen. Zeggen wij de waarheid, wij die ingewijden zijn en het kleed van Isis hebben opgelicht: er is geen goed en geen kwaad; er is niets dan groeikracht. Zoeken wij het wezenlijke; delven wij het op. Op den bodem, diep in den grond, voor den drommel! moeten wij de waarheid opsporen en haar grijpen. Welk een heerlijke vreugde verschaft zij dan. Men gevoelt zich krachtig, opgewekt. Ik sta vast in mijn schoenen. De onsterfelijkheid van den mensch, Monseigneur, is een zeepbel, een bedrieglijke hoop. Vertrouw er op! Een heerlijk lot dat van Adam! Men is een ziel, men wordt een engel, met blauwe vleugels aan de schouders. Kom mijn herinnering eens te hulp; was ’t niet Tertuliaan, die zeide, dat de zaligen van de eene ster naar de andere zullen gaan? Het zij zoo, we zullen de sprinkhanen der sterren zijn. En dan, men zal God zien! Och, wat! gekheid al die paradijzen! God is een monsterachtig sprookje. Ik zal dit nu wel niet in den Moniteur gaan verkondigen, maar fluister het onder vrienden. Inter pocula (Bij den beker). De aarde voor het paradijs op te offeren, is zijn prooi voor een schaduw los te laten. Ik ben zoo dom niet, mij door het oneindige te laten beet nemen. Ik ben niets. Ik heet mijnheer de graaf Niets, senator. Bestond ik vóór ik geboren was? Neen. Zal ik na mijn dood bestaan? Neen. Wat ben ik? Een weinig stof, door een organisme verbonden. Wat heb ik op deze aarde te doen? Ik kan kiezen: lijden of genieten. Waartoe zal mij het lijden voeren? tot het niet. Maar ik zal geleden hebben. Waartoe zal mij het genot voeren? tot het niet. Maar ik zal genoten hebben. Mijn keus is gedaan. Men moet eten of gegeten worden. Ik eet. ’t Is beter tand dan gras te zijn. Dit is mijn wijsheid. Men gaat waarheen men gedreven wordt; de doodgraver wacht; voor sommigen onzer het Pantheon; maar alles zinkt in den grooten kuil. Einde. Finis. Algemeene uitkomst. En daarmede is alles gedaan. De dood is dood, geloof mij. Ik lach om het denkbeeld, dat dáár iemand zou zijn, die mij iets te zeggen had. Bakersprookjes. Een boeman voor de kinderen, Jehovah voor de menschen. Neen, onze toekomst is de nacht. Aan gene zijde van het graf is niets en alles gelijk. Of ge Sardanapales of Vincentius van Paula zijt geweest, is hetzelfde. Ziedaar de waarheid. Men leve alzoo en make gebruik van zijn ik, zoolang men kan, dit is ’t voornaamste. Waarlijk, Monseigneur, ik zeg u, dat ik mijn eigen wijsbegeerte en mijn eigen wijsgeeren heb. Ik laat mij geen zotternijen op de mouw spelden. Trouwens, de lagere klassen, de barvoeters, de noodlijdenden, de armen mogen wel iets hebben. Men geeft hun legenden, hersenschimmen, de ziel, de onsterfelijkheid, den hemel, de sterren. Zij kauwen op dat alles. Zij smeren het op hun droog brood. Die niets heeft, heeft ten minste den goeden God. Ik heb er niets tegen; maar ik voor mij behoud mijnheer Naigeon. De goede God is goed voor het gepeupel.”
De bisschop klapte goedkeurend in de handen.
„Dat noem ik spreken!” riep hij. „Dat materialisme is toch een uitmuntende, bewonderenswaardige zaak; maar niet ieder bezit het. En als men het bezit, is men geen dupe meer; men laat zich niet dwaselijk verbannen als Cato, noch steenigen als Stefanus, noch levend verbranden als de maagd van Orleans. Zij, die zich dit bewonderenswaardig materialisme hebben kunnen verschaffen, smaken het genoegen, zich onverantwoordelijk te gevoelen en te gelooven, dat zij, zonder eenig bezwaar, alles mogen aannemen en kunnen verduwen: ambten, belooningen, waardigheden, eerlijk of oneerlijk verkregen macht, winstgevende trouwbreuk, voordeelig verraad, verkrachting van het geweten, en daarbij de overtuiging, dat zij na het genot van dit alles, in ’t graf zullen dalen. Het is zeer aardig! ik zeg dit niet ten uwen opzichte, mijnheer de senator; ’t is mij evenwel onmogelijk u geen geluk te wenschen. Gij, groote heeren, hebt, zooals ge zegt, een philosophie op uw eigen hand, een keurige, verfijnde alleen voor de rijken genietbare philosophie, die voor alle gerechten geschikt is en de wellusten des levens voortreffelijk kruidt. Deze philosophie is door een nieuw soort denkers uit de diepte gehaald. Maar ge zijt wel heel goed, van te willen vergunnen, dat het geloof aan den goeden God de wijsbegeerte van het volk zij, zoo omtrent als de gans met uien de met truffels gespekte kalkoen des armen is.”
Negende hoofdstuk.
De broeder door de zuster geschilderd
Om een denkbeeld te geven van het huiselijk leven des bisschops van Digne en hoe de beide vrome vrouwen zich in haar handelingen, gedachten, zelfs in haar lichtgevoelig vrouwelijk instinct, naar de gewoonten en inzichten van den bisschop voegden, zonder dat hij ze in woorden behoefde uit te drukken, kunnen wij niet beter doen dan een brief van mejuffrouw Baptistine aan mevrouw de Boischevron, een vriendin harer jeugd, over te schrijven. Deze brief ligt voor mij.
Digne, 16 December 18..
„Lieve mevrouw! Geen dag gaat voorbij, zonder dat wij van u spreken. Dit is zoo onze gewoonte, maar er is nog een andere reden. Verbeeld u, dat bij het schoonmaken en stoffen van zoldering en wanden Magloire eenige ontdekkingen heeft gedaan; zoodat thans onze twee kamers, die met oud, overgewit papier behangen waren, een kasteel als het uwe niet zouden ontsieren. Magloire heeft het geheele behangsel afgescheurd. Daar bevond zich iets onder. Mijn salon, waarin geen meubelen zijn, en waarvan wij ons bedienen om de wasch te drogen, is vijftien voet hoog, achttien voet in ’t vierkant en heeft een geschilderde zoldering, die vroeger verguld was, evenals die bij u. Toen het huis tot hospitaal werd ingericht, werd er een katoenen plafond over aangebracht. Het snijwerk dat men er vindt is uit den tijd onzer grootmoeders. Maar ge moest mijn kamer eens zien! Magloire heeft onder ten minste tien over elkander geplakte lagen behangselpapier schilderingen ontdekt, die, al mogen ze niet bijzonder fraai heeten, toch zeer aardig zijn. Men ziet er Telemachus, die door Minerva tot ridder wordt geslagen; iets verder vindt men hem in de tuinen, welker namen ik mij niet terstond herinner; ik bedoel die, waarheen de Romeinsche dames zich een enkelen nacht begaven. Wat zal ik u zeggen? ik heb Romeinen, Romeinsche vrouwen (hier is een woord onleesbaar), en wat dies meer zij. Magloire heeft dat alles schoon gemaakt, en dezen zomer zal zij eenige beschadigde plekken herstellen, en alles vernissen; en dan zal mijn kamer een waar museum zijn. Ook heeft zij in een hoek van den zolder twee houten consoles van antieken vorm gevonden. Men vroeg zes franks om ze opnieuw te vergulden, maar ’t is beter dat geld aan de armen te geven; zij zijn overigens leelijk, en ik zou liever een ronde mahoniehouten tafel hebben.
„Ik ben voortdurend zeer gelukkig. Mijn broeder is zoo goed. Hij geeft alles wat hij heeft aan de armen en zieken. Wij zijn dus steeds schraal bij kas. Des winters lijden de armen hier veel, en moet men voor de ellendigen wel iets doen. Wat ons betreft, wij hebben tamelijk goed verwarmde en verlichte vertrekken. Een genot boven duizenden!
„Mijn broeder heeft zijn eigenaardigheden. Wanneer hij er over spreekt, zegt hij, dat een bisschop zoo wezen moet. Verbeeld u, de huisdeur is nooit gesloten. Ieder die wil kan binnentreden, en is terstond bij mijn broeder. Hij is nergens bang voor, zelfs niet des nachts. Dit noemt hij zijn dapperheid.
„Hij wil niet, dat ik mij om hem beangstige, evenmin als Magloire. Hij stelt zich aan allerlei gevaren bloot, en wil zelfs niet dat wij er iets van merken. Men moet hem weten te begrijpen.
„Hij gaat uit in den regen, hij waadt door water, hij reist in den winter. Hij vreest evenmin den nacht, als dat hij bang is op onveilige wegen en bij gevaarlijke ontmoetingen.
„Verleden jaar is hij alleen naar een oord gegaan, waar zich roovers ophielden. Hij wilde ons niet medenemen, en is veertien dagen afwezig geweest. Toen hij terugkwam, was hem niets kwaad ontmoet; men waande hem dood, maar hij was in blakenden welstand, en zeide: Zie, hoe men mij bestolen heeft! Toen opende hij een koffer, die vol kostbaarheden uit de hoofdkerk van Embrun was, welke de roovers hem gebracht hadden.
„Toen hij dezen keer terugkwam, kon ik niet nalaten een weinig op hem te knorren; ik deed dit echter onder het ratelen van ’t rijtuig, opdat niemand mij zou kunnen hooren.
„In den beginne dacht ik: ’t is verschrikkelijk; er is geen gevaar, dat hem weerhoudt. Thans ben ik er aan gewoon geworden, en ik geef Magloire een wenk, dat zij hem niet tegenhoude. Hij moge zich wagen, zooveel hij wil. Ik ga in gezelschap van Magloire heen, begeef mij naar mijn kamer, bid voor hem en ga slapen. Ik ben gerust, want ik weet, dat zoo hem eenig ongeluk overkwam, dit mijn dood zou zijn. Ik zou met mijn broeder en mijn bisschop tot den goeden God gaan. Magloire heeft meer moeite dan ik gehad, om zich te gewennen aan ’t geen zij zijn onvoorzichtigheden noemde. Thans is zij er ook aan gewoon. Wij bidden beiden, maken ons beiden beangst en vallen in slaap. En zoo de duivel in huis kwam, niemand zou hem tegenhouden. Wat hebben wij in allen gevalle ook te vreezen? Er is hier steeds iemand bij ons, die de sterkste is. De duivel moge in huis komen, maar de goede God woont er.
„Dit is mij genoeg. Mijn broeder behoeft mij nu geen enkele opheldering meer te geven. Ik begrijp hem zonder dat hij spreekt, en wij geven ons aan de Voorzienigheid over.
„Zoo behoort men te handelen jegens iemand van een verheven geest.
„Ik heb mijn broeder, op uw verzoek inlichtingen gevraagd omtrent de familie de Faux. Gij weet hoe hij met alles bekend is en hoeveel hij zich herinnert; want hij is nog altijd een goed koningsgezinde. ’t Is werkelijk een zeer oude Normandische familie, uit de generaliteit van Caen. Vóór vijf eeuwen leefden Raoul de Faux, Jean de Faux en Thomas de Faux, die tot den adel behoorden, en een hunner was heer van Rochefort. De laatste was Guy van Etienne Alexandre, „mestre-de-camp,” en nog iets bij de chevau-légers van Bretagne. Zijn dochter Marie Louise huwde met Adrien Charles de Gramont, zoon van den hertog Louis de Gramont, pair van Frankrijk, kolonel der fransche garden en luitenant-generaal. Men schrijft Faux, Fauq en Faouq.
„Lieve mevrouw, beveel ons aan in de gebeden van uw vromen neef den kardinaal. Uw lieve Sylvanie heeft welgedaan, dat zij de korte oogenblikken, welke zij bij u is, niet verspilt met mij te schrijven. Dat zij welvarend is, naar uw zin arbeidt, mij steeds bemint, is alles wat ik wensch. Ik gevoel mij gelukkig, dat ik door u iets van haar verneem. Mijn gezondheid is tamelijk goed, en evenwel word ik van dag tot dag magerder. Vaarwel, het papier is vol en noodzaakt mij afscheid van u te nemen. Duizend groeten.
„Baptistine.”
„P. S. Uw neefje is allerliefst. Weet ge, dat hij weldra vijf jaar wordt? Gisteren zag hij een paard voorbijkomen, ’t welk men kniestukken had aangedaan, en hij vroeg: wat heeft het dier aan de knieën? – ’t Is waarlijk een lief kind. Zijn broertje sleept een ouden bezem als een rijtuig door de kamer en roept dan: ju!”
Zooals men uit dezen brief ziet, wisten de twee vrouwen zich naar de eigenaardigheden van den bisschop te schikken, met dat vrouwelijk doorzicht dat den man beter begrijpt dan hij zich zelven. Onder zijn zacht en kalm voorkomen, ’t welk zich nooit verloochende, verrichtte de bisschop van Digne vaak grootsche, stoute en heerlijke handelingen, zonder dat hij ’t zelf scheen te vermoeden. Zij beefden dan, doch lieten hem zijn gang gaan. Soms waagde Magloire vooraf een aanmerking; doch nooit later. Nimmer stoorde men hem, zelfs niet door een enkel woord of gebaar, in ’t geen waarmee hij begonnen was. Zonder dat hij ’t behoefde te zeggen, en misschien zonder dat hij zelf er zich van bewust was, zoo groot was zijn eenvoudigheid, hadden zij op sommige oogenblikken een onbestemd gevoel, dat hij als bisschop handelde; dan waren zij niet meer dan twee schaduwen in huis. Zij bedienden hem lijdelijk, en zoo de gehoorzaamheid vorderde, dat zij verdwenen, verdwenen zij. Met wonderbare kieschheid van instinct gevoelden zij, dat te groote welwillendheid soms lastig kan wezen. Zelfs wanneer zij meenden dat hij in gevaar was begrepen zij dan ook – ik zeg niet zijn gedachten, maar zijn natuur in die mate, dat zij niet meer over hem waakten. Zij vertrouwden hem aan God.
Voor ’t overige zeide Baptistine, gelijk men gelezen heeft, dat haars broeders dood de hare zou zijn. Magloire zeide het niet, maar was er van overtuigd.