Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 1 van 5)», sayfa 4
Tiende hoofdstuk.
De bisschop tegenover een onbekend licht
Op een tijdstip kort na den datum van den hiervoren medegedeelden brief deed de bisschop iets, dat, althans naar de meening der geheele stad, nog veel gewaagder was dan zijn tocht door het gebergte, waar zich de roovers ophielden.
Nabij Digne op het land, woonde iemand in volstrekte eenzaamheid. Deze man, – om maar dadelijk het vreeselijke woord te zeggen – was een voormalig lid der conventie. Hij heette G.
In de kleine wereld van Digne sprak men over het conventielid G. met een soort van afschuw. Een lid der conventie! kan men zich iets schrikkelijkers voorstellen? Deze lieden leefden in den tijd, toen men alle rangen ophief en elkander eenvoudig „burger” noemde. Deze man was schier een monster. Hij had wel niet voor den dood des konings gestemd, maar ’t scheelde niet veel. Hij was dus half en half een koningsmoorder, een vreeselijk man! Waarom had men, bij de terugkomst der wettige vorsten, dien man niet voor een bijzondere rechtbank gevoerd? Men zou hem wel niet onthoofd hebben; – er moet immers barmhartigheid zijn? – maar men had hem levenslang kunnen verbannen. Men zou een voorbeeld hebben kunnen stellen enz. enz. Bovendien was hij een godloochenaar, zooals al die lieden… Gekwaak van ganzen over den gier.
Was G. dan een gier? Ja, wanneer men naar zijne woeste eenzaamheid oordeelde. Dewijl hij niet voor den dood des konings gestemd had, was hij niet in de verbanningsdecreten begrepen geworden, en had in Frankrijk mogen blijven.
Hij woonde drie kwartier buiten de stad, ver van eenig gehucht, ver van eenigen weg, in een verborgen hoek van een zeer woest dal. Er werd gezegd dat hij er een soort van veld, een hol, een verblijf had. Geen buren, geen voorbijgangers zelfs. Sinds hij die vallei bewoonde, was het pad, ’t welk er heen voerde, door het gras overgroeid. Men sprak van dat verblijf als van het huis eens scherprechters.
De bisschop dacht hieraan en zag soms in de verte naar den kant, waar een groep boomen het dal van het oude lid der conventie aanduidde, zeggende: „Daar woont een verlaten ziel!” En in gedachten voegde hij er bij: „ik ben hem een bezoek schuldig.”
Wij moeten echter bekennen, dat dit voornemen, hoe natuurlijk ook in den beginne, hem, na eenige overweging, ongerijmd en onmogelijk, ja, schier stuitend, toescheen. De bisschop deelde immers in den grond de algemeene opinie, en het lid der conventie boezemde hem, zonder er zich recht rekenschap van te geven, een gevoel in, ’t welk aan haat grenst, en zoo juist door het woord afkeer wordt uitgedrukt.
Evenwel, mocht de schurft van het schaap den herder verwijderd houden? Neen. Maar welk een schaap!
De goede bisschop was in verlegenheid. Nu eens wilde hij gaan, dan weder terugblijven.
Op zekeren dag verspreidde zich het gerucht in de stad, dat een jong herder, die bij het voormalig lid der conventie G. diende, een geneesheer was komen halen; dat de oude zondaar op sterven lag, en hij den nacht niet zou doorkomen. – Goddank! zeiden sommigen.
De bisschop nam zijn stok, trok zijn overjas aan, wijl zijn priesterrok tamelijk versleten was, zooals wij reeds gezegd hebben, alsmede om den avondwind, die spoedig zou opsteken, en toog op weg.
De zon ging onder en was schier aan de kim, toen de bisschop in het onherbergzaam oord aankwam. Toen hij bespeurde, dat hij dicht bij het hol was, klopte zijn hart sneller. Hij stapte over een sloot, klom over een heg, verwijderde eenige struiken, kwam in een verwaarloosden tuin, ging stoutmoedig eenige schreden voorwaarts, en zag eensklaps aan het einde van den braak liggenden grond, achter hoog kreupelhout, het hol.
’t Was een zeer lage, armoedige, kleine, maar nette hut, met een wijnstok langs den voorgevel.
Vóór de deur zat op een ouden rolstoel, den armstoel van den boer, een man met wit haar, met welgevallen naar de zon ziende.
Naast den grijsaard stond een knaap, de kleine herder, die den oude een kom melk toereikte.
Terwijl de bisschop dit aanzag, sprak de oude man: „Ik dank u, ik heb niets meer noodig.” En zijn blik wendde zich van de zon, om zich naar den knaap te richten.
De bisschop trad nader. Toen de oude man het gerucht van voetstappen hoorde, wendde hij het hoofd om, en zijn gelaat drukte al de verbazing uit, welke het na een lang leven nog uitdrukken kan.
„Sinds ik hier ben,” zeide hij, „is dit de eerste maal dat iemand mij bezoekt. Wie zijt gij, mijnheer?”
De bisschop antwoordde:
„Ik heet Bienvenu Myriel.”
„Bienvenu Myriel. Ik heb dezen naam meer gehoord. Zijt gij degeen, wien het volk monseigneur Bienvenu noemt?”
„Die ben ik.”
Half glimlachend hernam de grijsaard:
„Dan zijt gij mijn bisschop.”
„Zoo gij wilt!”
„Ga binnen, mijnheer.”
Het oude lid der conventie stak den bisschop zijn hand toe, maar deze nam ze niet aan, hij zeide slechts:
„Ik zie met genoegen, dat men mij verkeerd ingelicht heeft. Gij schijnt in geenen deele ziek!”
„Ik zal gezond worden, mijnheer,” antwoordde de grijsaard; en na een poos voegde hij er bij: „Binnen drie uren sterf ik. Ik ben eenigszins een dokter en weet hoe de laatste ure komt. Gisteren waren alleen mijn beenen koud, nu heeft de koude mijn knieën bereikt; ik voel, dat zij hooger komt, en wanneer zij tot het hart dringt, is ’t gedaan. ’t Is een fraaie avond, niet waar? ik heb mij naar buiten doen rollen om een laatsten blik op de wereld te werpen. Gij kunt gerust tot mij spreken, ’t vermoeit mij niet. Ge hebt welgedaan, een stervende te komen bezoeken. ’t Is ook goed, dat zulk een oogenblik getuigen hebbe. Men heeft zijn kleine wenschen: ik had zoo gaarne tot aan den dageraad willen leven, maar ik weet dat mij nauwelijks nog drie uren overblijven. Het zal nacht zijn. ’t Is trouwens om ’t even. Sterven is een zeer eenvoudige zaak. Men heeft daartoe het daglicht niet noodig. Het zij zoo! Ik zal onder den vrijen hemel sterven.”
De grijsaard wendde zich tot den herder:
„Ga, leg u ter ruste. Gij hebt den vorigen nacht gewaakt. Ge zijt vermoeid.”
De knaap ging in de hut. De grijsaard oogde hem na en voegde er bij, als tot zich zelven sprekende:
„Ik zal sterven, terwijl hij slaapt. De slaap van den dood en die van het leven zullen goede buren zijn.”
De bisschop was niet bewogen, zooals men zou gedacht hebben. Hij meende in deze wijze van sterven God niet te zien; om de waarheid te zeggen – want de kleine tegenstrijdigheden van groote harten moeten evenzeer als het overige aangewezen worden – hij, die zoo dikwijls om het „Hoogwaarde heer” lachte, voelde zich eenigszins gekrenkt, dat hij niet „Monseigneur” werd genoemd, en was bijna in verzoeking met „burger” te antwoorden. Hij voelde schier lust tot die vernederende gemeenzaamheid, welke men veelal bij geneesheeren en priesters vindt; maar die bij hem niet gewoon was. Hoe het zij, deze man, dit oud lid der conventie, deze volksvertegenwoordiger, was een machtige der aarde geweest, en misschien voor het eerst van zijn leven kwam een lust tot strengheid bij den bisschop op.
Intusschen zag de zieke hem met een bescheiden vriendelijkheid aan, waarin men misschien den ootmoed had kunnen ontdekken, welke zoozeer past wanneer men op ’t punt is, van tot stof weder te keeren.
De bisschop, hoewel anders afkeerig van nieuwsgierigheid, welke naar zijn meening aan beleediging grensde, aanschouwde onwillekeurig het oud lid der conventie met eenige opmerkzaamheid, welke belangstelling echter uit geen genegenheid ontsproot, en waaromtrent hij zich in ieder ander geval een verwijt zou hebben gemaakt. Een lid der conventie kwam hem voor, als eenigszins buiten de wet, zelfs buiten de wet der liefde te staan.
G. was kalm, hij zat bijna recht op, zijn stem was krachtig; hij was een dier forsche tachtigjarigen, welke de physiologen in verwondering brengen. De revolutie heeft vele van zulke mannen gezien, die met hun tijd in overeenstemming waren. Men ontdekte in dien grijsaard den boven beproeving verheven man. Reeds zijn einde zoo nabij, had hij al de teekenen der gezondheid behouden. In zijn helderen blik, in zijn vaste stem, in zijn krachtige schouderbewegingen, lag iets dat den dood in verlegenheid had kunnen brengen. Azraël, de mahomedaansche doodsengel, zou zijn teruggekeerd, in de meening dat hij bij den verkeerde was gekomen. G. scheen te sterven, omdat hij het zoo wilde. Er vertoonde zich nog vrijheid in zijn doodsstrijd. Slechts zijn beenen waren bewegingloos; daar had de duisternis hem reeds aangegrepen. De voeten waren dood en koud, maar het hoofd leefde met al de kracht des levens en scheen in volkomen helderheid te zijn. G. geleek in dit ernstig oogenblik dien koning uit de Oostersche vertellingen, die van boven vleesch, van onder marmer was.
De bisschop ging op een steen zitten, welke daar lag. Hij begon toen, zonder inleiding, op den toon der berisping:
„Ik wensch u geluk, dat gij tenminste niet voor den dood des konings gestemd heb.”
Het oud-lid der conventie scheen den verborgen scherpen zin niet op te merken, die in het woord „ten minste” lag opgesloten. Maar de glimlach was geheel van zijn gelaat verdwenen.
„Wensch mij niet te spoedig geluk, mijnheer, want ik heb voor den dood van den tiran gestemd,” antwoordde hij ongevoelig op de stem der strengheid.
„Wat bedoelt ge hiermede?” hernam de bisschop.
„Ik bedoel, dat de mensch een tiran heeft, de onwetendheid. Ik heb voor den dood van dien tiran gestemd. Deze tiran heeft het koningsschap in ’t leven geroepen, een valsch gezag, terwijl de wetenschap het ware gezag is. De mensch moet alleen door de wetenschap bestuurd worden.”
„En door het geweten,” voegde de bisschop er bij.
„Dit is hetzelfde. Het geweten is vereeniging van alle wetenschap, die in ons is.”
Monseigneur Bienvenu luisterde, eenigszins verwonderd, naar deze voor hem nieuwe taal.
De oude man vervolgde:
„Toen het Lodewijk XVI gold, heb ik neen gezegd. Ik geloof niet dat ik het recht heb een mensch te dooden; maar ik voel mij verplicht het kwaad uit te roeien. Ik heb voor het einde van den tiran gestemd. Dat wil zeggen, het einde der prostitutie van de vrouw, het einde der slavernij van den man, het einde der onwetendheid van het kind. Toen ik vóór de republiek stemde, stemde ik vóór dit alles. Ik stemde vóór de broederschap, voor de eendracht, voor den dageraad! Ik heb geholpen aan den val van vooroordeelen en dwalingen. Uit de puinhoopen der vooroordeelen en dwalingen ontstaat het licht. Wij hebben de oude wereld omvergeworpen; en de oude wereld, een vat vol jammer en ellende, is een vaas van geluk geworden, toen ze omgeworpen en van het menschelijk geslacht gestort werd.”
„Een gemengd geluk,” zei de bisschop.
„Ge kondt zeggen een verstoord geluk; en thans, na de noodlottige terugkomst van het verleden, dat men 1814 noemt, een vervlogen geluk. Helaas! het werk was onvoltooid, dit beken ik. Wij hebben den ouden regeeringsvorm feitelijk vernietigd; maar wij hebben dien in de denkbeelden niet geheel kunnen uitroeien. Het is niet genoeg de misbruiken af te schaffen; men moet de zeden herscheppen! De molen staat niet meer, schoon de wind er nog is.”
„Gij hebt afgebroken. Afbreken kan nuttig zijn, maar ik wantrouw het afbreken, wanneer het in toorn geschiedt.”
„Het recht heeft zijn toorn, mijnheer de bisschop; en de toorn van het recht is een beginsel van vooruitgang. Om ’t even, en wat men ook zegge, de fransche revolutie is de grootste stap dien het menschdom sedert Jezus Christus gedaan heeft – een onvolledige stap misschien, maar toch een verhevene. Zij heeft alle maatschappelijke vraagstukken opengelegd. Zij verzachtte, kalmeerde, bevredigde, verlichtte de gemoederen; zij heeft stroomen van beschaving over de wereld uitgestort. Zij is goed geweest. De fransche revolutie is de wijding der menschheid.”
De bisschop kon niet nalaten te prevelen: „Zoo, en 93?”
Met schier indrukwekkende plechtigheid zette de grijsaard zich recht op zijn stoel, en zeide zoo luid als ’t een stervende vermag:
„Ha, spreekt gij van 93. Ik verwachtte het! Gedurende vijftienhonderd jaar heeft zich een wolk saamgetrokken. Na vijftien eeuwen barstte zij los. Gij beschuldigt het onweder.”
De bisschop voelde, misschien zonder ’t zich zelven te bekennen, dat iets in hem getroffen was. Hij liet echter niets merken en antwoordde:
„De rechter spreekt in naam der gerechtigheid; de priester spreekt in naam der ontferming, welke niets anders is dan een hoogere gerechtigheid. Een bliksemstraal kan niet verkeerd treffen. En Lodewijk XVII?” voegde hij er bij, het oud lid der conventie scherp aanziende.
De oude conventieman stak de hand uit en greep den arm des bisschops. „Lodewijk XVII! Welnu. Wien betreurt ge? Het onschuldige kind? Goed; dan ween ik met u. Maar het kind des konings? vergun mij dan deze opmerking. Voor mij is de broeder van Cartouche – een onschuldig kind, dat op het Greveplein onder de schouders werd opgehangen tot de dood er op volgde, enkel en alleen om de misdaad, dat hij de broeder van Cartouche was – niet minder beklagenswaard dan de kleinzoon van Lodewijk XV, – insgelijks een onschuldig kind, dat in den toren van den tempel werd gemarteld, enkel en alleen om de misdaad, dat hij de kleinzoon van Lodewijk XV was.
„Mijnheer,” riep de bisschop, „zulk een bijeenvoeging van namen bevalt mij niet.”
„Welken van beiden, Cartouche of Lodewijk XV, meent ge dat onrecht geschiedt?”
Er ontstond een oogenblik zwijgens. Het berouwde den bisschop schier, dat hij gekomen was, en evenwel gevoelde hij zich op zonderlinge wijze aangedaan.
Het lid der conventie hernam:
„Mijnheer de priester, gij houdt niet van de ruwe zijde der waarheid; Christus beminde ze. Hij nam een roede en veegde den tempel schoon. Zijn bliksemende geesel was een ruw verkondiger der waarheid. Wanneer hij zeide: „Laat de kinderen tot mij komen!” maakte hij geen onderscheid onder de kinderen. Hij zou niet geaarzeld hebben den zoon van Barrabas en den zoon van Herodes naast elkander te plaatsen. Mijnheer, de onschuld is op zich zelve een kroon. De onschuld heeft niet noodig een koninklijke hoogheid te zijn. Zij is even verheven in lompen als met het leliewapen!”
„Gewis,” zei de bisschop zacht.
„Dit is niet alles,” hernam G. „Ge hebt Lodewijk XVII genoemd. Laten wij elkander verstaan. Laten wij treuren over alle onschuldigen, alle martelaars, alle kinderen, zoowel die der lagere als der hoogere standen. Ik neem er deel aan. Maar dan, ik heb het u gezegd, moeten wij hooger opklimmen dan tot 93, en ’t is vóór den tijd van Lodewijk XVII, dat wij ons treuren moeten beginnen. Ik zal gaarne de kinderen der koningen met u beweenen, mits ge met mij de kleinen des volks beweent.”
„Ik beween allen,” zei de bisschop.
„Ik evenzeer,” riep G. „Zoo de balans mocht overhellen, is ’t naar de zijde des volks. Het lijdt het langst.”
Wederom ontstond een pauze. ’t Was het conventielid, dat ze afbrak. Hij richtte zich met den elleboog op, vatte een deel van zijn wang tusschen duim en voorvinger, zooals men wel onwillekeurig doet, wanneer men vraagt en nadenkt, en sloeg met al de kracht van den doodsstrijd zijn blik op den bisschop. ’t Was schier een uitbarsting, waarmede hij vervolgde:
„Ja, mijnheer, sinds lang lijdt het volk. Maar, dit is niet alles: zeg mij, waarom komt ge mij ondervragen en mij van Lodewijk XVII spreken? Ik ken u niet. Zoolang ik in deze streek ben, heb ik op deze plaats gewoond, geheel alleen, ik zette geen voet er buiten en zag niemand dan dezen knaap, die mij helpt. ’t Is waar, uw naam is flauw tot mij doorgedrongen, en, ik moet het zeggen, op geen ongunstige wijze; maar dat heeft niets te beteekenen; behendige lieden hebben allerlei middelen tot hun dienst om het goede volk wat wijs te maken. Maar ik heb het ratelen van uw rijtuig niet gehoord; ge hebt het zeker ginds achter het kreupelhout gelaten, waar de weg zich scheidt. Ik zeg u, dat ik u niet ken. Gij hebt mij gezegd, dat ge de bisschop zijt; maar dit zegt mij niets nopens uw zedelijken persoon. Kortom, ik herhaal mijn vraag: Wie zijt ge? Ge zijt een bisschop, dat wil zeggen: een prins der kerk, een dier in goud gedoste mannen, met wapenschilden, jaargelden en rijke prebenden, – de bisschop van Digne 15000 fr. vast traktement, 10000 fr. buitengewone inkomsten, te zamen 25000 fr. – met koks en livreibedienden, – een dier mannen, die in weelde leven, des vrijdags waterhoenders eten, met lakeien vóór en achter zich in galarijtuig prijken, die paleizen bewonen en in koetsen rijden in den naam van Jezus Christus, die barrevoets ging! Ge zijt een prelaat; gij hebt gelijk de anderen jaargelden, paleizen, paarden, lakeien, een rijke tafel, al de geneuchten des levens, en gelijk de anderen, leeft ge in genot; dat is wel, maar het zegt mij te veel of te weinig; het geeft mij geen licht genoeg aangaande uw innerlijke, persoonlijke waarde, de waarde van u, die hier komt met het blijkbaar doel om mij lessen te geven. Tot wien spreek ik? Wie zijt ge?”
De bisschop boog het hoofd en antwoordde: „Vermis sum.” (ik ben een worm.)
„Een worm in een koets!” bromde het oud lid der conventie.
’t Was nu zijn beurt om trotsch, en die van den bisschop om deemoedig te zijn.
De bisschop antwoordde vriendelijk:
„’t Zij zoo, mijnheer. Maar verklaar mij, hoe mijn koets, die ginds achter ’t geboomte staat, hoe mijn goede tafel en de waterhoenders die ik vrijdags eet, hoe mijn vijf-en-twintig duizend francs inkomen, hoe mijn paleis en mijn lakeien bewijzen, dat medelijden geen deugd, dat weldadigheid geen plicht is, en dat 93 niet onbarmhartig is geweest.”
Het oud-lid der conventie streek de hand over zijn voorhoofd als om er een wolk van te verdrijven.
„Eer ik u antwoord,” sprak hij, „verzoek ik u vergeving. Ik had zooeven ongelijk, mijnheer. Ge zijt ten mijnent, ge zijt mijn gast. Ik ben u beleefdheid schuldig. Gij bestrijdt mijn denkbeelden, het past mij niet verder te gaan dan alleen uw redenen te wederleggen. Uw rijkdommen en genietingen zijn voordeelen, die ik tegen u in de discussie heb; maar de wellevendheid vordert, dat ik er mij niet van bedien. Ik beloof u ze niet weder te gebruiken.”
„Ik dank u,” zei de bisschop.
G. hernam: „Laten wij wederkeeren tot de verklaringen welke ge mij gevraagd hebt. Hoe was ’t ook? Wat zeidet ge mij? dat 93 onbarmhartig was geweest?”
„Ja, onbarmhartig,” zei de bisschop. „Wat denkt ge van Marat, die de guillotine met handgeklap toejuichte?”
„Wat denkt gij van Bossuet, die voor de dragonnades een Te Deum zong?”
Dit antwoord was hard, maar het trof het doel met de kracht van een werpspies. De bisschop ontroerde en wist niet wat te antwoorden; hij gevoelde zich gekrenkt, dat Bossuets naam op deze wijze werd aangehaald. De edelste geesten hebben hun afgoden, en voelen zich gekrenkt, wanneer de logica den eerbied uit het oog verliest.
Het lid der conventie begon zwaar te ademen; het hijgen van den doodsstrijd, dat zich in de laatste ademtochten mengt, brak zijn stem af, in zijn oogen blonk evenwel nog een volkomen helderheid van geest. Hij vervolgde:
„Ik wil nog enkele woorden over ’t een en ander zeggen. Behalve de revolutie, die in haar geheel genomen een reusachtige bevestiging van de menschelijke waarde is, is 93, helaas; een antwoord. Gij vindt haar onverbiddelijk; maar de geheele monarchie dan, mijnheer? Carrier is een bandiet; maar welken naam geeft ge aan Montrevel? Fouquier Tainville is een schurk; maar wat denkt ge van Lamoignon-Bêville? Maillard is afschuwelijk, maar Saulx-Tavannes, als ’t u belieft? Pater Duchène is wreed, maar welken naam wilt ge aan pater Letellier geven? Jourdan (Coupe-tête) is een monster, maar in mindere mate dan mijnheer de markies de Louvois. Waarde heer, ik beklaag de aartshertogin en koningin Marie-Antoinette; maar ik beklaag ook de arme Hugenootsche vrouw, die in 1685, onder Lodewijk den Groote, mijnheer, terwijl ze haar kind zoogde, gegrepen en tot aan de heupen bloot, aan een paal gebonden werd, op eenigen afstand van haar kind; haar borst zwol van melk en haar hart van angst; het hongerige bleeke kind, die borst ziende, kermde en schreeuwde; en de beul zeide tot de vrouw, tot de moeder en voedster: Zweer uw geloof af! haar de keus latende tusschen den dood van haar kind en den dood van haar geweten. Wat zegt ge van deze Tantalus-foltering, toegepast op een moeder? Bedenk het wel, mijnheer: de fransche revolutie heeft haar redenen gehad. Haar toorn zal de toekomst vergeven. Haar resultaat is een betere wereld. Uit haar vreeselijkste slagen komt een liefkoozing van het menschelijk geslacht voort. Maar ik zwijg… Mijn spel is al te schoon, – en bovendien – de dood nadert.”
En zijn oogen van den bisschop afwendende, besloot de man zijn gedachte met deze weinige, kalme woorden:
„Ja, de harde, ruwe schokken van den vooruitgang heeten revolutiën. Zoodra ze geëindigd zijn, erkent men, dat het menschelijk geslacht ja hevig geschokt is geworden, maar ook, dat het is vooruitgegaan.”
De oude man hield zich overtuigd, dat hij achtereenvolgens, een voor een, al de geheime verschansingen van den bisschop had ingenomen. Eén echter bleef er nog, en uit deze verschansing, het laatste bolwerk des tegenstands van monseigneur Bienvenu, kwamen deze woorden, die schier even norsch waren als de aanvang van ’t gesprek:
„De vooruitgang moet aan God gelooven. Het goede kan geen goddeloozen dienaar hebben. Een godloochenaar is een slechte leidsman van het menschelijk geslacht.”
De oude volksvertegenwoordiger antwoordde niet. Hij beefde. Hij sloeg den blik ten hemel en in zijn oog welde een traan op. Toen het ooglid geheel vochtig was, vloeide de traan langs zijn bleeke kaak, en hij zeide schier stamelend, het hoofd omhooggeheven, zacht en als tot zich zelf:
„O gij, o Ideaal, gij alleen leeft!”
De bisschop werd door een onbeschrijfelijke aandoening aangegrepen. Na eenig zwijgen hief de grijsaard een vinger ten hemel en zeide:
„Het oneindige bestaat. ’t Is daar! Zoo het oneindige geen IK had, zou het IK zijn grens zijn; het zou niet oneindig zijn; met andere woorden: ’t zou niet zijn. Maar het bestaat. Het heeft dus een IK. Dat IK van het oneindige, is God.”
De stervende had deze laatste woorden met luide stem en met de trilling der vervoering gesproken, als zag hij iemand. Toen hij gesproken had, sloten zich zijn oogen. De inspanning had hem uitgeput. Het was blijkbaar, dat hij in een minuut de weinige uren had afgeleefd, die hem nog over waren. Wat hij had gezegd, had hem nader bij dengene gebracht, die in den dood is. Het laatste oogenblik naderde.
De bisschop begreep het; de tijd drong; als priester was hij gekomen; van de uiterste koelheid was hij trapsgewijze tot de hoogste aandoening overgegaan; hij aanschouwde deze gesloten oogen, hij nam deze oude gerimpelde en kille hand en boog zich tot den stervende:
„Dit uur is de ure Gods. Gelooft ge niet, dat het te betreuren zou zijn, zoo wij elkander tevergeefs ontmoet hadden?”
De grijsaard opende de oogen. Een ernst, in schaduwen gehuld, vertoonde zich op zijn gelaat.
„Mijnheer de bisschop,” sprak hij met een langzaamheid, die misschien meer nog uit de waardigheid der ziel dan uit zwakte voortkwam, „ik heb mijn leven in overdenkingen, studie en aanschouwing doorgebracht. Ik was zestig jaar oud, toen mijn land mij riep en mij gebood, mij met zijn zaken te bemoeien. Ik gehoorzaamde. Er bestonden misbruiken, ik heb ze bestreden; er waren dwingelandijen, ik heb ze tegengegaan; er waren rechten en beginselen, ik heb ze verkondigd en beleden. De vaderlandsche bodem werd overheerd, ik heb hem verdedigd; Frankrijk was bedreigd, ik bood mijn borst aan. Ik was niet rijk; nu ben ik arm. Ik ben een der meesters van den staat geweest; de kelders der Bank waren zoo vol geld, dat men gedwongen was de muren te schragen, wijl zij gevaar liepen door de zwaarte van het goud en zilver te scheuren, en ik nam mijn middagmaal in de straat l’Arbre-Sec voor twee-en-twintig sous. Ik kwam de verdrukten te hulp en verlichtte de lijdenden. ’t Is waar, ik heb het kleed van ’t altaar gescheurd, maar ’t was om de wonden des vaderlands te verbinden. Ik heb altijd den vooruitgang der menschheid naar het licht bevorderd en soms meedoogenlooze stappen tegengehouden. Bij gelegenheid heb ik u, mijn eigen tegenstanders, beschermd. Te Peteghem in Vlaanderen, op dezelfde plaats waar de Merovingische koningen hun zomerpaleis hadden, redde ik in 1793 een klooster van Urbanisten, de abdij van St. Clara en Beaulieu. Ik heb mijn plicht naar vermogen vervuld, en zooveel goeds gedaan als ik kon. Daarop werd ik verjaagd, vervolgd, verguisd, bespot, gehoond, vervloekt en gebannen. Sinds vele jaren gevoel ik, dat vele lieden het recht meenen te hebben mij, in weerwil mijner grijze haren, te verachten; aan de arme onwetende menigte stelt men mij voor als een verworpeling, en ik, die niemand haat, onderwerp mij aan de eenzaamheid, waarin de haat mij plaatst. Thans ben ik zes-en-tachtig jaar, en op ’t punt van te sterven. Wat komt ge mij vragen?”
„Uw zegen,” zei de bisschop.
En hij knielde.
Toen de bisschop het hoofd weder ophief, had het gezicht van den grijsaard een waarlijk verheven uitdrukking. Hij was gestorven.
Diep in gedachten verzonken, keerde de bisschop naar huis. Den geheelen nacht bracht hij in den gebede door. Den volgenden dag, toen eenige nieuwsgierigen beproefden hem over het oud-lid der conventie G. te spreken, wees hij slechts naar den hemel.
Van dat oogenblik af verdubbelde zich nog zijn liefde en weldadigheid voor de geringen en lijdenden.
Telkens wanneer op den „ouden booswicht G.” eenige toespeling gemaakt werd, verzonk hij in gedachten. Wie kan zeggen of de verschijning van dien geest voor den zijnen, en de weerschijn van dit grootsch geweten op het zijne, hem niet nader tot de volmaaktheid had gebracht.
Dit „herderlijk bezoek” werd natuurlijk het onderwerp der gesprekken in de kleine gezelschapskringen der plaats:
„Was het sterfbed van zulk een man de plaats voor een bisschop? Een bekeering was toch blijkbaar niet te verwachten. Al deze revolutionnairen zijn verstokte zondaars. Waarom er dus heengegaan? Wat heeft hij er gezien? Hij moet wel zeer nieuwsgierig zijn geweest, om een ziel door den duivel te zien weghalen.”
Op zekeren dag zeide een weduwe, van die onbeschaamde soort, welke zich geestig waant, tot hem:
„Men vraagt, Monseigneur, wanneer gij de roode muts zult opzetten.” – „O,” antwoordde de bisschop, „dit is een ergerlijke kleur. Gelukkig dat zij, die ze aan een muts verachten, ze aan een hoed vereeren.”