Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 2 van 5)», sayfa 13
Boek V.
Een jacht in den nacht met stille honden
Eerste hoofdstuk.
De zigzags der strategie
Voor de bladzijden, welke men nu lezen en nog later ontmoeten zal, is hier een opmerking noodig.
Sedert vele jaren is de schrijver van dit boek, die tot zijn leedwezen van zich zelven moet spreken, uit Parijs afwezig. Sinds hij die stad verlaten heeft, is zij geheel veranderd. Er is een nieuwe, een hem schier onbekende stad opgerezen. Hij behoeft niet te zeggen, dat hij Parijs liefheeft, zij is de geboortestad van zijn geest. Ten gevolge van sloopingen en herbouwingen is het Parijs zijner jeugd, het Parijs, ’t welk hij met zulk een innige verkleefdheid in zijn geheugen heeft medegenomen, thans een Parijs van vroeger tijd. Men veroorlove hem van dit Parijs te spreken, als bestond het nog. ’t Is mogelijk, dat, ter plaatse waar de schrijver den lezer zal voeren met de woorden: „In deze straat is dit huis,” thans noch huis noch straat meer is, de lezers mogen dit onderzoeken, zoo zij zich die moeite willen geven. Hij kent het nieuwe Parijs niet en schrijft met het oude Parijs voor zijn oogen in een illusie, die hem dierbaar is. Hij vermeidt zich in gedachte, dat er toch wat is overgebleven van ’t geen hij zag, toen hij in zijn vaderland was, en dat niet alles is verdwenen. Zoo lang men zich in zijn geboorteland beweegt, verbeeldt men zich, dat ons de straten onverschillig zijn, dat deze vensters, deze daken en deze deuren ons niet aangaan, dat deze muren ons vreemd, dat deze boomen niets meer dan andere zijn, dat deze huizen, waar men niet binnengaat, geen belang voor ons hebben, dat deze straatsteenen, welke men betreedt, niet anders dan steenen zijn. Later, wanneer wij er niet meer zijn, zien wij, dat deze straten ons dierbaar zijn, dat wij deze daken, deze vensters en deze muren missen, dat ons deze muren noodzakelijk, deze boomen ons dierbaar zijn, dat wij deze huizen, welke wij nooit binnen gingen, toch dagelijks binnen konden gaan en wij op deze straatsteenen iets van onze ingewanden, van ons bloed en van ons hart hebben achtergelaten. Al deze plaatsen, die men niet meer ziet, die men misschien nimmer zal wederzien, verkrijgen een smartelijke bekoorlijkheid, herrijzen telkens in het geheugen als een treurige verschijning, vertoonen ons het beloofde land en zijn, om zoo te zeggen, geheel Frankrijk voor ons; men bemint ze en herinnert ze zich zooals ze zijn, zooals zij waren, men houdt er aan vast, en wil er niets aan veranderen, want men is aan het voorkomen van het vaderland gehecht, evenals aan de trekken eener dierbare moeder. ’t Zij ons dus geoorloofd van het verledene te spreken alsof het tegenwoordig ware, en na den lezer verzocht te hebben hiervan aanteekening te nemen, gaan wij voort.
Jean Valjean had dadelijk den boulevard verlaten en was de straten ingegaan. Hij keerde en wendde zich zoo dikwijls mogelijk en ging vaak op zijn schreden terug om zeker te zijn dat hij niet gevolgd werd.
Een dergelijke handelwijze is ook die van het gejaagde hert. Op een bodem, waar de voet indruksels achterlaat, heeft zij onder andere het nut, dat de jagers en honden, door de tegen elkander inloopende voetsporen, in verwarring worden gebracht.
’t Was volle maan. Dit was Jean Valjean niet onaangenaam. Daar zij bij haar opkomst nog dicht aan den horizon stond, wierp zij op de straten breede vakken van schaduw en licht. Hij kon dus aan de schaduwzijde langs de huizen en muren sluipen en de lichtzijde in ’t oog houden. Hij dacht er misschien niet genoeg aan, dat de donkere zijde aldus aan zijn opmerkzaamheid ontging. Hij meende zich echter verzekerd te mogen houden, dat niemand hem in de eenzame stegen, in den omtrek der straat Poliveau, zou volgen.
Cosette ging naast hem zonder iets te vragen. Het lijden der zes eerste jaren van haar leven had aan haar natuur iets lijdelijks gegeven. Bovendien – en tot deze opmerking zullen wij meermalen terugkomen – was zij reeds aan de zonderlingheden van dezen man en aan de grilligheid van haar lot gewoon, zonder daarover veel na te denken. Overigens voelde zij zich bij hem veilig.
Jean Valjean wist evenmin als Cosette, waarheen hij ging. Hij vertrouwde op God, gelijk zij op hem. ’t Was hem insgelijks alsof hij iemand, die machtiger was dan hij, bij de hand hield; hij geloofde een onzichtbaar wezen te voelen, dat hem leidde. Overigens had hij volstrekt geen bepaald denkbeeld, geen plan of doel. Hij was zelfs niet volkomen zeker of het Javert was; en ’t kon deze zijn, zonder dat Javert wist dat hij Jean Valjean was. Hij was immers geheel anders gekleed; men waande hem dood. Er hadden echter sinds eenige dagen zonderlinge zaken plaats. Meer was voor hem niet noodig; en hij had besloten, niet meer naar het huis Gorbeau terug te keeren. Als een opgejaagd dier, zocht hij een hol, waarin hij zich kon verbergen, tot hij er een vond om in te wonen.
Jean Valjean maakte verschillende doolhof-kronkelingen in de wijk Mouffetard, waar alles reeds sliep, alsof de verordeningen der middeneeuwen en ’t gebod van vuur en licht uit te dooven, nog bestaan hadden. Met schrander berekenend overleg doorliep hij verscheidene straten, maar trad geen der zich daar bevindende logementen binnen, wijl zij hem niet geschikt voorkwamen. Hij twijfelde er niet aan, dat, zoo men toevallig zijn spoor had gezocht, men het nu wel verloren zou hebben.
Juist toen het op de kerk van Saint-Etienne-du-Mont elf uren sloeg, ging hij in de straat Pontoise, voorbij het bureau van den commissaris van politie No. 14. Eenige oogenblikken later, deed zijn instinct, waarvan wij vroeger gesproken hebben, hem omzien. Nu zag hij duidelijk drie mannen, die hem op de hielen volgden, achter elkander voorbij de lantaarn van het politiebureau aan de donkere zijde der straat gaan. Een dezer drie mannen trad bij den commissaris binnen. De vooraangaande kwam hem bepaald verdacht voor.
„Kom, kind,” zeide hij tot Cosette en hij haastte zich uit de straat Pontoise te komen.
Hij maakte een omweg door verscheiden straten en kwam in de Poststraat. In deze straat loopt eene andere uit, waardoor een soort van pleintje ontstaat.
Dit pleintje werd helder door de maan verlicht. Jean Valjean drong zich tegen een deur, daar hij begreep, dat, zoo deze mannen hem nog volgden, hij hen duidelijk zou kunnen zien, wanneer zij deze heldere plek overgingen.
Inderdaad, geen drie minuten waren verloopen of de mannen verschenen. Zij waren nu met hun vieren; allen forsche gestalten, in lange, bruine jassen, met ronde hoeden op ’t hoofd en dikke stokken in de hand. Hun forsch voorkomen en groote vuisten waren niet minder verontrustend dan hun sluipende gang in de duisternis. Zij geleken vier spoken in burgerkleeding.
Op ’t midden van ’t pleintje bleven zij staan, alsof zij met elkander raadpleegden. Zij schenen besluiteloos. Hij, die blijkbaar de aanvoerder was, keerde zich om en wees levendig met de rechterhand in de richting waar Jean Valjean zich bevond; een ander wees met nadruk naar den tegenovergestelden kant. Toen de eerste zich omkeerde, bescheen het maanlicht zijn gelaat en Jean Valjean herkende duidelijk Javert.
Tweede hoofdstuk.
Gelukkig dat er rijtuigen over de brug van Austerlitz gaan
Jean Valjeans onzekerheid was ten einde; gelukkig duurde zij nog voort bij de mannen. Hij maakte zich hun aarzeling ten nutte; ’t was voor hen verloren tijd, voor hem tijd gewonnen. Hij verwijderde zich van de deur, waar hij zich verscholen had, en ging door de straat des Postes naar den kant van den Plantentuin. Cosette begon vermoeid te worden; hij nam haar op zijn arm en droeg haar. Er was niemand op de straat, en uithoofde der volle maan brandden de lantaarns niet.
Hij versnelde zijn tred, en had spoedig de pottenbakkerij Goblet bereikt, op welker voorgevel duidelijk in den maneschijn het volgend oude opschrift leesbaar was:
De Goblet fils c’est ici la fabrique;
Venez choisir des cruches et des brocs.
Des pots à fleurs, des tuyaux, de la brique.
A tout venant le Cœur vend des Carreaux.5
Hij liet achter zich de straat de la Clef, voorts de fontein St. Victor, ging door zijstraten langs den Plantentuin en kwam op de kade. Daar zag hij om. De kade en de straten waren eenzaam. Niemand was achter hem. Hij ademde ruimer.
Vervolgens bereikte hij de brug van Austerlitz.
Toenmaals moest nog bruggeld betaald worden.
Hij ging naar ’t brugwachtershuisje en betaalde een sou.
„’t Is twee sous,” zei de invalide op de brug. „Ge draagt een kind dat gaan kan. Gij moet voor twee betalen.”
Hij betaalde, ontevreden dat zijn voorbijgaan tot een opmerking aanleiding had gegeven. Een vlucht moet een gladde doorsluiping zijn.
Een groote kar reed met hem over de brug en ging als hij naar den rechteroever. Dat diende hem. Hij kon in de schaduw dezer kar de brug overgaan.
Midden op de brug wilde Cosette loopen, daar zij den slaap in haar voeten had gekregen. Hij zette haar neder en nam haar bij de hand.
Over de brug zijnde, bespeurde hij een weinig rechts houttuinen; hij ging er op af. Om ze te bereiken, moest hij over een tamelijk groote, vrije en verlichte ruimte gaan. Hij aarzelde niet. Zij, die hem vervolgden, hadden blijkbaar zijn spoor verloren en Jean Valjean achtte zich buiten gevaar. Hij werd wel gezocht; maar niet gevolgd.
Tusschen twee, door muren omsloten, houttuinen liep de kleine straat du Chemin-Vert-Saint-Antoine, een enge, donkere straat, die opzettelijk voor hem gemaakt scheen. Eer hij er in ging, zag hij om.
Van hier kon hij de brug van Austerlitz over haar geheele lengte zien.
Vier donkere gestalten traden juist op de brug.
Deze gestalten hadden den rug naar den Plantentuin gekeerd en gingen naar den rechteroever.
’t Waren de vier mannen.
Jean Valjean rilde als ’t weder betrapte wild.
Slechts één hoop bleef hem; namelijk, dat deze mannen misschien nog niet op de brug waren geweest en hem gezien hadden, op ’t oogenblik dat hij, met Cosette aan de hand, over de verlichte plek ging.
In dat geval kon hij ontkomen, door de kleine straat, die hij voor zich zag, in te slaan, en, zoo mogelijk, de houttuinen te bereiken en in ’t vrije veld te komen.
Hij meende zich in het stille straatje te kunnen vertrouwen en ging er in.
Derde hoofdstuk.
Men zie den platten grond van Parijs in 1727
Na een driehonderd schreden te hebben gedaan, kwam hij ter plaatse, waar de straat zich in twee straten vertakte, de eene rechts, de andere links. Jean Valjean had een soort van Y voor zich. Welken arm zou hij er van kiezen?
Hij aarzelde niet en koos den rechter.
Waarom?
Wijl de linker tak naar de voorstad, naar bewoonde plaatsen, en de rechter naar het veld, naar het onbewoonde voerde.
Zij gingen echter niet snel meer; want Cosette’s schreden vertraagden die van Valjean.
Hij droeg haar nogmaals. Cosette legde haar hoofd op zijn schouder en sprak geen woord.
Nu en dan keerde hij zich om en zag achter zich. Hij zorgde steeds aan de donkere zijde der straat te blijven. De straat liep achter hem rechtuit. Hij keerde zich twee of drie keeren om, doch zag niets, alles was stil, en eenigszins geruster zette hij zijn weg voort. Eensklaps meende hij, juist toen hij zich omkeerde, dat zich iets in de straat, ver achter hem, in de duisternis bewoog.
Hij liep voort, meer dan hij ging, in de hoop een zijstraat te vinden, daar door te ontkomen en nogmaals zijn vervolgers van het spoor te brengen.
Hij kwam aan een muur.
Deze muur belette hem echter niet, verder te gaan; want langs dezen muur liep een dwarsweg, welke zich met de straat verbond, die Jean Valjean volgde.
Hier moest hij wederom rechts of links kiezen.
Hij zag rechts. Aan dien kant verlengde zich de steen tusschen loodsen of schuren en liep blind. Men kon duidelijk aan het einde van die blinde steeg een grooten, witten muur zien. Hij zag links. Aan dien kant was de steeg open, en liep ongeveer tweehonderd schreden ver in een straat uit. Naar dien kant bestond er redding.
Juist toen Jean Valjean links wilde gaan om de straat te bereiken, welke hij aan het einde der steeg zag, bespeurde hij op den hoek der steeg en deze straat iets als een zwart beeld.
’t Was iemand, die daar blijkbaar geplaatst was, om op te passen en den doortocht te beletten.
Jean Valjean trad achteruit.
Het punt van Parijs, waar Jean Valjean zich bevond, tusschen de voorstad St. Antoine en la Râpée, is er een van die, welke door de nieuwe verbouwingen geheel en al veranderd zijn, en welke veranderingen volgens sommigen ontsieringen, volgens anderen verfraaiingen zijn. De velden, de werven en oude gebouwen zijn verdwenen. Tegenwoordig zijn er nieuwe, groote straten, circussen, wedrenpleinen, hippodromes, spoorwegstations en de gevangenis Mazas: de vooruitgang en wat er mede in verband staat.
Een halve eeuw geleden heette de plek, welke Jean Valjean bereikt had, in de volkstaal „Klein Picpus.”
Klein Picpus, dat overigens nauwelijks bestaan heeft en slechts de poging eener wijk is geweest, had schier het kloosterachtig voorkomen eener Spaansche stad. De wegen waren er slechts gedeeltelijk geplaveid, de straten slechts gedeeltelijk bebouwd. De twee of drie straten uitgezonderd, waarvan wij spreken zullen, zag men er niets dan muren en eenzaamheid. Geen winkels, geen rijtuigen; te nauwernood hier en ginds een licht aan de vensters; na tien uren waren alle lichten uit. Niets dan tuinen, kloosters, werven, moerassen; enkele lage huizen en groote muren, even hoog als de huizen.
Zoodanig was deze wijk in de vorige eeuw. De revolutie had ze reeds ruw aangetast. Het republikeinsch bestuur had ze gesloopt, omvergehaald, doorgebroken. Zij was een bergplaats van puin en steen geworden. Dertig jaren geleden was deze wijk onder den nieuwen bouw nauwelijks meer kenbaar; thans is zij geheel verdwenen.
Klein Picpus was, zooals wij gezegd hebben, een Y van straten, gevormd door den Chemin-Vert-Saint-Antoine, die zich in twee takken splitste en links den naam van kleine Picpusstraat en rechts dien van Polonceau-straat droeg. De twee armen der Y waren aan den top als door een keten verbonden. Deze keten heette rue Droit-Mur.
Hier nu bevond zich Jean Valjean.
Wij hebben gezegd, dat hij terugtrad, toen hij de donkere, wachtende gestalte aan den hoek der straten Droit-Mur en kleine Picpus zag. Deze gestalte sloeg hem gade.
Wat moest hij doen? Hij had den tijd niet meer om terug te keeren. – Wat hij een oogenblik te voren op eenigen afstand achter zich had zien bewegen, was ontwijfelbaar Javert met zijn mannen, en dezen bevonden zich waarschijnlijk reeds aan den ingang der straat, aan welker einde Jean Valjean was. Javert was vermoedelijk met dezen kleinen doolhof bekend en had zijn maatregelen genomen door het zenden van een zijner mannen, om den uitgang te bewaken. Deze gissingen, die schier zekerheid waren, vielen, als stof, dat de wind opheft, terstond smartelijk op Valjeans hoofd. Hij onderzocht de blinde steeg; zij liep dood. Hij onderzocht de kleine Picpusstraat; er stond een schildwacht. Hij zag deze sombere gestalte op de door de maan verlichte straat donker uitkomen. Zoo hij achteruitging, stiet hij op Javert. Hij gevoelde zich als in een net gevangen, dat zich langzaam dichttrekt. Wanhopend zag hij ten hemel.
Vierde hoofdstuk.
Het rondtasten der vlucht
Om het volgende te begrijpen, moet men zich een duidelijk denkbeeld vormen van de steeg Droit-Mur en in ’t bijzonder van den hoek, ter linkerzijde, als men uit de straat Polonceau deze steeg inging. Ter rechterzijde, tot aan de kleine straat Picpus, stonden grootendeels armoedige huizen; links stond een groot gebouw, uit verschillende woningen bestaande, die hooger werden naarmate zij dichter bij de kleine Picpusstraat stonden; zoodat dit gebouw zeer hoog aan den kant der Picpus-straat en tamelijk laag aan den kant der Polonceau-straat was. Aan den hoek, waarvan wij gesproken hebben, was het zoo laag, dat het slechts een muur vormde. Deze muur liep niet gelijkzijdig met de straat, maar stond naar binnen, en vormde een vierkante ruimte die aan beide hoeken der straat Polonceau en der straat Droit-Mur onzichtbaar was. De gevel van dat groote gebouw had een somber aanzien. Men ontdekte er slechts één vensterraam, of liever, twee met zink beslagen vensterluiken, die steeds gesloten waren.
De inspringende ruimte was schier geheel ingenomen door een onoogelijke, groote deur, samengesteld uit rechtopstaande, ongeschaafde planken, die, boven breeder dan onder, door lange ijzeren dwarslatten werden samengehouden. Daarnaast was een koetspoort van gewone grootte, die blijkbaar later was aangebracht.
Een lindeboom verhief zijn takken over het inspringend vak, en aan den kant der straat Polonceau was de muur met klimop overdekt.
In het dreigend gevaar, waarin Jean Valjean zich bevond, had dit somber gebouw iets verlatens en eenzaams, dat hem aanlokte. Hij liet er haastig zijn oogen over gaan; hij dacht dat, zoo ’t hem gelukte er binnen te komen, hij misschien gered was. IJlings kwam een denkbeeld en een hoop bij hem op.
In ’t middelgedeelte van den voormuur van het gebouw in de straat Droit-Mur waren aan al de vensters der verschillende verdiepingen oude trechtervormige looden bakken. De verschillende buizen, welke uit een hoofdbuis naar al deze bakken liepen, vormden aan den voorgevel een soort van wijnstok, zooals men die aan de voormuren van oude landhoeven ziet.
Deze wonderlijke wijnstok met ijzeren en looden takken, was het eerste wat Jean Valjean in ’t oog viel. Hij zette Cosette met den rug tegen een schampsteen, zei haar zich stil te houden en liep naar de plaats, waar de buis de straat bijna raakte. Er was misschien middel daarlangs op te klimmen en in het huis te komen. Maar de buis was in vervallen staat, werd niet meer gebruikt en hing nauwelijks in haar houvasten. Overigens waren al de vensters van dit stil verblijf, zelfs die van het dak, van dikke, ijzeren traliën voorzien. Ook bescheen de maan den geheelen voorgevel, en de man, die aan het einde der straat op wacht stond, had Jean Valjean kunnen zien opstijgen. En wat met Cosette gedaan? Hoe kon zij op dit drie verdiepingen hooge huis gebracht worden?
Hij zag er van af, langs de buis op te klimmen en sloop langs den muur weder naar de Polonceau-straat.
Toen hij bij den inspringenden muur was, waar hij Cosette had achtergelaten, merkte hij op, dat hem dáár niemand zien kon. Zooals wij hebben aangeduid, kon geen blik, van welken kant ook, hem bereiken. Bovendien was hij in de schaduw. Er waren twee deuren; misschien konden die opengebroken worden. De muur, waarboven hij den lindeboom, en het klimop zag, kwam waarschijnlijk aan een tuin uit, waarin hij zich, hoewel er geen bladeren aan de boomen waren, ten minste kon verbergen en het overige van den nacht doorbrengen.
De tijd verstreek. Hij moest zich haasten.
Hij drukte tegen de koetspoort en ontdekte terstond, dat zij zoowel van binnen als van buiten vast toegespijkerd was. Met meer hoop naderde hij de andere groote deur. Deze was zeer oud, en haar grootte maakte haar minder stevig; de planken waren vergaan, de ijzeren banden, slechts drie in getal, waren verroest. Er scheen mogelijkheid, deze vermolmde sluiting open te breken.
Bij nadere beschouwing bleek het hem, dat deze deur geen eigenlijke deur was. Zij had noch duimen, noch hengsels, noch slot, noch middelscheiding; de ijzeren banden liepen zonder afbreking van het eene eind tot het andere. Door de reten der planken bespeurde hij een ruw gemetselden muur, welken men er, tien jaren geleden nog kon zien. Hij moest met schrik ontwaren dat deze vermeende deur niets anders was dan de houten schutting om een gebouw. Hij had gemakkelijk een plank kunnen wegrukken, maar dan stond hij voor een muur.
Vijfde hoofdstuk.
’t Geen bij gasverlichting onmogelijk zou zijn
In dit oogenblik werd een dof, gelijkmatig gerucht op eenigen afstand gehoord. Jean Valjean waagde het even, om den hoek te zien. Zeven of acht soldaten, tot een peloton gevormd, rukten de straat Polonceau in. Hij zag de bajonetten glinsteren. Zij kwamen op hem af.
Deze soldaten, aan wier spits hij Javerts hooge gestalte herkende, naderden langzaam en behoedzaam. Telkens bleven zij staan. ’t Was duidelijk dat zij alle hoeken der muren, de portalen der deuren en gangen doorzochten.
’t Was – deze gissing kon niet falen – een patrouille, welke Javert ontmoet en die hij opgeëischt had, hem te vergezellen.
Javerts beide helpers waren bij hem.
Uithoofde der langzaamheid van hun tred en hun veelvuldig stilhouden, hadden zij ongeveer een kwartieruurs noodig om ter plaatse te komen, waar Jean Valjean zich bevond. ’t Was een vreeselijk oogenblik. Eenige minuten scheidden Jean Valjean van den schrikbarenden afgrond, die zich ten derden male voor hem opende. En het bagno was nu niet alleen het bagno, maar het was het verlies van Cosette, voor altijd; dat is, een leven als in een graf. Één ding was nog slechts mogelijk.
Jean Valjean had dit bijzondere, dat men van hem kon zeggen, dat hij twee zakken droeg, in den eenen had hij de gedachten van een heilige, in den anderen de geduchte talenten van een tuchteling. Al naar de omstandigheid was, tastte hij in den eenen of in den anderen.
Ten gevolge zijner talrijke pogingen ter ontvluchting uit het bagno te Toulon, was hij, onder andere, zooals men zich herinnert, een volleerd meester in de ongelooflijke kunst, om zonder ladder, zonder haken, alleen door spierkracht, door de inspanning van nek, schouders, heupen en knieën, en door hier en daar de ruwe steenen tot steunpunt te nemen, desnoods tot een zesde verdieping langs twee muren, die een hoek vormden, op te klimmen; een kunst, die den hoek der binnenplaats van de Conciergerie te Parijs zoo berucht heeft gemaakt, door de ontvluchting van den veroordeelde Battemolle, nu twintig jaren geleden.
Jean Valjean mat den muur, waarboven hij den lindeboom zag, met zijn oogen. Deze was ongeveer achttien voet hoog. De hoek, dien hij met den gevel van het groote gebouw vormde, was van onder, in den vorm van een driehoek, dicht gemetseld, waarschijnlijk om dien hoek voor de onreinheden van sommige voorbijgangers te beveiligen. Deze voorzorg, om de hoeken dicht te metselen, is zeer algemeen in Parijs.
Dat metselwerk was bijna vijf voet hoog; om nu van die hoogte op den muur te komen moest men nog ongeveer veertien voet hooger klimmen.
Op den muur lagen platte steenen zonder uitstekende randen.
De zwarigheid was Cosette; want zij kon geen muur beklimmen. Haar te verlaten? Hieraan dacht Jean Valjean niet. Haar mee te nemen was onmogelijk. Een man heeft al zijn kracht noodig om zulk een buitengewone opstijging te volbrengen. De geringste last zou hem zijn zwaartepunt doen verliezen en ternederstorten.
Hij had een touw noodig. Jean Valjean had er geen. Waar, te middernacht, in de straat Polonceau, een touw te vinden? Had Jean Valjean een koninkrijk gehad, hij zou het op dat oogenblik voor een touw hebben gegeven.
In alle uiterste omstandigheden zijn het bliksems, die ons òf verblinden òf verlichten.
De wanhopende blik van Jean Valjean zag den paal der straatlantaarn in het slop Genrot. In dien tijd waren er geen gasbranders in de straten van Parijs. Zoodra de donker viel ontstak men, op zekere afstanden geplaatste, lantaarns, die, door middel van een touw, dat van den eenen naar den anderen kant over de straat was gespannen, en in de gleuf van een paal hing, op en neer werden gelaten. De schijf, om welke het touw liep, bevond zich onder de lantaarn in een klein ijzeren kastje, waarvan de lantaarnopsteker den sleutel had, terwijl het touw zelf door een ijzeren koker beschermd werd.
Met de geestkracht van een strijd op dood en leven sprong Valjean over de straat, liep het slop in, brak het slot van ’t kastje met de punt van zijn mes open, en een oogenblik later was hij weder bij Cosette. Hij had een touw. Zij die, tegen het noodlot worstelend, naar hulpmiddelen zoeken, handelen snel.
Wij hebben reeds gezegd, waarom de lantaarns dien nacht niet ontstoken waren. De lantaarn in de blinde steeg Genrot brandde mitsdien evenmin als de andere, en men kon er voorbij gaan zonder op te merken, dat zij niet als gewoonlijk hing.
Het nachtelijk uur, de duisternis, de onrust van Jean Valjean, zijn zonderlinge bewegingen, zijn heen- en weer gaan, dit alles begon Cosette te beangstigen. Een ander kind zou reeds lang geschreeuwd hebben. Zij trok Jean Valjean slechts bij den slip van zijn jas. Men hoorde steeds duidelijker het gerucht der naderende patrouille.
„Ik ben bang, vader,” zeide zij zacht. „Wat komt daar?”
„Stil!” antwoordde de ongelukkige man, „’t is vrouw Thénardier.”
Cosette schrikte. Hij hernam:
„Wees stil. Laat mij begaan. Zoo ge schreeuwt, zoo ge weent zal vrouw Thénardier ’t hooren. Zij komt om u te halen.”
Toen, zonder overijling en met volkomen juistheid en zekerheid, die te opmerkelijker waren in een oogenblik dat de patrouille en Javert ieder oogenblik konden komen, ontdeed hij zich van zijn das, bond dien Cosette onder de armen, en wel zoodanig dat hij ’t kind niet kon bezeeren, maakte aan den das een eind van het touw vast met een zoogenaamden weversknoop, nam het andere einde tusschen de tanden, trok zijn kousen en schoenen uit, welke hij over den muur wierp, klom op het metselwerk in den hoek, en schoof zich toen langs den hoek die de beide muren vormden met evenveel zekerheid en vastheid naar boven, alsof hij sporten onder de voeten en ellebogen had gehad. Binnen een halve minuut was hij boven op den muur op zijn knieën.
Cosette zag verstomd tot hem op, zonder een woord te zeggen. Jean Valjeans vermaning en de naam van vrouw Thénardier hadden haar doen verstommen.
Eensklaps hoorde zij de stem van Jean Valjean, die haar zacht toeriep:
„Ga tegen den muur staan.”
Zij gehoorzaamde.
„Spreek geen woord en wees niet bang,” hernam Jean Valjean.
Toen voelde zij zich van den grond opheffen.
Vóór zij den tijd had tot bezinning te komen, was zij op den muur.
Jean Valjean vatte haar, nam haar op zijn rug, hield haar handjes in zijn linkerhand, legde zich plat op den buik en kroop over den muur tot aan de deur, waar, zooals hij vermoed had, een gebouw stond, welks dak, ter hoogte van het planken beschot, zeer laag bij den grond, met een zachte glooiing en langs den lindeboom afliep.
’t Was een gelukkige omstandigheid, want aan die zijde was de muur veel hooger dan aan de straat.
Jean Valjean ontdekte den grond eerst zeer diep onder hem. Hij was op het schuine dak gekomen en had den rand van den muur nog niet losgelaten, toen een luid gerucht de komst der patrouille aankondigde. Men hoorde Javerts donderende stem roepen:
„Doorzoekt het slop! De straat Droit-Mur is bewaakt, de kleine Picpus-straat insgelijks. Ik sta er voor in, dat hij in ’t slop is.”
De soldaten stormden het slop Genrot in.
Jean Valjean liet zich langs het dak glijden, Cosette steeds vasthoudende; hij bereikte den lindeboom en sprong naar beneden. Cosette was, hetzij uit angst of uit moed, doodstil geweest. Haar handjes waren een weinig geschaafd.