Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 2 van 5)», sayfa 22
Zesde hoofdstuk.
Tusschen vier planken
Men weet wie in de doodkist was. Jean Valjean.
Hij had zich zoo ingericht, dat hij er in ’t leven blijven en met moeite ademen kon.
’t Is opmerkelijk welk een gerustheid de overtuiging schenkt. Het door Jean Valjean den vorigen avond beraamde plan ging naar wensch. Hij rekende, gelijk Fauchelevent, op den ouden Mestienne. Hij twijfelde volstrekt niet aan een goede uitkomst. Er kon geen gevaarlijker toestand, maar ook geen grooter gerustheid zijn.
De vier planken van een doodkist bevatten een vreeselijke rust, en ook Jean Valjeans gerustheid had iets van de rust der dooden.
In deze doodkist had hij al de tooneelen van dit vreeselijk drama kunnen volgen, die hij met den dood speelde.
Kort nadat Fauchelevent het deksel op de kist had gespijkerd, voelde Jean Valjean dat hij weggedragen en voortgereden werd. Toen het schokken verminderde, begreep hij, dat men van de straatsteenen op den zandweg, namelijk uit de straat op den boulevard was gekomen. Een dof gerommel deed hem vermoeden, dat men over de brug van Austerlitz reed. Toen men stil hield, begreep hij dat men aan het kerkhof was, en toen men weder stil hield, dacht hij: hier is de grafkuil.
Eensklaps voelde hij dat de doodkist werd aangevat, vervolgens hoorde hij ruw over de planken strijken en hij vermoedde dat het een touw was, ’t welk men om de kist sloeg om ze in den kuil neder te laten. Toen volgde een soort van verdooving. Waarschijnlijk hadden de dragers de doodkist met het hoofdeinde benedenwaarts gehouden en ze zoo in den kuil laten nederdalen. Zoodra hij zich weder in een horizontale richting bevond, kwam hij weder tot bewustheid. Hij lag nu op den bodem van ’t graf en voelde een kille huivering.
Een ijskoude plechtige stem verhief zich boven hem. Hij hoorde tamelijk duidelijk de volgende latijnsche woorden die hij niet verstond:
Qui dormiunt in terrae pulvere, evigilabunt; alii in vitam aeternam, et alii in opprobrium, ut videant semper.
Een kinderstem zeide:
„De profundis.”
De plechtige stem hernam:
„Requiem aeternam dona ei, domine.”
De kinderstem antwoordde:
„Et lux perpetua luceat ei.”
Hij hoorde op het deksel der kist iets als het gekletter van eenige regendroppels. ’t Was waarschijnlijk het wijwater.
Hij dacht: ’t zal spoedig gedaan zijn; nog een weinig geduld. De priester zal zich verwijderen en Fauchelevent met Mestienne naar de herberg gaan. Men zal mij alleen laten. Dan zal Fauchelevent alleen terugkomen en mij verlossen. Er zal ruim een uur mede verloopen.
De plechtige stem hernam:
„Requiescat in pace.”
De kinderstem antwoordde:
„Amen.”
Jean Valjean spitste het oor en vernam niets dan voetstappen die zich verwijderden.
Nu gaan zij, dacht hij; ik ben alleen.
Eensklaps hoorde hij boven zijn hoofd een gerucht als het rollen des donders
’t Was een schop aarde die op de doodkist viel.
Een tweede schop volgde.
Een der gaatjes waardoor hij ademde werd verstopt
Een derde schop aarde viel.
Toen een vierde.
Er zijn dingen, sterker dan de sterkste man. Jean Valjean verloor het bewustzijn.
Zevende hoofdstuk.
Zich niet van zijn stuk laten brengen
Zie hier wat boven de doodkist gebeurde, waarin Jean Valjean lag.
Toen de lijkkoets zich verwijderd had en de priester met den koorknaap in het rijtuig gestegen en vertrokken waren, zag Fauchelevent, die zijn oogen niet van den doodgraver had gewend, hem bukken en de spade nemen die rechtop in den hoop aarde stond.
Toen nam Fauchelevent een moedig besluit.
Hij plaatste zich tusschen den grafkuil en den doodgraver, sloeg de armen over elkander en zeide:
„Ik betaal!”
De doodgraver aanschouwde hem verwonderd en antwoordde:
„Wat, landman?”
Fauchelevent herhaalde: „Ik betaal!”
„Wat?”
„Den wijn.”
„Welken wijn?”
„Van Argenteuil.”
„Waar?”
„In de Goede Kweepeer.”
„Loop naar den duivel,” zei de doodgraver.
En hij wierp een schop aarde op de doodkist. De doodkist gaf een doffen klank. Fauchelevent wankelde en was op ’t punt zelf in het graf te vallen. Met een stem die eenigszins begon te beven, riep hij:
„Voor dat de „Goede Kweepeer” gesloten is.”
De doodgraver nam weder een schop aarde. Fauchelevent herhaalde:
„Ik betaal,” en vatte den arm des doodgravers. „Luister, kameraad. Ik ben de doodgraver van het klooster en kom u helpen. ’t Is een werk dat ’s nachts kan worden verricht. Laat ons vooraf eens drinken.”
Dit zeggende en zich aan dit reddingsmiddel vastklemmende dacht hij: Maar zal hij dronken worden, als hij drinkt?
„Landman,” zei de doodgraver, „zoo ge volstrekt wilt, ’t is mij wèl, maar wij drinken na den arbeid, niet eerder.”
En hij lichtte de spade op. Fauchelevent hield hem tegen.
„’t Is echte Argenteuil.”
„Zijt ge klokluider? want ik hoor niets anders dan bombam, altijd hetzelfde. Ga voort.”
En hij wierp den tweeden schop aarde op de kist.
Fauchelevent was nu op het punt gekomen, dat men niet meer weet wat men zegt.
„Maar ga toch mede om te drinken; ik betaal immers!”
„Zoodra wij het kind te bed hebben gelegd,” zei de doodgraver.
Hij wierp den derden schop aarde in den kuil.
Toen stak hij zijn spade in den grond en zei:
„Weet ge, ’t zal van nacht koud zijn, en de doode zou ons naschreeuwen, zoo wij hem zonder deken achterlieten.”
Toen bukte hij weder om een schop aarde te nemen, en Fauchelevents blik viel toevallig in den gapenden zak van zijn buis en bleef er op gevestigd.
De zon was nog niet beneden den horizont en ’t was nog licht genoeg om in dien zak iets wits te kunnen zien.
Fauchelevent spande al zijn zienskracht in. Een denkbeeld was in hem verrezen. Zonder dat de doodgraver het merkte, tastte Fauchelevent, achter hem staande, in zijn zak en haalde er het witte voorwerp uit.
De doodgraver wierp een vierden schop aarde in den kuil.
Toen hij zich weder omkeerde om den vijfden te nemen, zag Fauchelevent hem bedaard in de oogen en vroeg:
„Wel nieuweling, hebt ge uw kaart?”
„Welke kaart?” vroeg de doodgraver zijn werk stakende.
„De zon gaat onder.”
„Goed, mijnentwege moge zij haar slaapmuts opzetten.”
„Het hek van ’t kerkhof zal gesloten worden.”
„Nu, en dan?”
„Hebt ge uw kaart bij u?”
„Mijn kaart!” herhaalde de doodgraver, en zocht in zijn zakken, eerst in den eenen, toen in den anderen. Hij keerde ze om.
„Neen,” zeide hij, „ik heb mijn kaart niet, en zal ze vergeten hebben.”
„Vijftien francs boete,” zei Fauchelevent.
De doodgraver werd leikleurig-bleek.
„Goede God!” riep hij, „vijftien francs boete!”
„Ja, drie vijffrancsstukken,” zei Fauchelevent.
De doodgraver liet zijn spade vallen.
Nu was de beurt aan Fauchelevent.
„Nu, nu, rekruut,” zeide hij, „geen wanhoop. Het is niet noodig, dat ge u om ’t leven brengt en van den kuil gebruik maakt. ’t Is niet meer dan vijftien francs, en die ze niet heeft kan ze niet betalen. Ik ben oud, gij zijt jong. Ik ken de haken en oogen, en zal u een goeden raad geven. ’t Is duidelijk, dat de zon ondergaat, zij raakt den dom reeds en in vijf minuten wordt het kerkhof gesloten.”
„’t Is waar,” antwoordde de doodgraver.
„In vijf minuten kunt ge het graf niet vullen, het is verduiveld diep, en van hier gaan voor dat het hek gesloten is.”
„Ge hebt gelijk.”
„Alzoo vijftien francs boete.”
„Vijftien francs.”
„Maar ge hebt den tijd… Waar woont ge?”
„Een paar schreden van de barrière. Een kwartier van hier. In de straat Vaugirard No. 87.”
„Zoo ge hard loopt kunt ge er nog bijtijds uitkomen.”
„’t Is waar.”
„Zoodra ge buiten het hek zijt, ijlt ge naar huis, neemt uw kaart, komt terug en de portier van het kerkhof laat u binnen. Als ge uw kaart hebt, behoeft ge geen boete te betalen. Ge begraaft uw lijk. Ik zal het ondertusschen bewaken, opdat het niet wegloope”
„Ge redt mij ’t leven, landman.”
„Maak nu dat ge weg komt,” zei Fauchelevent.
De doodgraver schudde hem dankbaar de hand, en liep haastig heen.
Fauchelevent luisterde tot hij den doodgraver achter het geboomte had zien verdwijnen en zijn voetstappen niet meer hoorde; toen boog hij zich over den kuil en zeide halfluid:
„Vader Madeleine!”
Geen antwoord.
Fauchelevent rilde. Hij liet zich eer in den kuil vallen dan dat hij er in klom, wierp zich op het hoofdeinde der kist en riep:
„Zijt ge er!”
Stilte in de doodkist.
Fauchelevent kon niet ademen, zoo beefde hij; hij nam beitel en hamer en opende het deksel.
Jean Valjeans gezicht kwam in de schemering bleek en met gesloten oogen te voorschijn.
Fauchelevents haar rees te berge; hij richtte zich op, viel toen tegen den kant van den kuil, op ’t punt van op de doodkist te zinken, en aanschouwde Jean Valjean.
Jean Valjean, lag bleek en bewegingloos.
Fauchelevent stamelde met een stem zoo zacht als een ademtocht:
„Hij is dood!”
Toen richtte hij zich weder op en sloeg zijn armen over elkander, dat zijn gebalde vuisten zijn beide schouders raakten.
Hij riep uit:
„Zóó heb ik hem dan gered!”
Toen begon de arme goede man te snikken, en met zich zelven te spreken. ’t Is een dwaling te gelooven, dat de alleenspraak niet natuurlijk is. In heftige aandoeningen spreekt men vaak luid tot zich zelven.
„’t Is vader Mestiennes schuld. Waarom is die domme kerel gestorven! Waarom moest hij op een oogenblik sterven, dat men hem noodig had; hij is ’t, die Madeleine heeft doen sterven. Vader Madeleine! hij ligt in de doodkist. Hij is er geweest! ’t Is uit. – Mijn God! hij is dood. Wat zal ik nu met zijn meisje beginnen! Wat zal de groentevrouw zeggen? Is ’t, in ’s Hemels naam, mogelijk dat zulk een man zoo sterft! Als ik er aan denk, dat hij onder mijn kar kroop! Vader Madeleine! Vader Madeleine! Hij is gestikt, verdord! ik zeide het wel. Hij wilde mij niet gelooven. Nu! ’t is een fraaie geschiedenis! De goede man is dood, de beste mensch, dien men onder de beste menschen vinden kon! En het meisje! Waarachtig, ik keer niet terug! Ik blijf hier! Welk een slag! Is het der moeite waard, dat wij beiden zoo oud werden om nog zoo dwaas te zijn. Maar hoe heeft hij ’t toch aangelegd om in het klooster te komen? dat was het begin! Men moet zulke dingen niet doen! Vader Madeleine! Vader Madeleine! Vader Madeleine! Madeleine! Mijnheer Madeleine, mijnheer de maire! Hij hoort mij niet! Kom er toch uit!”
Hij rukte zich de haren uit het hoofd.
In de verte door het geboomte heen hoorde men een scherp gekrijsch. ’t Was het hek van het kerkhof dat gesloten werd.
Fauchelevent boog zich over Jean Valjean, doch wierp zich ijlings zoo ver achteruit als de ruimte van den kuil toeliet. Jean Valjean had de oogen geopend en staarde hem strak aan.
Een doode te zien is verschrikkelijk, iemand uit den doode te zien verrijzen niet minder! Fauchelevent was als versteend, bleek, verwilderd, overweldigd door zoo vele verschillende gemoedsschokken, niet wetende of hij met een levende of een doode had te doen en Jean Valjean aanschouwende, die hem aanschouwde.
„Ik was in slaap geraakt,” zeide Jean Valjean, zich oprichtende.
Fauchelevent zonk op de knieën.
„Heilige maagd! welk een schrik hebt ge mij veroorzaakt!”
En zich weder oprichtende riep hij: „Ik dank u, vader Madeleine!”
Jean Valjean was slechts bewusteloos geweest. De frissche lucht had hem tot zich zelven gebracht.
De blijdschap is de ebbe van den schrik. ’t Was voor Fauchelevent schier even moeielijk, als ’t voor Jean Valjean was geweest, tot besef te komen.
„Ge zijt dus niet dood! Ge zijt waarlijk knap! Ik heb u zoo lang geroepen tot ge bijkwaamt. Toen ik uw gesloten oogen zag, dacht ik: Zoo, nu is hij gesmoord! Ik zou razend, krankzinnig zijn geworden. Zoo razend, dat men mij het dwangbuis had moeten aantrekken. Men zou mij naar Bicêtre hebben gebracht. Wat zou ik gedaan hebben, zoo ge dood waart geweest? en uw kleine! de groentevrouw zou er niets van begrepen hebben. Men brengt haar een kind en de grootvader is dood! Welk een geschiedenis! alle heiligen in den hemel, welk een geschiedenis! Maar ge zijt levend en dat is de hoofdzaak!”
„Ik ben koud,” zei Valjean.
Dit woord bracht Fauchelevent volkomen tot de werkelijkheid terug, en de tijd drong. Beide mannen, zelfs toen zij hun bezinning hadden herkregen, waren, zonder er van bewust te zijn, nog in de grootste geestverwarring en in hen was iets zonderlings, eigen aan de treurige plaats waar zij zich bevonden.
„Spoeden wij ons,” riep Fauchelevent, uit zijn zak een drinkflesch nemende, waarvan hij zich voorzien had.
„Maar eerst een slok,” zeide hij.
De brandewijn voltooide, wat de frissche lucht begonnen had. Jean Valjean nam een mondvol uit de flesch en herstelde zich volkomen.
Hij stapte uit de doodkist en hielp Fauchelevent er het deksel opspijkeren.
Drie minuten later waren zij uit den kuil.
Fauchelevent was nu geheel gerust en haastte zich niet meer. Het kerkhof was gesloten. Door den doodgraver Gribier verrast te worden was niet te vreezen. Deze „rekruut” was te huis bezig met zijn kaart te zoeken, maar vond ze niet, wijl zij in den zak van Fauchelevent was. Zonder kaart kon hij naar het kerkhof niet wederkeeren.
Fauchelevent nam de spade, Jean Valjean het houweel en beiden begroeven de ledige doodkist.
Toen de kuil gevuld was, zei Fauchelevent tot Jean Valjean:
„Laat ons heengaan. Ik zal de spade dragen; neem gij het houweel.”
De nacht daalde.
Jean Valjean had moeite zich te bewegen en te gaan. In de doodkist was hij verstijfd en had iets van een lijk gekregen. De stijfheid van den dood had hem tusschen die vier planken aangegrepen en hij moest zich, om zoo te zeggen, van het graf ontdooien.
„Ge zijt verstijfd,” zei Fauchelevent, „’t is jammer dat ik hink, wij zouden anders sneller kunnen gaan.”
„O,” antwoordde Jean Valjean, „een paar schreden, en ik ben weder vlug ter been.”
Zij gingen door de lanen waarlangs de lijkkoets was gereden. Aan het gesloten hek en het huisje van den portier gekomen, wierp Fauchelevent, die de kaart van den doodgraver in de hand had, ze in de bus; de portier trok aan de koord, de deur opende zich en zij gingen er uit.
„’t Gaat alles best!” zei Fauchelevent, „ge hebt waarlijk een goed denkbeeld gehad, vader Madeleine.”
Zonder belemmering gingen zij door de barrière Vaugirard. In den omtrek van een kerkhof zijn een spade en een houweel twee passen.
’t Was eenzaam in de straat Vaugirard.
„Ge hebt betere oogen dan ik, vader Madeleine,” zei Fauchelevent de oogen naar de huizen opheffende. „Wijs mij eens № 87.”
„’t Is hier.”
„Er is niemand in de straat,” hernam Fauchelevent, „geef mij het houweel en wacht mij een paar minuten.”
Fauchelevent trad No. 87 binnen, klom naar de bovenste verdieping, door het instinct geleid, dat immer den arme naar den zolder voert en klopte in de duisternis aan een zolderkamer. Een stem antwoordde.
„Binnen!”
’t Was Gribier’s stem.
Fauchelevent opende de deur. Het verblijf van den doodgraver was, gelijk al de woningen der armen, een kot zonder huisraad en toch vol. Een pakkist – misschien een doodkist – verving er een ladetafel, een boterpot, een watervat, een stroomatras, een bed, de vloer diende er tot stoel en tafel. In een hoek zaten op eenige lompen, stukken van een oud vloerkleed, een magere vrouw en verscheidene kinderen. Alles lag overhoop en door elkander. ’t Was alsof er een aardbeving had plaats gehad. De deksels der potten waren van hun plaats, allerlei oude kleedingstukken lagen verspreid, de kruik was gebroken, de moeder had geweend, de kinderen waren waarschijnlijk geslagen; men zag de sporen van hardnekkige, haastige nazoekingen. ’t Was blijkbaar, dat de doodgraver als waanzinnig zijn kaart had gezocht, en die van allen en alles had gevorderd, van zijn vrouw af tot de kruik toe. Hij zelf was als wanhopig. Fauchelevent echter, door zijn haast om aan de ontknooping van het avontuur te komen, merkte deze treurige zijde van het gevolg zijner daad niet op.
Hij trad binnen en zeide:
„Ik breng uw spade en houweel terug.”
Gribier aanschouwde hem verstomd.
„Gij hier, landman?”
„Morgenochtend zult ge bij den portier van het kerkhof uw kaart vinden,” en hij legde spade en houweel op den vloer.
„Wat beteekent dat?” vroeg Gribier.
„Het beteekent, dat ge uw kaart uit uw zak hebt laten vallen, dat ik ze op den grond vond, toen ge vertrokken waart; dat ik den kuil gevuld en uw arbeid heb verricht, dat de portier u uw kaart zal wedergeven en ge geen vijftien francs behoeft te betalen. Dat is alles, rekruut.”
„Ik dank u, landman!” riep Gribier verrukt, „een volgenden keer zal ik het gelag betalen.”
Achtste hoofdstuk.
Het goed afgeloopen verhoor
Een uur later, toen het pikdonker was, vertoonden zich twee mannen en een kind aan de deur van No. 62 in de kleine Picpus-straat. De eerste dezer mannen lichtte den klopper op en maakte gerucht.
’t Waren Fauchelevent, Jean Valjean en Cosette. Beide mannen hadden Cosette van de groentevrouw in de straat du Chemin Vert gehaald, waar Fauchelevent haar gisteren gebracht had. Cosette had, bevende en niets begrijpende, vier-en-twintig uren in stilte doorgebracht; zij had zoo gebeefd dat zij niet kon weenen. Zij had evenmin gegeten als geslapen. De goede groentevrouw had haar honderden vragen gedaan, zonder iets anders dan altijd denzelfden treurigen blik te ontvangen. Cosette had niets laten verluiden van ’t geen zij sedert twee dagen gezien en gehoord had. Zij begreep, dat er iets gevaarlijks op til was, en had een heimelijk gevoel dat zij voorzichtig moest zijn. Wie heeft nooit de buitengewone kracht gevoeld dezer twee woorden, op zekeren toon een kind toegefluisterd: „zeg niets.” De vrees is stom. Overigens bewaart niemand een geheim beter dan een kind.
Maar toen zij na deze treurige vier-en-twintig uren Jean Valjean wederzag, slaakte zij zulk een vreugdekreet, dat een opmerker, die hem gehoord had, in dien kreet de redding uit een afgrond zou vermoed hebben.
Fauchelevent behoorde tot het klooster en kende het wachtwoord. Alle deuren werden voor hem geopend.
Zoo was dan het dubbel en verschrikkelijk raadsel: „uitgaan en binnenkomen”, opgelost.
De portier opende, ingevolge de ontvangen bevelen, de kleine deur op de plaats, die in den tuin uitkwam, en welke men twintig jaren geleden nog van de straat in den achtermuur der plaats tegenover de koetspoort kon zien. De portier liet alle drie door deze deur in, en van daar gingen zij naar het bijzondere spreekvertrek, waar Fauchelevent den vorigen dag de bevelen der priorin had ontvangen.
De priorin wachtte hen op met haar rozenkrans in de hand. Een kapittelmoeder, met neergelaten sluier, stond naast haar. Een bescheidene kaars verlichtte of verdreef althans de duisternis uit de spreekkamer.
De priorin nam Jean Valjean in oogenschouw. Niets ziet nauwkeuriger dan een nedergeslagen oog. Daarop vroeg zij hem:
„Zijt gij de broeder?”
„Ja, eerwaardige moeder,” antwoordde Fauchelevent.
„Hoe heet gij?”
Fauchelevent antwoordde:
„Ultime Fauchelevent.”
Hij had werkelijk een broeder gehad, die Ultime heette, en die overleden was.
„Van waar zijt ge?”
Fauchelevent antwoordde:
„Van Picquigny bij Amiens.”
„Hoe oud zijt ge?”
Fauchelevent antwoordde:
„Vijftig jaar.”
„Wat doet ge!”
Fauchelevent antwoordde:
„Tuinier.”
„Zijt ge een goed Christen?”
Fauchelevent antwoordde:
„Allen zijn het in mijn familie.”
„Behoort u dit meisje?”
Fauchelevent antwoordde:
„Ja, eerwaardige moeder.”
„Zijt gij haar vader?”
Fauchelevent antwoordde:
„Haar grootvader.”
De kapittelmoeder zeide halfluid tot de priorin:
„Hij antwoordt goed.”
Jean Valjean had geen woord gezegd.
De priorin beschouwde Cosette oplettend, en zeide halfluid tot de kapittelmoeder:
„Zij zal leelijk zijn.”
De beide moeders fluisterden eenige minuten in den hoek van het spreekvertrek, toen keerde de priorin zich om en zeide:
„Vader Fauvent, ge zult nog een knieband met een schel krijgen. Thans zijn er twee noodig.”
Den volgenden dag hoorde men inderdaad twee schellen in den tuin, de nonnen konden zich niet weerhouden haar sluier een weinig op te lichten. Men zag nu onder het geboomte twee mannen naast elkander spitten; Fauvent en een ander. Een gewichtige gebeurtenis. Men verbrak de stilte om elkander te zeggen: „’t Is een hulptuinier.”
De kapittelmoeders voegden er bij: „’t Is een broeder van vader Fauvent.”
Inderdaad, Jean Valjean was officiëel aangesteld; hij had den knieband met de schel aan, was nu kloosterbediende en heette Ultime Fauchelevent.
De krachtigste beweegreden tot aanneming van Cosette was de opmerking geweest der priorin: „zij zal leelijk zijn.”
Na deze voorspelling vatte de priorin dadelijk genegenheid voor Cosette op en plaatste haar in het pensionnaat als kweekeling, ter liefde Gods.
Dit alles is zeer logisch.
Hoewel men in het klooster geen spiegel heeft, kennen de vrouwen er echter haar gezicht; en de meisjes, die weten dat zij fraai zijn, laten zich niet gemakkelijk tot non maken, want de roeping tot het klooster staat meestal in omgekeerde reden tot de schoonheid, en van de leelijken is meer te verwachten dan van de schoonen. Daaruit ontstaat dan ook een voorliefde voor leelijke meisjes.
Dit avontuur verhief den goeden ouden Fauchelevent niet weinig; hij was drievoudig geslaagd; hij had Jean Valjean gered en een schuilplaats bezorgd; den doodgraver Gribier had hij van de boete bevrijd; het klooster had door hem de doodkist van moeder Crucifixion onder het altaar behouden; het had Cesar ontdoken en God voldaan. Er was een doodkist met een lijk in Klein-Picpus en een doodkist zonder lijk op het kerkhof Vaugirard; hoezeer het openbaar gezag hierdoor ernstig gekrenkt was, kon het niet ontdekt worden. De dankbaarheid van het klooster voor Fauchelevent was overigens groot. Fauchelevent werd als een voortreffelijk dienaar en als een uitmuntend tuinier geacht. Bij het eerste bezoek van den aartsbisschop verhaalde de priorin de zaak aan monseigneur, waarbij zij eenigszins schuld beleed en zich er op beroemde. De aartsbisschop sprak er vervolgens met goedkeuring over en in stilte met den abbé de Latil, biechtvader van den broeder des konings, later aartsbisschop van Reims en kardinaal. De bewondering voor Fauchelevent vond zelfs haar weg naar Rome. Wij hebben een briefje voor ons van den destijds regeerenden paus Leo XII aan een zijner verwanten, een geestelijke bij de nunciatuur te Parijs, die evenals hij, Della Genga heette; men leest er deze regels in: „’t Schijnt dat in een klooster te Parijs een uitmuntend tuinier, een heilig man, genaamd Fauvan is.” Van al dien triomf drong niets tot Fauchelevent in zijn huisje door; hij ging voort met enten, harken en met zijn meloenbedden te dekken, zonder iets van zijn roem te gissen, evenmin als een os van Durham of van Surrey, wiens portret in de Illustrated London News met dit opschrift voorkomt: „os, die den prijs op het konkoers van het hoornvee behaald heeft.”