Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 2 van 5)», sayfa 21
Vierde Hoofdstuk.
Jean Valjean heeft het voorkomen alsof hij Austin Castillejo had gelezen
De voetstappen van hinkenden zijn gelijk aan de lonken van éénoogigen; zij bereiken niet spoedig het doel. Fauchelevent was daarbij in groote verlegenheid. Het duurde langer dan een kwartier eer hij aan zijn huisje in den tuin was. Cosette was wakker. Jean Valjean had haar voor het vuur gezet. Juist toen Fauchelevent terugkwam, toonde Valjean haar de draagkorf van den tuinier die aan den wand hing, zeggende:
„Luister goed, lieve Cosette. Wij moeten dit huis verlaten, maar zullen er terugkeeren en er ons zeer goed bevinden. De goede man, die hier woont, zal u in deze mand op zijn rug van hier dragen. Dan wacht ge mij bij een vrouw, waar ik mij bij u zal voegen. Maar, zoo ge niet wilt, dat vrouw Thénardier u komt terughalen, moet ge gehoorzamen en niet spreken!”
Cosette knikte ernstig met het hoofd.
Toen Fauchelevent de deur opende, wendde Jean Valjean zich tot hem en vroeg:
„Welnu?”
„Alles en niets is in orde,” zei Fauchelevent. „Ik heb het verlof u binnen te laten; maar vóór dat ik u kan binnenlaten moet ik er u uitbrengen. Ziedaar het bezwaar. Met de kleine gaat het gemakkelijk.”
„Ge draagt haar weg?”
„Zal zij stil zijn?”
„Daarvoor sta ik in.”
„Maar gij, vader Madeleine?”
Na eene pauze, die niet zonder angst was, riep Fauchelevent:
„Ga langs den weg terug, dien gij gekomen zijt!”
Evenals den eersten keer antwoordde Jean Valjean: „Onmogelijk!”
Fauchelevent, meer tot zich zelven dan tot Jean Valjean sprekende, mompelde:
„Er is iets anders dat mij kwelt. Ik heb gezegd, dat ik ze met aarde zou vullen. Maar ik bedenk dat aarde daarin in ’t geheel niet naar een doode zal gelijken; zij zal verschuiven, zich bewegen. De dragers zullen ’t voelen. Ge begrijpt, vader Madeleine, de regeering zou er achter komen.”
Jean Valjean zag hem zijdelings aan en meende, dat hij raaskalde.
Fauchelevent hernam:
„Voor den dui… vekater, hoe zult ge er uit komen? Want morgen moet alles afgedaan zijn. Morgen moet ik u binnenbrengen. De priorin wacht u.”
Toen verklaarde hij aan Jean Valjean, dat dit een belooning was voor een dienst, welken hij, Fauchelevent, aan het klooster bewees. Dat het tot zijn betrekking behoorde, bij de begrafenissen behulpzaam te zijn: de doodkisten dicht te spijkeren en den doodgraver op het kerkhof de hand te leenen. Dat de non, die ’s morgens gestorven was, verzocht had in de doodkist te worden gelegd, die haar tot bed had gediend, en in het gewelf onder het altaar der kapel te worden begraven. Dat dit door de politie-reglementen verboden was, maar dat men aan deze doode in ’t bijzonder niets kon weigeren. Dat de priorin en de kapittel-moeders den wensch der overledene volstrekt wilden vervullen, trots de regeering. Dat hij, Fauchelevent, de doodkist in de cel dichtspijkeren, de zerk in de kapel opheffen, en de overledene in het gewelf nederlaten zou. En dat de priorin, om hem voor dezen dienst haar dankbaarheid te betuigen, zijn broeder als tuinier en zijn nichtje als pensionnaire toeliet. Dat zijn broeder mijnheer Madeleine was en Cosette zijn nicht. Dat de priorin hem gelast had, zijn broeder den volgenden avond, na de vermeende begrafenis, tot haar te brengen. Maar dat hij Madeleine niet kon binnenbrengen, zoo deze niet buiten was. Dat dit het ééne bezwaar was, maar dat er nog een bezwaar bestond: de ledige doodkist.
„Welke ledige doodkist?” vroeg Valjean.
„De doodkist, welke het bestuur zendt,” antwoordde Fauchelevent.
„Welke doodkist en welk bestuur?”
„Zoodra een non sterft, komt de stadsdokter en zegt: een non is overleden. Het bestuur zendt dan een doodkist. Den volgenden dag zendt het een lijkkoets en dragers om de doodkist naar het kerkhof te voeren. Zoo nu de lieden komen, zullen zij dadelijk voelen, dat er niets in de doodkist is.”
„Leg er iets in.”
„Eene doode? ik heb geen doode.”
„Neen.”
„Wat dan?”
„Een levende.”
„Welken levende?”
„Mij,” zei Jean Valjean.
Fauchelevent, die was gaan zitten, vloog op, als ware een bom onder zijn stoel gesprongen.
„Gij?”
„Waarom niet?”
Jean Valjean vertoonde een dier schaarsche glimlachen, welke, als de zon op een winterdag, zijn gelaat bescheen.
„Gij weet, Fauchelevent, dat ge gezegd hebt: moeder Crucifixion is dood, en ik toen zeide: vader Madeleine is begraven. En zoo zal ’t geschieden.”
„Och, ge schertst, ge spreekt niet in ernst.”
„In vollen ernst. Moet ik niet van hier?”
„Zekerlijk.”
„Ik heb u gezegd, dat ge voor mij ook een draagkorf en een deksel moest vinden.”
„Nu?”
„De draagkorf zal de doodkist en het deksel een zwart laken zijn.”
„Een wit laken. De nonnen worden in ’t wit begraven.”
„Goed. Een wit laken.”
„Ge zijt geen gewoon mensch, vader Madeleine.”
Zulke roekelooze invallen, die naar Fauchelevents meening, slecht in het bagno kunnen ontstaan, maar niet in het vreedzame kloosterleven, brachten hem in een gelijke verbazing als men zou gevoelen, zoo men een zeemeeuw in de goot der straat Saint Denis visschen zag.
Jean Valjean hernam:
„’t Is te doen om hier uit te komen zonder gezien te worden. Dit is een middel. Maar verhaal mij eerst alles nauwkeurig. Hoe gaat het in zijn werk? Waar is de doodkist?”
„De ledige?”
„Ja.”
„Beneden, in de kamer, die de lijkkamer wordt genoemd. Zij staat op twee schragen, en is door ’t lijkkleed bedekt.”
„Hoe lang is de doodkist?”
„Zes voet.”
„Hoedanig is de lijkkamer?”
„’t Is een kamer, gelijkvloers, met een getralied venster, dat in den tuin uitziet, en buiten met een luik gesloten wordt; er zijn twee deuren, de eene die tot het klooster, de andere die tot de kerk voert.”
„Welke kerk?”
„De kerk aan de straat; de kerk voor iedereen.”
„Hebt ge de sleutels van deze twee deuren?”
„Neen, ik heb alleen den sleutel der deur, die tot het klooster voert; de portier heeft den sleutel van de deur naar de kerk.”
„Wanneer opent de portier deze deur?”
„Alleen om de dragers in te laten, die de doodkist komen halen. Zoodra de doodkist buiten is, wordt de deur weder gesloten.”
„Wie spijkert de kist dicht?”
„Ik.”
„Wie legt er het lijkkleed op?”
„Ik.”
„Zijt gij alleen?”
„Geen man dan de dokter der politie mag in de lijkkamer komen. ’t Staat zelfs op den muur geschreven.”
„Zoudt ge mij van nacht, als alles in ’t klooster slaapt, niet in die kamer kunnen verbergen?”
„Neen. Maar ik kan u in een klein donker hokje verbergen, dat met de lijkkamer gemeenschap heeft, waar ik mijn begrafenis-gereedschap berg en waarvan ik den sleutel heb.”
„Hoe laat komt de lijkkoets morgen om de doodkist te halen?”
„Tegen drie uren ’s namiddags. Voor het donker wordt moet de begrafenis op het kerkhof Vaugirard afgeloopen zijn. ’t Is tamelijk ver van hier.”
„Ik zal mij den geheelen nacht en den geheelen morgen in uw gereedschapshokje verbergen. Maar hoe zal ik eten? Ik zal honger krijgen.”
„Ik zal u eten brengen.”
„Zoudt ge mij te twee uren in de doodkist kunnen spijkeren.”
Fauchelevent trad achteruit, en deed de knoken zijner vingers kraken.
„Onmogelijk!”
„Hoe! een hamer te nemen en spijkers in een plank te slaan?”
Wat voor Fauchelevent ongehoord scheen, was, wij herhalen het, zeer eenvoudig voor Jean Valjean. Hij had wel erger omstandigheden doorgestaan. Ieder, die in een gevangenis is geweest, verstaat de kunst zijn lichaam in te krimpen. Voor den gevangene is de ontvluchting, evenals de crisis voor den zieke, een redding of de dood. Een ontvluchting is een genezing. Wat doet men niet om genezen te worden? Zich als koopwaar in een kist te doen spijkeren en weg te laten dragen, lang in een kist te leven, lucht te vinden waar geen lucht is, uren lang zijn adem te bedwingen, te smoren zonder te sterven, dat behoorde tot de treurige talenten van Jean Valjean.
Overigens is een doodkist, waarin zich een levend mensen bevindt, het hulpmiddel van een tuchteling, evenzeer als van een keizer. Zoo men den monnik Austin Castillejo mag gelooven, was dit het middel van Karel V, die, na zijn afstand, voor het laatst Plombes willende zien, daarvan gebruik maakte om deze vrouw in het klooster van St. Yuste te brengen en het haar te doen verlaten.
Toen Fauchelevent een weinig tot bezinning was gekomen, riep hij:
„Maar hoe zult ge lucht krijgen?”
„Ik zal ademen.”
„In deze kist! Ik stik reeds, als ik er aan denk.”
„Ge hebt zeker een boor, boor daarmede hier en daar eenige gaatjes ter hoogte van den mond; spijker verder het deksel los op de kist.”
„Goed! maar zoo ge moet hoesten of niezen?”
„Hij, die vlucht, hoest en niest niet. Vader Fauchelevent,” voegde Jean Valjean er bij, „er moet een besluit worden genomen: hier gevangen genomen of in de lijkkist hieruit gebracht te worden.”
Ieder heeft zekerlijk wel eens opgemerkt, dat de katten een bijzonder vermaak schijnen te hebben om tusschen de vleugels eener half geopende deur heen en weer te sluipen of er tusschen te gaan zitten. Wie heeft wel niet tot een kat gezegd: Ga toch binnen! Zoo zijn er ook menschen, die voor een half opene omstandigheid, tusschen twee besluiten blijven dralen, op het gevaar af zich door het noodlot, dat eensklaps de gelegenheid sluit, te doen verpletteren. De voorzichtigsten loopen vaak een grooter gevaar dan de vermetelen, hoewel en wijl zij katten zijn. Fauchelevent behoorde tot die weifelaars. De koelbloedigheid van Jean Valjean sleepte hem toch onwillekeurig mede. Hij mompelde:
„’t Is waar, ik zie geen ander middel.”
Jean Valjean hernam:
„Het eenige wat mij bekommert, is, wat op het kerkhof zal gebeuren.”
„Dat bekommert mij juist volstrekt niet,” riep Fauchelevent. „Zoo gij zeker zijt uit de doodkist te komen, ben ik zeker u uit den kuil te kunnen brengen. De doodgraver is een dronkaard en mijn vriend. ’t Is de oude Mestienne. De doodgraver steekt de dooden in den kuil en ik steek den doodgraver in mijn zak. Nu wil ik u zeggen, wat gebeuren zal. Kort voor de avond valt, drie kwartier uurs voor het sluiten van het hek van ’t kerkhof, zal men komen. De lijkkoets zal tot het graf rijden. Ik volg, dat is mijn werk. Ik zal in mijn zak een hamer, een beitel en een nijptang hebben. De lijkkoets staat stil, de dragers slaan een touw om uw doodkist en laten u zakken. De priester doet de gebeden, maakt het kruisteeken, sproeit wijwater en gaat heen. Ik blijf alleen met den ouden Mestienne. Ik heb u gezegd, hij is mijn vriend. Een van beiden, òf hij is dronken, òf hij is niet dronken. Zoo hij niet dronken is, zeg ik hem: Ga mede een teug drinken, terwijl de herberg nog open is. Hij gaat mede, ik maak hem dronken; ’t is niet moeielijk den ouden Mestienne geheel dronken te maken, want hij is ’t altijd half; hij valt onder de tafel, ik ontneem hem zijn kaart om weder op het kerkhof te kunnen komen en keer er zonder hem terug. Dan hebt ge slechts met mij te doen. Als hij dronken is, zeg ik: Ga maar, ik zal uw werk wel doen. Hij gaat, en ik haal u uit den kuil.”
Jean Valjean stak hem de hand toe, die Fauchelevent met hartelijkheid drukte.
„’t Is overeengekomen, vader Fauchelevent. Alles zal goed gaan.”
„Zoo er niets tusschenbeide komt,” dacht Fauchelevent. „Het zou anders vreeselijk kunnen worden.”
Vijfde hoofdstuk.
Dronkenschap is niet voldoende om onsterfelijk te zijn
Den volgenden dag, toen de zon onderging, namen de weinigen die op den Boulevard du Maine gingen den hoed af voor een ouderwetsche lijkkoets, die met doodshoofden en doodsbeenderen versierd was. In deze lijkkoets was een doodkist met een wit lijkkleed overdekt, waarop een groot zwart kruis, dat eenigszins een doode met hangende armen geleek. Daarop volgde een met zwart behangen koets, waarin men een priester zag in koorhemd en een koorknaap met een rood kapje op het hoofd. Twee dragers in grijzen rok met zwarte opslagen gingen rechts en links naast de lijkkoets. Achteraan ging een oud hinkend man in arbeidskleeding. De stoet richtte zich naar het kerkhof Vaugirard.
Men zag uit den zak van laatstgenoemden man den steel van een hamer, een beitel en een nijptang steken.
Het kerkhof Vaugirard maakte een uitzondering op de andere kerkhoven van Parijs. Het had zijn bijzondere gebruiken, alsmede zijn wagenpoort en zijdeur, welke de oude lieden, aan oude spreekwijzen gehecht, de ruiters- en de voetgangerspoort noemden. De bernardijner-benedictijner nonnen van Klein-Picpus hadden, zooals wij gezegd hebben, verlof verkregen in een afzonderlijken hoek en des avonds begraven te worden wijl dit terrein vroeger aan haar klooster had behoord. Aangezien de doodgravers op dat kerkhof in den zomer des avonds en in den winter des nachts dienst moeten doen, waren zij aan een bijzonderen regel onderworpen. De poorten der kerkhoven van Parijs werden in dien tijd bij het ondergaan der zon gesloten, en daar dit een maatregel van het stedelijk bestuur was, zoo was het kerkhof Vaugirard er, evenals de andere, aan onderworpen. De ruiterspoort en de voetgangerspoort waren twee naast elkander staande hekken, waarbij een paviljoen stond, dat door den architekt Peronnet gebouwd was en door den portier van het kerkhof bewoond werd. Deze hekken werden onverbiddelijk gesloten, zoodra de zon achter den dom der Invaliden verdween. Wanneer op dat oogenblik nog een doodgraver op het kerkhof bezig was, kon hij het niet verlaten dan met zijn kaart, hem door de administratie der begrafenissen als doodgraver verleend. Een soort van brievenbus was in het venster van den portier, daarin wierp de doodgraver zijn kaart, de portier hoorde ze vallen, trok aan de koord en de voetgangersdeur opende zich. Indien de doodgraver zijn kaart niet had, noemde hij zijn naam, de soms reeds te bed zijnde en slapende portier stond op, ging den doodgraver herkennen en opende met den sleutel de deur voor den doodgraver, die dan vijftien francs boete moest betalen.
Dit kerkhof met zijn onregelmatigheden hinderde het regelmatig bestuur en werd kort na 1830 opgeheven. Het werd vervangen door het kerkhof Mont-Parnasse, het Oosterkerkhof genaamd, dat de vermaarde herberg bij het kerkhof Vaugirard erfde, welke een hoekhuis was en ’t gezicht op het kerkhof had, en op wier uithangbord een kweepeer was geschilderd met het onderschrift: „In de goede kweepeer.”9
Het kerkhof Vaugirard kon een verwelkt kerkhof genoemd worden. Het was in verval. De bloemen verlieten het. Men wilde er niet gaarne begraven worden, wijl ’t als van den arme geleek, maar liever op Père Lachaise. Hier te worden begraven is ’t zelfde als mahoniehouten meubelen te hebben, ’t is elegant.
Vaugirard was overigens een eerwaardig kerkhof, als een voormalige Fransche tuin beplant. Men vond er rechte paden, buksboomen, steekpalmen, oude graven onder oude taxisboomen, en zeer hoog gras. Des avonds was ’t er treurig en doodsch.
De zon was nog niet ondergegaan toen de lijkkoets met het wit laken en het zwarte kruis in de laan van het kerkhof Vaugirard verscheen. De hinkende man, die haar volgde, was geen ander dan Fauchelevent.
De bijzetting van moeder Crucifixion in ’t gewelf onder het altaar, het brengen van Cosette uit het klooster, het binnenvoeren van Jean Valjean in de lijkkamer, dit alles was intusschen zonder eenige hindernis afgeloopen.
In ’t voorbijgaan zij gezegd, dat de bijzetting van moeder Crucifixion onder het altaar des kloosters voor ons iets zeer verschoonbaars is, een dier vergrijpen welke een plicht gelijken. De nonnen hadden het bedreven, niet alleen zonder ongerustheid, maar zelfs met voldoening van het geweten. Wat men in het klooster „gouvernement” noemt, is slechts een altijd betwistbare inmenging van het wereldlijk in het geestelijk gezag. In de eerste plaats geldt de kloosterregel; het wereldlijk wetboek volgt later. De menschen mogen zooveel wetboeken maken als zij verkiezen, maar zij mogen ze voor zich houden. Wat men aan Cesar betaald, is slechts hetgeen van de betaling aan God overblijft. Een vorst is niets tegenover een beginsel.
Zeer tevreden hinkte Fauchelevent achter de doodkist voort. Zijn beide komplotten, dat met de nonnen en dat met Madeleine, het een vóór- het ander tegen het klooster, waren volkomen geslaagd. Jean Valjeans onwrikbare koelbloedigheid had zich aan hem medegedeeld. Fauchelevent twijfelde aan den goeden uitslag niet meer. Wat nog gedaan moest worden, was van geen beteekenis. Sinds twee jaren had hij tienmaal den doodgraver, den goeden, vroolijken ouden Mestienne, dronken gemaakt. Hij speelde en deed met hem wat hij wilde, al naar zijn luim, en Mestienne deed in alles zijn wil. Fauchelevent was alzoo volkomen zeker van zijn zaak. En toen de lijkstoet de laan van het kerkhof inreed, zag hij met opgewekten blik de doodkist aan, wreef zich de grove handen en zeide halfluid:
„’t Is waarachtig grappig.”
Eensklaps hield de lijkkoets stil, zij was voor het hek gekomen. Het verlofbiljet om te mogen begraven, moest vertoond worden. Een man van den lijkstoet sprak met den portier. Gedurende dat gesprek, ’t welk een paar minuten duurde, plaatste zich iemand, een onbekende, achter de lijkkoets naast Fauchelevent. ’t Was een arbeider, die een buis met groote zakken droeg en een spade onder den arm had.
Fauchelevent bekeek den onbekende en vroeg:
„Wie zijt ge?”
De man antwoordde:
„De doodgraver.”
Zoo men in leven kon blijven na een kanonskogel in de borst te hebben ontvangen, zou men een gezicht vertoonen als dat van Fauchelevent op dit oogenblik.
„De doodgraver?”
„Ja.”
„Gij!”
„Ik.”
„De oude Mestienne is doodgraver.”
„Hij was ’t.”
„Hoe! was?”
„Hij is dood.”
Fauchelevent had op alles gerekend, behalve dat een doodgraver sterven kon. ’t Is toch waar, zelfs doodgravers sterven. Nadat hij lang voor anderen een graf heeft gedolven, delft men het zijne.
Fauchelevent stond met open mond; hij kon nauwelijks stamelen:
„’t Is niet mogelijk!”
„’t Is zóó.”
„Maar de oude Mestienne is doodgraver,” herhaalde hij flauw.
„Na Napoleon, Lodewijk XVIII. Na Mestienne, Gribier. Ik heet Gribier, vriend.”
Fauchelevent was doodsbleek en staarde Gribier aan.
Deze was een lang, mager, bleek, een echt doodelijk man.
Hij had het voorkomen van een mislukten dokter, die doodgraver was geworden.
Fauchelevent begon luide te lachen.
„Wat rare dingen gebeuren er! vader Mestienne dood! De oude Mestienne dood! leve vader Lenoir! Weet ge, wie vader Lenoir is? ’t Spijt mij van Mestienne; hij was een vroolijke snaak. Gij zijt immers ook vroolijk, niet waar, kameraad? Aanstonds zullen wij samen een flesch gaan drinken.”
De man antwoordde: „Ik heb gestudeerd; ik drink niet.”
De lijkkoets had zich weder in beweging gesteld en rolde nu door de breede laan van het kerkhof.
Fauchelevent ging langzamer, hij hinkte nu meer van angst dan van kreupelheid.
De doodgraver ging voor hem.
Fauchelevent nam den onverwachten Gribier nog eens in oogenschouw.
’t Was een derzulken die, reeds jong, oud schijnen en schoon mager, zeer sterk zijn.
„Kameraad!” riep Fauchelevent.
De man keerde het hoofd om.
„Ik ben de doodgraver van het klooster.”
„Mijn collega alzoo,” zei de man.
Fauchelevent was niet geleerd, maar toch slim, en begreep dat hij met een moeielijken knaap, met een geducht redenaar te doen had. Hij mompelde:
„Welzoo! is de oude Mestienne dood?”
De man antwoordde:
„Volkomen. De goede God heeft zijn vervallen wisselbrieven nagezien. ’t Was Mestiennes beurt. De oude Mestienne is overleden.”
Fauchelevent herhaalde werktuiglijk:
„De goede God…”
„De goede God,” hernam de man hoogdravend: „Voor de filosofen de eeuwige Vader, voor de Jakobijnen het Opperwezen.”
„Willen wij geen kennis maken?” stamelde Fauchelevent.
„Zij is gemaakt. Ge zijt een buitenman, ik ben parijzenaar.”
„Men kent elkander niet, zoolang men niet samen gedronken heeft. Die zijn glas ledigt stort zijn hart uit. Kom met mij drinken. Dat weigert men niet.”
„Eerst het werk.”
Fauchelevent dacht: „ik ben verloren.”
Men was op korten afstand van het pad, dat naar den hoek der nonnen voerde.
De doodgraver hernam:
„Vriend, ik heb zeven kleinen te voeden; en aangezien zij moeten eten, mag ik niet drinken.”
En met de zelfvoldoening van iemand die iets fraais zegt, voegde hij er bij:
„Hun honger is de vijand van mijn dorst.”
De lijkkoets reed om een cypressenboschje, kwam uit de lange laan in een kleinere, en naderde het graf. Fauchelevent ging langzamer, maar kon de lijkkoets niet langzamer doen gaan. Gelukkig was de grond week en vochtig door den regen, de wielen zonken er in en ’t ging met moeite verder.
Fauchelevent ging weder tot den doodgraver.
„Hij heeft een heerlijken wijn van Argenteuil;” fluisterde hij.
„Man,” antwoordde de andere, „ik moest eigenlijk geen doodgraver zijn. Mijn vader was portier in het Prytanée. Hij bestemde mij voor de letterkunde; maar hij had rampen, hij verloor op de beurs, en ik moest er van afzien, om auteur te worden. Ik ben evenwel nog openbaar schrijver.”
„Ge zijt dus geen doodgraver?” hernam Fauchelevent, zich als een drenkeling aan deze zwakke twijg van redding vastklemmende.
„Het een belet het andere niet. Ik cumuleer.”
Fauchelevent begreep dit laatste niet. Hij hernam: „Laat ons gaan drinken.”
Wij moeten hier een opmerking maken. Hoezeer Fauchelevent ook in angst was, noodigde hij den ander om te drinken; doch hij verklaarde zich niet omtrent het punt van betalen. Gewoonlijk noodigde Fauchelevent den ouden Mestienne en deze betaalde. De nieuwe toestand, veroorzaakt door den nieuwen doodgraver, verplichtte hem dezen op een glas wijn te noodigen, doch hoe ongerust hij ook was, hij dacht er volstrekt niet aan om het te betalen.
De doodgraver hernam glimlachend:
„Er moet in de eerste plaats gegeten worden. Ik heb Mestiennes ambt overgenomen. Wanneer men schier al de scholen is doorgegaan, is men wijsgeer. Bij den handenarbeid heb ik den arm-arbeid gevoegd. In de straat de Sèvres staat mijn schrijvers-stalletje. Ge weet op de parapluie-markt. Al de keukenmeiden van Croix-Rouge wenden zich tot mij. Ik schrijf brieven voor haar aan heur minnaars. Des ochtends schrijf ik minnebrieven, des avonds delf ik grafkuilen. Zoo leef ik, vriend.”
De lijkkoets naderde. Fauchelevent zag in de grootste ongerustheid naar alle zijden om. Groote zweetdroppels vloeiden van zijn voorhoofd.
„Men kan echter geen twee heeren dienen,” vervolgde de doodgraver. „Ik moet tusschen de pen en de spade kiezen. De spade bederft mijn hand.”
De lijkkoets hield stil.
De koorknaap kwam uit de met zwart behangen koets, vervolgens de priester.
Een der voorwielen der lijkkoets stond half in een hoop aarde, waarachter men een open kuil zag.
„Wel! dat is een grap!” herhaalde Fauchelevent ontsteld.