Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 2 van 5)», sayfa 6
Boek II.
Het schip de Orion
Eerste hoofdstuk.
Nommer 24601 wordt nommer 9430
Jean Valjean was weder gevat.
Men zal ons ten goede houden, dat wij haastig over smartelijke bijzonderheden heenstappen. Wij zullen alleen twee berichtjes overschrijven, die door de dagbladen werden gepubliceerd eenige maanden na de verwonderlijke gebeurtenissen te M. sur M.
Deze berichten zijn vrij beknopt. Men herinnere zich, dat op dat tijdstip nog geen Gazette des Tribunaux bestond.
Het eerste ontleenen wij aan de Drapeau blanc. Het draagt de dagteekening van 25 Juli 1823.
„ – Een arrondissement van Pas-de-Calais is het tooneel eener ongewone gebeurtenis geweest. Een vreemdeling in het departement, Madeleine genoemd, had sedert eenige jaren, door een nieuwe wijze van bewerking, een oude plaatselijke industrie, de fabricage van git en zwart glaswerk, uit het verval opgeheven. Hij had er zijn fortuin door gemaakt, en, men mag zeggen, ook dat van het arrondissement. Uit dankbaarheid voor zijn diensten had men hem tot maire benoemd. Nu heeft de politie ontdekt, dat Madeleine niemand anders was dan een voormalige galeislaaf, die zijn ban heeft verbroken, in 1796 wegens diefstal veroordeeld was en Jean Valjean heette. Jean Valjean is opnieuw naar het bagno gezonden. Het schijnt, dat hij vóór zijn inhechtenisneming bij den heer Laffitte een som van meer dan een half millioen, welke hij er geplaatst had, heeft teruggenomen, welke som hij overigens, zoo men zegt, eerlijk met zijn handel verdiend heeft. Men heeft niet kunnen ontdekken waar Jean Valjean deze som heeft verborgen, toen hij in het bagno van Toulon terugkwam.”
Het tweede meer uitvoerig bericht is ontleend aan het Journal de Paris van dezelfde dagteekening:
„ – Een voormalig ontslagen galeislaaf, met name Jean Valjean, is onder zeer opmerkelijke omstandigheden voor het hof van assises van Var verschenen. Dezen booswicht was ’t gelukt, aan de waakzaamheid der politie te ontsnappen; hij had zijn naam veranderd en was er in geslaagd, zich in een onzer kleine steden in het noorden tot maire te doen benoemen. Hij had in die stad een vrij aanzienlijk handelshuis gevestigd. Maar ten laatste is hij ontmaskerd en in hechtenis genomen, dank zij den onvermoeiden ijver van het openbaar ministerie. Hij had tot bijzit een publieke vrouw, die op het oogenblik zijner gevangenneming van schrik overleden is. Deze ellendeling, die de kracht van een reus bezit, had middel gevonden te ontvluchten, maar drie of vier dagen na zijn vlucht vatte de politie hem opnieuw te Parijs, juist toen hij in een der kleine rijtuigen steeg, die van de hoofdstad naar het dorp Montfermeil (Seine-et-Oise) rijden. Men zegt, dat hij zich dezen tijd van drie of vier dagen vrijheid ten nutte had gemaakt om een aanzienlijke som, welke hij bij een onzer voornaamste bankiers had geplaatst, terug te nemen. Men schat deze som op zes- of zevenhonderd duizend francs. Hij zou ze, volgens de akte van beschuldiging, begraven hebben op eene hem alleen bekende plek, en men heeft ze niet kunnen ontdekken, hoe het zij, de genoemde Jean Valjean is voor het hof van assises van het departement du Var gevoerd, als beschuldigd van diefstal op den openbaren weg, gewapenderhand gepleegd, nu omstreeks acht jaar geleden, op een dier eerlijke knapen, die, gelijk de patriarch van Ferney in onsterfelijke dichtregelen zegt:
„ – de Savoie arrivent tous les ans
„Et dont la main légèrement essuie
„Ces longs canaux engorgés par la suie.3
„Deze bandiet heeft geweigerd zich te verdedigen. ’t Is door het bekwaam en welsprekend orgaan van het openbaar ministerie bewezen, dat de dief medeplichtigen had en Jean Valjean tot een bende dieven van ’t zuiden behoorde. Bijgevolg is Jean Valjean schuldig verklaard en tot de straffe des doods veroordeeld. De misdadiger had geweigerd zich in cassatie te voorzien. De koning heeft, in zijn onuitputtelijke goedertierenheid, zich verwaardigd zijn straf te verzachten en ze in eeuwigdurenden dwangarbeid te veranderen. Jean Valjean is terstond naar het bagno van Toulon overgebracht.”
Men zal niet vergeten hebben, dat Jean Valjean te M. sur M. de plichten van zijnen godsdienst trouw vervulde. Sommige dagbladen, onder andere de Constitutionnel, stelden deze verzachting van straf voor als het werk der priesterpartij.
Jean Valjean kreeg in het tuchthuis een ander nommer. Hij heette 9430.
Zeggen wij overigens, om er niet op terug te komen, dat met Madeleine ook de bloei van M. sur M. verdween; al wat hij had voorzien in dien bewusten radeloozen nacht verwezenlijkte zich; toen hij weg was, was inderdaad de ziel weg. Na zijn val volgde te M. sur M. die zelfzuchtige verdeeling van gevallen grootheid, die noodlottige verbrokkeling van bloeiende zaken, welke dagelijks onopgemerkt in de menschelijke maatschappij voorkomt, en waarvan de geschiedenis alleen melding heeft gemaakt, toen zij na den dood van Alexander plaats had. De onderbevelhebbers werpen zich tot koningen op; de meesterknechts maken zich tot fabrikanten. Afgunstige mededinging verhief zich. De groote werkplaatsen van Madeleine werden gesloten; de gebouwen vervielen; de werklieden verstrooiden zich. Eenigen verlieten het oord, anderen het beroep. Nu werd alles in ’t klein, in plaats van in ’t groot, gedreven; voor ’t eigen voordeel, in plaats van voor ’t algemeen welzijn. Er was geen middelpunt meer; overal concurrentie en vijandigheid. De heer Madeleine had alles beheerscht en bestierd. Nu hij was gevallen, haalde ieder wat hij kon; de geest van strijd verving den geest van samenwerking; ruwheid de hartelijkheid, onderlinge haat de welwillendheid des stichters jegens een ieder; de door Madeleine geweven draden raakten verward en braken; men vervalschte de fabrikaten, het fabrikaat werd slechter, het vertrouwen hield op, het vertier nam af, het loon verminderde, het werk werd gestaakt, de zaak ging op de flesch. Voor de armen bleef niets meer. Alles verdween.
Zelfs de Staat bespeurde, dat ergens iets vernietigd moest zijn. Eer vier jaren verloopen waren na het vonnis van het hof van assises, dat de identiteit van Madeleine en van Jean Valjean uitsprak, waren de vervolgingskosten ter inning der belastingen in het arrondissement M. sur M. verdubbeld; in de maand Februari 1827 maakte de heer Villèle deze opmerking in de Kamer.
Tweede hoofdstuk.
Waarin men twee dichtregels zal lezen, die misschien van den duivel zijn
Voor wij verder gaan is ’t noodig, eenigszins omstandig een zonderling feit te verhalen, ’t welk te zelfder tijd te Montfermeil plaats had en misschien niet zonder invloed was op zekere gissingen van het openbaar ministerie.
In de omstreken van Montfermeil bestaat een zeer oud bijgeloof, te vreemder en merkwaardiger, wijl een volksbijgeloof in de nabuurschap van Parijs als een aloë in Siberië is. Wij behooren tot degenen die achting voor zeldzame planten hebben. Het bijgeloof van Montfermeil bestaat hierin: sinds onheugelijke tijden gelooft men, dat de duivel de bosschen kiest om er zijn schatten te begraven. Oude vrouwen beweren dat het niet zeldzaam is tegen den avond, in afgelegen hoeken van het bosch, een zwarten man te ontmoeten, die het voorkomen van een voerman of houthakker heeft, met klompen aan de voeten, gekleed in een linnen broek en kiel, en herkenbaar aan twee groote hoorns, in plaats van muts of hoed op het hoofd. Inderdaad, dit moet hem wel kenbaar maken. Deze man is gewoonlijk bezig met een kuil te graven. Men kan zich op drieërlei wijze bij zulk eene ontmoeting gedragen. Vooreerst, door tot den man te gaan en hem aan te spreken. Dan ziet men dat de man eenvoudig een boer is, dat hij zwart schijnt, omdat het avond is, dat hij volstrekt geen kuil graaft, maar gras voor zijn koeien snijdt, en dat zijn gewaande hoorns niets anders zijn dan een mestvork, die hij op den rug draagt en wier tanden, op een afstand gezien, uit zijn hoofd schijnen te komen. Men gaat naar huis en sterft binnen een week. De tweede wijze is, hem gade te slaan, te wachten tot hij zijn kuil gegraven, dien weder dicht gemaakt heeft en heen is gegaan: dan haastig naar den kuil te loopen, dien te openen, en den „schat” er uit te halen, dien de zwarte man er noodwendig heeft in gelegd. In dat geval sterft men binnen een maand. Eindelijk de derde manier is, den zwarten man niet toe te spreken, hem niet aan te zien en zoo snel mogelijk weg te loopen. Men sterft dan binnen een jaar.
Aangezien alle drie manieren hare bezwaren hebben, wordt de tweede, die ten minste eenige voordeelen biedt, onder anderen dat van – al is het slechts gedurende een maand – een schat te bezitten, het meest gevolgd.
Naar men verzekert hebben stoutmoedige mannen zich dikwijls door de kans laten verlokken, om de door den zwarten man gegraven kuilen weder te openen en den duivel te bestelen. Het schijnt dat de uitkomst weinig bevredigend is. Ten minste zoo men de overlevering mag gelooven, en inzonderheid de beide raadselachtige versregels in barbaarsch Latijn, omtrent deze zaak nagelaten door een Normandischen monnik, die min of meer toovenaar was, Tryphon geheeten. Deze Tryphon is in de abdij van St. Georges de Bocherville bij Rouaan begraven en op zijn graf worden padden geboren.
Men doet dus groote inspanningen; deze kuilen zijn gewoonlijk zeer diep; men zweet, delft, werkt den geheelen nacht, want dit geschiedt ’s nachts; het hemd wordt nat, de kaars verbrandt, de spade wordt bot, en wanneer men op den bodem van den kuil is gekomen, wanneer men de hand op den „schat” legt, wat vindt men? wat is de schat van den duivel? een stuiver, soms een kroonstuk; een steen, een geraamte, een bloedend lijk, vaak een spook als een blad papier in een portefeuille in vieren gevouwen, soms niets. Dit schijnen de versregels van Tryphon den onbescheiden nieuwsgierigen aan te kondigen:
Fodit, et in fossa thesauros condit opaca,
As, nummos, lapides, cadaver, simulacra nihilque.
’t Schijnt dat men er in onze dagen ook nu eens een kruithoorn met kogels, dan weder een oud, smerig en gebrand spel speelkaarten vindt, dat duidelijk den duivels heeft gediend. Tryphon spreekt van deze beide dingen niet, wijl Tryphon in de twaalfde eeuw leefde en de duivel niet zoo leep schijnt geweest te zijn het buskruit vóór Roger Bacon en de speelkaarten vóór Karel VI uitgevonden te hebben.
Overigens is men zeker, dat, zoo men met deze kaarten speelt, men alles verliest wat men bezit; en het buskruit in den hoorn heeft de eigenschap, dat het u ’t geweer in ’t gezicht doet springen.
Korten tijd nu, na het aan ’t openbaar ministerie geschenen had, dat de ontslagen galeislaaf Jean Valjean, gedurende zijn korte vlucht van weinige dagen, om Montfermeil had gezworven, merkte men in dit dorp op, dat een zekere oude wegwerker, Boulatruelle geheeten, druk het bosch bezocht. Men meende in het oord te weten, dat Boulatruelle in het bagno was geweest; hij was eenigerwijs onder toezicht der politie, en wijl hij nergens werk vond, gebruikte het bestuur hem tegen verminderd loon als wegwerker aan den binnenweg van Gagny naar Lagny.
Deze Boulatruelle was een man, die door de lieden van het dorp schuins werd aangezien; hij was al te onderdanig, te deemoedig, te gereed om voor ieder de pet af te nemen, bevende en glimlachende tegen de gendarmes, en stond, meende men, waarschijnlijk met dievenbenden in betrekking, en in verdenking van zich ’s avonds in ’t kreupelhout in hinderlaag te leggen.
Men meende ’t volgende te hebben opgemerkt:
Sedert eenigen tijd verliet Boulatruelle vroegtijdig zijn arbeid bij ’t bepuinen en in orde houden van den weg, om met zijn spade naar het bosch te gaan. Men ontmoette hem tegen den avond op de eenzaamste plaatsen, in het dichtste houtgewas, met het voorkomen alsof hij iets zocht, en soms bezig kuilen te graven. De oude vrouwen die voorbijgingen hielden hem aanvankelijk voor Beëlzebub, doch spoedig herkenden zij Boulatruelle en waren hier weinig geruster om. Deze ontmoetingen schenen Boulatruelle schrikkelijk te hinderen. ’t Was duidelijk, dat hij zich trachtte te verbergen en iets geheimzinnigs uitvoerde.
Men zeide in het dorp: – Zekerlijk heeft de duivel zich vertoond. Boulatruelle heeft hem gezien en zoekt. Hij is er wel toe in staat om Lucifer zijn schat te ontkapen. – De Voltairianen voegden er bij: Zal Boulatruelle den duivel beet hebben of de duivel Boulatruelle? – De oude vrouwen kruisten zich ijverig.
Intusschen hielden de bezoeken van Boulatruelle in het bosch op, en hij was weer geregeld aan zijn wegarbeid. Men sprak weer van iets anders.
Er waren echter eenige nieuwsgierigen gebleven, die meenden dat niet de fabelachtige schatten der legende hierin betrokken waren, maar een goede, degelijker en tastbaarder vond dan de bankbriefjes van den duivel, en waarvan de wegwerker waarschijnlijk half en half het geheim had ontdekt. De meest belangstellenden waren de schoolmeester en de kroeghouder Thénardier, die gaarne de vriend van ieder wilde zijn en ’t niet versmaad had met Boulatruelle te verkeeren. – Hij is wel op de galeien geweest, zeide Thénardier, maar mijn hemel, men weet niet wie daar is, of wie er nog komen zal!
Op zekeren avond betuigde de schoolmeester, dat de justitie vroeger wel onderzocht zou hebben wat Boulatruelle in het bosch ging doen, dat hij wel had moeten spreken, dat men hem desnoods op de pijnbank zou hebben gebracht, en dat Boulatruelle bij voorbeeld de waterproef niet zou hebben doorstaan. – Laten wij hem aan de wijnproef onderwerpen, zei Thénardier.
Men maakte alles gereed en deed den ouden wegwerker drinken. Boulatruelle dronk ontzaggelijk veel en sprak weinig. Hij vereenigde, met wonderbare knapheid en in een meesterlijke verhouding, den dorst van een zwelger met de stilzwijgendheid van een rechter. Evenwel, door herhaalde aanvallen, en door de weinige onduidelijke woorden welke hem ontsnapten samen te voegen en te verbinden, meenden Thénardier en de schoolmeester het volgende begrepen te hebben:
Boulatruelle zou op zekeren ochtend, dat hij zich bij het krieken van den dag naar zijn werk begaf, verrast zijn geworden door in een hoek van het bosch onder ’t kreupelhout een schop en een houweel te vinden, die daar zoo ’t scheen verborgen waren. Hij had evenwel gemeend, dat het waarschijnlijk de schop en het houweel van den ouden Six-Fours, den waterdrager, waren, en hij had er niet verder over gedacht. Maar des avonds van denzelfden dag zou hij, zelf onbemerkt, daar hij achter een dikken boom verscholen stond, een man hebben gezien, die zich van den weg naar het dichtst van het bosch begaf, „en welke man volstrekt niet uit de omstreken was, maar dien hij, Boulatruelle, zeer goed kende.” Thénardier’s vertaling hiervan was: „Een makker uit het bagno.” Boulatruelle had hardnekkig geweigerd den naam te zeggen. Deze vreemde droeg een pakje, een vierkant voorwerp, als een groote doos of klein kistje. Boulatruelle was verwonderd. ’t Was echter eerst na zeven of acht minuten, dat de gedachte bij hem opkwam den man te volgen. Maar ’t was te laat, de man was reeds in het dichte houtgewas; het was donker geworden, en Boulatruelle had hem niet kunnen vinden. Toen had hij besloten aan den kant van ’t bosch te wachten. ’t Was lichte maan. Twee of drie uren later had Boulatruelle zijn man uit het kreupelhout zien komen, die nu geen kistje, maar een spade en een houweel droeg. Boulatruelle had den man laten voorbijgaan, maar durfde hem niet aanspreken, omdat hij bij zich zelven zeide, dat de andere driemaal sterker was dan hij, en met een schop gewapend, zoodat hij hem waarschijnlijk zou doodslaan, wanneer hij hem herkende en zich herkend zag. Een teedere opwelling van twee oude makkers, die elkander wedervinden! Maar de spade en het houweel waren voor Boulatruelle een lichtstraal geweest; hij was naar het struikgewas van des ochtends geijld, doch had er noch spade noch houweel meer gevonden. Daaruit had hij besloten, dat zijn man in het bosch was gegaan om met het houweel een gat te graven, het koffertje er in verborgen, en het gat met de spade dicht gemaakt had. Nu was het koffertje te klein om een lijk te bevatten, het moest dus geld bevatten. Tengevolge daarvan zijn navorschingen. Boulatruelle had het geheele bosch onderzocht, doorsnuffeld, en overal waar de aarde hem versch omgewoeld scheen, ze opgegraven. Vruchteloos.
Hij had niets gevonden. Niemand dacht er meer aan in Montfermeil. Slechts eenige oude vrouwen zeiden: Wees verzekerd, dat de wegwerker van Gagny al die moeite niet voor niets heeft gedaan; de duivel is er bij in ’t spel.
Derde hoofdstuk.
Er moet aan de keten vooraf iets geschied zijn, om met één hamerslag te springen
Tegen het einde van October van hetzelfde jaar 1823 zagen de inwoners van Toulon, tengevolge van hevig stormweder, en om eenige averij te herstellen, het schip de Orion hun haven binnenloopen, welk schip later te Brest tot exercitie-schip diende, maar toen tot het eskader der Middellandsche zee behoorde.
Dit vaartuig, hoe ontredderd het was, want de zee had het deerlijk geteisterd, verwekte opzien toen het ter reede kwam. Ik weet niet meer welke vlag het voerde, die het een voorgeschreven saluut van elf schoten bezorgde, welke door het schip schot voor schot beantwoord werden: in ’t geheel dus twee en twintig schoten. Men heeft berekend, dat voor salvo’s, koninklijke en militaire eerbewijzen, wisseling van beleefd rumoer, etiquette-seinen, reede- en vestingsformaliteiten, de dagelijksche begroeting van het op- en ondergaan der zon door de vestingen en de oorlogsschepen, het openen en sluiten der havens enz. enz. door de beschaafde wereld over de geheele aarde elke vier-en-twintig uren honderd vijftig duizend nuttelooze kanonschoten met los kruit worden gedaan. Tegen zes francs het schot berekend, komt dit op negenhonderd duizend francs daags, driehonderd millioen ’s jaars, die in rook vergaan. Dit is slechts een staaltje. In denzelfden tijd sterven er, wie weet hoeveel armen van honger.
Het jaar 1823 was, wat de restauratie het tijdvak van den „Spaanschen oorlog” heeft genoemd.
Deze oorlog bevatte vele gebeurtenissen in één enkele, en een menigte zonderlingheden. Een gewichtige familiezaak voor het huis van Bourbon; de Fransche tak hielp en beschermde den Madridschen tak, dat wil zeggen, hij deed zich als de oudere gelden; ’t was een schijnbare terugkeer tot onze nationale overleveringen, gepaard aan de dienstbaarheid en onderwerping der noordsche kabinetten; de hertog van Angoulême, door de liberale bladen „de held van Andujar genoemd,” met een zegevierende houding, die eenigszins met zijn vreedzaam voorkomen in tegenspraak was, het oude wezenlijke schrikbewind van het heilige officie bedwingend, dat met het hersenschimmig schrikbewind der liberalen handgemeen was; de sansculottes tot grooten schrik der douairières onder den naam van descamisados herrijzend; het koningschap zich tegen den vooruitgang, met den naam van anarchie bestempeld, verzettend; de theorieën van 89 plotseling tot onder den grond afgebroken; een Europeesche stilstand aan de Fransche idee, die de wereld rondgaat, toegeroepen; aan de zijde van den zoon van Frankrijk, als generalissimus, de prins van Carignan, later Karel Albert, die in dezen kruistocht der koningen tegen de volken als vrijwilliger met roode wollen grenadiers epauletten dienst neemt; de soldaten van het Keizerrijk weder te veld gaande, maar na acht jaren rust, verouderd, somber en met de witte kokarde; de driekleurige vlag in den vreemde door een heldhaftig hoopje Franschen opgestoken, zooals dertig jaren vroeger de witte vlag te Coblentz werd gedaan; de monniken onder onze soldaten gemengd; de geest van vrijheid en nieuwheid door de bajonetten tot rede gebracht; de beginselen met kanonschoten vastgezet; Frankrijk door zijn wapenen vernietigende, wat het door zijn geest had opgericht; overigens, de vijandelijke opperhoofden omgekocht, de soldaten aarzelend, de steden belegerd door millioenen; geen militaire gevaren en toch ontploffingen mogelijk, evenals in elke mijn, die verrast en genomen wordt; weinig bloed vergoten, weinig eer verworven, schande voor eenigen, glorie voor niemand; zoodanig was deze oorlog, begonnen door vorsten, die afstamden van Lodewijk XIV, en geleid door generaals, die afkwamen van Napoleon. Zij had het treurige lot, noch den grooten oorlog, noch de groote politiek in herinnering te brengen.
Eenige wapenfeiten waren van beteekenis; de inneming van het Trocadero o. a. was een schoone militaire daad; maar over ’t algemeen geven de trompetten van dien oorlog een gebarsten geluid, het geheel was verdacht, de geschiedenis erkent Frankrijk’s moeilijkheid in de aanneming van den valschen triomf. Het bleek klaar, dat sommige Spaansche officieren met den weerstand belast, te gemakkelijk toegaven, het idée van omkooping plaatste zich naast de overwinning; het scheen, dat men eerder de generaals dan de veldslagen had gewonnen, en de overwinnende keerde beschaamd terug. Een treurige oorlog waarlijk, waarin men Bank van Frankrijk lezen kon in de plooien der vlag!
Soldaten uit den oorlog van 1808, op wie Saragossa geweldig inéén was gestort, fronsten de wenkbrauwen in 1823 bij de gemakkelijke opening der citadellen, en begonnen Palafox te betreuren.
En nog een gezichtspunt is er, dat zeer in ’t oog moet worden gevat: deze oorlog, die den militairen geest neerdrukte, verontwaardigde dien der democratie. Het was een poging tot onderwerping, tot dienstbaarmaking. In dien veldtocht was het doel van den Franschen soldaat, zoon der democratie, de overwinning van een juk voor anderen. Afschuwelijke tegenstrijdigheid.
Frankrijk is er voor aangewezen, om den geest der volkeren op te wekken, niet om dien te verstikken. Sedert 1792 zijn alle revoluties van Europa de Fransche Revolutie; de vrijheid straalt uit van Frankrijk. De vrijheid is daar de zon. Wie het niet ziet, is blind! Napoleon heeft het gezegd.
De oorlog van 1823, aanslag op de edelmoedige Spaansche natie, was dus tevens een aanslag op de Fransche Revolutie. En deze weg van monsterachtig geweld werd door Frankrijk ingeslagen; door geweld; want, buiten en behalve de bevrijdingsoorlogen, geschiedt alles wat de legers doen door geweld. Het woord lijdelijke gehoorzaamheid duidt het aan. Een leger is een vreemd meesterstuk van samenstel, waarin de kracht en de macht het gevolg is eener enorm groote som van onmachtige grootheden. Zoo laat zich de oorlog verklaren, door de menschheid tegen de menschheid gevoerd, ondanks de menschelijkheid.
Wat de Bourbons betreft, hun was de oorlog van 1823 noodlottig. Zij hielden hem voor een succes. Zij zagen niet, welk gevaar er in is gelegen, een idée te laten dooden door een wachtwoord. Zij vergisten zich in die mate, dat ze, onnoozel genoeg, in hun staatsinstelling als krachtselement opnamen de onberekenbare verzwakking van een misdaad. De geest van misleiding en verraad kwam in hun politiek. De kiem van 1830 ligt in 1823. De veldtocht van Spanje werd in hun raadsvergaderingen een argument voor de Coup’s de force en voor de avonturen van het goddelijk recht. Frankrijk, dat el rey neto hersteld had in Spanje, kon daar ook den absoluten koning herstellen. Zij vervielen in die jammerlijke dwaling, dat ze de gehoorzaamheid van den soldaat voor de toestemming der natie hielden. Dat vertrouwen is de ondergang der tronen. Men mag evenmin inslapen in de schaduw van een leger als in die van een giftappelboom.
Maar laten we tot de Orion terugkeeren.
Gedurende de operaties van het leger, aangevoerd door den prins-generalissimus, kruiste een escader in de Middellandsche Zee. We zeiden reeds dat de Orion bij dat escader hoorde en dat het door verschillende zee-omstandigheden in de haven van Toulon was teruggevoerd.
De aanwezigheid van een oorlogsschip in een haven heeft steeds zeker iets, dat de menigte lokt en bezig houdt.
Het komt omdat het iets grootsch is, en de menigte het grootsche bemint.
Een linieschip is een der heerlijkste samenwerkingen van het menschelijk genie met de macht der natuur.
Een linieschip is samengesteld uit het zwaarste en het lichtste tevens, wijl het tegelijkertijd met de drie vormen der stof te doen heeft, met den vasten, vloeibaren en luchtvormigen, en met alle drie moet worstelen. Het heeft elf ijzeren klauwen om het graniet op den bodem der zee te grijpen, en meer vleugels en vliezen dan eenig insect, om den wind in de wolken te vatten. Zijn adem komt uit zijn honderd twintig kanonnen als uit groote klaroenen, en komt met den donder overeen. De oceaan tracht het te doen verdwalen in de vreeselijke gelijkheid zijner golven, maar het schip heeft zijn ziel, zijn kompas, die het raad geeft en immer het noorden wijst. In donkere nachten vervangen zijn lantaarns de sterren. Het heeft dus touw en doek tegen den wind, hout tegen het water, ijzer, koper en lood tegen de rots, licht tegen de duisternis, een wijzer tegen de onmetelijkheid.
Om zich een denkbeeld te maken van al de reusachtige verhoudingen, wier geheel het linieschip vormt, behoeft men slechts een der overdekte hellingen van zes verdiepingen van Brest of van Toulon binnen te gaan. De daar in aanbouw zijnde schepen staan om zoo te zeggen onder een stolp. Die reusachtige balk is een ra; deze groote, op den grond liggende, schier onafzienbare kolom is de groote mast. Van zijn wortel in de kiel tot aan zijn top in de wolken is hij zestig vademen lang, en aan zijn basis drie voet in middellijn. De groote Engelsche mast verheft zich tweehonderd zeventien voet boven de waterlinie. In vroegeren tijd gebruikte de marine kabels, thans kettingen. De enkele stapel kettingen op een schip van honderd stukken is vier voet hoog, twintig voet lang, acht voet breed. En hoeveel hout is er noodig om zulk een schip te maken? Drie duizend wissen, (vierkante ellen). ’t Is een drijvend woud.
En, men bedenke wel, wij spreken hier slechts van het oorlogsschip van voor veertig jaren, van het gewone zeilschip; de stoom, toen in haar geboorte, heeft sedert nieuwe mirakelen gevoegd bij dat wonder, ’t welk een oorlogsschip heet. Op dit oogenblik, bij voorbeeld, is het zeil- en stoomschip een wonderbare machine, voortgestuwd door een zeilwerk van drie duizend vierkante ellen oppervlakte en een stoomvermogen van twee duizend vijfhonderd paardekrachten.
Zonder van deze nieuwe wonderen te spreken, is zelfs het oude schip van Christophorus Columbus en de Ruyter een der grootste kunstgewrochten van den mensch. Zijn kracht is onuitsprekelijk als het oneindige, het bewaart den wind in zijn zeilen, het beweegt zich met juistheid in de ontzaggelijke verwarring der golven; het drijft en heerscht.
Evenwel komt een oogenblik, dat de rukwind deze zestig voet lange ra als een stroohalm breekt, dat de storm dezen vierhonderd voet hoogen mast als een riet buigt; dat dit anker ’t welk tien duizend pond weegt, in den muil der baren gekromd wordt als de vischangel in de kieuwen van een snoek; dat deze monsterachtige kanonnen een jammerend maar vruchteloos gebrul slaken, ’t welk de orkaan in de lucht en den nacht wegvoert; dat al deze macht, al deze majesteit in een hoogere macht en majesteit verdwijnen.
Wanneer een ontzaggelijke kracht zich ontwikkelt om in een ontzaggelijke zwakheid onder te gaan, trekt dit de aandacht des menschen. Daardoor worden in de zeehavens de nieuwsgierigen, zonder dat zij er zich zelven rekenschap van geven, tot deze wonderbare werktuigen van den oorlog en de zeevaart gelokt.
Alzoo waren dagelijks van ’s morgens tot ’s avonds de kaden en de havenhoofden van Toulon bedekt met een aantal nieuwsgierigen en straatslijpers, om naar de Orion te kijken.
Sinds lang was de Orion een uitgediend schip. Op zijn vorige tochten hadden zich dikke schelplagen aan zijn kiel gehecht, zoodat het de helft van zijn snelheid had verloren; ten vorigen jare was het op het droog gehaald om de schelpen er af te krabben, en toen was het weder in zee gelaten. Maar deze afkrabbing had de bouten der kiel beschadigd. Op de hoogte der Balearische eilanden had de sluitrand sterk gewerkt en zich geopend, en dewijl destijds nog geen ijzeren bekleedingen bestonden, was het schip lek geworden. Een dier hevige evennachtsstormen had aan bakboordszijde het galjoen en een geschutpoort ingeslagen, en de fokkemast beschadigd. Tengevolge dezer averij was de Orion naar Toulon teruggekeerd.
Het schip lag bij het Arsenaal vertuid. Het was nog gewapend en men was bezig het te herstellen. De romp was aan stuurboordzijde niet beschadigd, maar, naar gewoonte, was de buitenhuid hier en daar geopend om lucht in ’t hol te laten.
Op zekeren ochtend waren de toeschouwers getuigen van een ontzettend ongeluk.
De equipage was bezig met de zeilen te reven. De matroos, wien gelast was het groote marszeil aan stuurboordzijde te vatten, verloor het evenwicht. Men zag hem waggelen: de menigte op de kade van het arsenaal verzameld slaakte een kreet, het hoofd sleepte het lichaam mede, de man draaide om de ra met de handen naar den afgrond gekeerd; hij greep in zijn val eerst met de eene, toen met de andere hand de ralijn en bleef er aan hangen. De zee was tot een duizelingwekkende diepte onder hem. De schok van zijn val had aan de ralijn een geweldig schommelende beweging gegeven. De man slingerde aan dat touw heen en weder.
’t Was ontzettend gevaarlijk hem te hulp te komen. Geen der matrozen, allen kustvisschers, die eerst onlangs in dienst waren gekomen, durfde het wagen. Intusschen werd de ongelukkige matroos vermoeid; men kon zijn doodsangst wel niet op zijn gezicht zien, doch aan al zijn leden bespeurde men uitputting. Zijn armen rekten zich vreeselijk. Iedere poging, welke hij deed om zich op te werken, diende slechts om de ralijn te meer te doen slingeren. Hij schreeuwde niet, ten einde geen kracht te verliezen. Men verwachtte elk oogenblik niets anders dan hem het touw te zien loslaten, en telkens draaiden zich de hoofden om, ten einde hem niet te zien vallen. Er zijn oogenblikken, dat een eind touw, een staak, een boomtak het leven zelf is, en ’t is vreeselijk om te zien, dat een levend wezen het loslaat en als een rijpe vrucht neervalt.
Eensklaps zag men een man met de vlugheid van een kat in het want klimmen. Deze man was in ’t rood gekleed; hij was dus een galeislaaf; hij had een groene muts op, dus een levenslang veroordeelde. Ter hoogte der mars gekomen, wierp een windvlaag hem de muts af en deed een geheel wit hoofd zien; hij was dus niet jong.