Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 2 van 5)», sayfa 7
Inderdaad, een tuchteling, die met anderen uit het bagno op het schip voor eenigen arbeid werd gebruikt, was dadelijk naar den officier van de wacht geijld, en onder de verwarring en ontsteltenis der geheele equipage, terwijl alle matrozen huiverden en terugtraden, had hij den officier verlof gevraagd zijn leven te mogen wagen om den man te redden. Op een toestemmend gebaar van den officier had hij met éénen hamerslag de keten, waaraan zijn been was geboeid, stuk geslagen; daarna greep hij een touw en had zich in ’t want geslingerd. Niemand had opgemerkt hoe gemakkelijk de keten stuk geslagen was. Eerst later herinnerde men zich dit.
In een oogenblik was hij op de ra. Hij hield eenige seconden stil en scheen ze met zijn blik te meten. Deze seconden, gedurende welke de wind den matroos aan een draad schommelde, schenen eeuwen voor hen die ’t aanschouwden. Eindelijk hief de tuchteling de oogen ten hemel en deed een stap vooruit. De menigte ademde ruimer. Men zag hem over de ra gaan. Toen hij aan ’t eind was gekomen, bond hij een touw, dat hij had medegebracht, er aan vast en liet het andere eind hangen; vervolgens liet hij zich langs dit touw afglijden en in doodelijken angst zag men nu, in plaats van één, twee menschen boven den afgrond hangen.
’t Was als een spin, die zich op een vlieg werpt, maar hier bracht de spin het leven en niet den dood. Duizenden oogen waren op deze groep gericht. Geen kreet, geen woord, een gelijke siddering fronste aller wenkbrauwen. Aller monden hielden den adem in, als vreesden zij het minste tochtje te voegen bij den wind, die de beide rampzaligen bengelde.
’t Was intusschen den tuchteling gelukt tot den matroos te dalen, ’t was ook tijd; een minuut langer en de uitgeputte, wanhopende man zou zich in den afgrond hebben laten vallen; de tuchteling had hem stevig aan het touw vastgebonden, waaraan hij zich met de eene hand hield, terwijl hij met de andere zich opwerkte. Eindelijk zag men hem weder op de ra klauteren en den matroos ophijschen; hij liet hem hier een oogenblik rusten om hem zijn krachten te doen hernemen; vervolgens nam hij hem in zijn armen en droeg hem over de ra tot aan het ezelshoofd, en van daar in de mars, waar hij hem in de handen zijner kameraden gaf. Op dit oogenblik brak een levendig gejuich uit, oude galei-opzichters weenden, vrouwen vlogen elkander op de kade om den hals; en men hoorde uit aller mond, met een soort van verteederde woede den kreet: genade voor dien man!
Hij was intusschen terstond naar beneden geklommen, om zijn werk te hervatten. Om er te spoediger te zijn, liet hij zich langs het want glijden en liep over een benedenra. Aller oogen volgden hem. Een oogenblik schrikte men; hetzij dat hij vermoeid was, hetzij dat hij duizelde, men meende hem te zien aarzelen en waggelen. Eensklaps slaakte de menigte een luiden kreet; de tuchteling was in zee gevallen.
Een gevaarlijke val. Het fregat de Algesiras lag naast de Orion en de arme tuchteling was tusschen beide schepen gevallen. Het was te vreezen, dat hij onder het eene of het andere zou drijven. Vier mannen sprongen haastig in een sloep. De menigte moedigde hen aan; opnieuw waren alle harten in angst. De man was niet weer boven water gekomen. Hij was in de zee gevallen zonder een rimpel achter te laten, als ware hij in een ton olie gevallen. Men peilde, men dook. Vruchteloos. Men zocht tot den avond; men vond zelfs het lichaam niet.
Den volgenden dag bevatte het dagblad van Toulon deze weinige regelen: – „17 November 1823. – Gisteren is een tuchteling, die aan boord van den Orion op corvée was, nadat hij een matroos uit een doodsgevaar had gered, in zee gevallen en verdronken. Men heeft zijn lijk niet kunnen wedervinden. Men vermoedt dat hij onder de palen aan den kant van ’t Arsenaal is geraakt. Deze man stond in ’t gevangenisregister onder No. 9430 en heette Jean Valjean.”
Boek III.
Vervulling van de belofte aan de stervende gedaan
Eerste hoofdstuk.
De watertoestand te Montfermeil
Montfermeil ligt tusschen Livry en Chelles op den zuidelijken zoom van het hooge bergplat, dat de Ourque van de Marne scheidt. Tegenwoordig is het een tamelijk groot dorp, dat het geheele jaar door met witte villa’s, en des Zondags met uitgedoste burgers versierd is. In 1823 zag men te Montfermeil noch zoovele witte huizen, noch zooveel vergenoegde burgers: ’t was niets dan een dorp in een bosch. Men vond er wel hier en daar eenige lusthuizen der vorige eeuw, herkenbaar aan hun grootsch voorkomen, hun ijzeren balkons en hooge vensters, wier kleine glasruiten op de witte gesloten blinden allerlei soort van groene kleur vertoonen. Montfermeil was evenwel een dorp. De rentenierende ex-winkeliers en de minnaars van het landleven hadden het nog niet ontdekt. ’t Was een vreedzaam, bekoorlijk oord, waar geen enkele weg langs liep; men leefde er goedkoop op landelijke wijs, onbekrompen en gemakkelijk. Alleen het water was er schaarsch, uithoofde der hooge ligging.
Het moest tamelijk ver gehaald worden. Het einde van het dorp aan de zijde van Gagny putte zijn water uit de heerlijke vijvers, die daar in het bosch zijn; het andere einde, dat de kerk omgeeft, en aan de zijde van Chelles ligt, vond geen drinkbaar water dan aan een kleine bron, halfweg Chelles, bijna een kwartier van Montfermeil.
’t Was voor ieder gezin dus een moeielijk werk zich van ’t benoodigde water te voorzien. De groote huizen, de aristocratie, de kroeg van Thénardier behoorde hier ook onder, betaalden een oordje voor iederen emmer aan een ouden man, die hieruit een bestaan maakte, en die met dit waterbedrijf ongeveer acht stuivers daags verdiende; maar deze man werkte des zomers slechts tot zeven ure ’s avonds, en des winters tot vijf ure; zoodra het donker was geworden en de vensterluiken gesloten waren, moest ieder die water wilde hebben het zelf zien te krijgen of het zonder doen.
Dit was de schrik van het arme wezen, ’t welk de lezer wel niet vergeten zal hebben, de kleine Cosette.
Men herinnert zich, dat Cosette den Thénardier’s op tweeërlei wijze nuttig was: zij lieten zich door de moeder betalen en door het kind bedienen. Toen de moeder geheel ophield te betalen – men heeft de reden ervan in de vorige hoofdstukken gelezen – behielden de Thénardier’s evenwel Cosette. Zij verving voor hen een dienstbode. In deze hoedanigheid nu, ging zij water halen wanneer men ’t moest hebben. Maar het kind, dat zeer bang was ’s avonds naar de bron te gaan, zorgde dat er steeds water in huis was.
Het Kerstfeest van 1823 was te Montfermeil bijzonder schitterend. Het begin van den winter was zacht geweest, het had nog niet gevrozen of gesneeuwd. Potsenmakers van Parijs hadden van den maire verlof gekregen hun tenten in de groote straat van het dorp op te slaan, en een troep reizende kooplieden had, met gelijke vergunning, hun kramen op het kerkplein geplaatst, tot in de Bakkersteeg, waar, zooals men zich misschien zal herinneren, de kroeg van Thénardier stond. Dit vulde de herbergen en logementen, en gaf aan dit stille oord een woelig, vroolijk leven. Wij moeten zelfs als trouw geschiedschrijver zeggen, dat onder de merkwaardigheden die op het plein te zien waren, zich een menagerie bevond, waarin leelijke, bonte hansworsten, wier herkomst men niet kon gissen, in 1823 aan de boeren van Montfermeil een dier ontzaggelijke Braziliaansche gieren vertoonden, welke ons koninklijk museum eerst sedert 1845 bezit, en wier oogen een driekleurige kokarde is. De natuurkundigen noemen, meen ik, dezen vogel Caracara Polyborus, hij behoort tot de orde der apiciden en tot de familie der gieren. Eenige oud-gedienden van Bonaparte, die nu hier leefden, gingen dit dier met allen eerbied kijken. De vertooners van den vogel verzekerden dat de driekleurige kokarde een éénig verschijnsel was, en opzettelijk door den goeden God voor hun menagerie geschapen.
Dienzelfden Kerstavond zaten verscheidene mannen, voerlieden en marskramers, in de gelagkamer der herberg van Thénardier om een tafel met vier of vijf kaarsen te drinken. Deze kamer geleek op alle herbergkamers; tafels, tinnen kannen, flesschen, drinkers en rookers; weinig licht, veel leven. De datum van het jaar 1823 was er aangeduid door de twee destijds bij de burgerklasse in de mode zijnde voorwerpen, die op de tafel waren, namelijk een kaleidoskoop en een Engelsche lamp van gewaterd blik. Vrouw Thénardier hield het oog op het avondeten, dat voor een goed helder vuur brandde; Thénardier dronk met zijn gasten en sprak over politiek.
Behalve de politieke gesprekken, welke den oorlog van Spanje en den hertog van Angoulême tot hoofdonderwerp hadden, hoorde men tusschenbeide onder het leven geheel plaatselijke zaken vermengd, als b. v.:
– Naar den kant van Nanterre en Suresne is de wijnoogst zeer goed geweest. Waar men op tien stukken rekende, heeft men er twaalf. ’t Heeft onder de pers veel nat geleverd. – Maar de druif kon niet rijp zijn? – In die oorden behoeft de druif niet rijp te zijn: zoodra ’t lente is wordt de wijn zwaar. – ’t Is dus een lichte wijn? – De wijn is er nog lichter dan hier, men moet er onrijp oogsten.
Enz. —
Of ’t was een molenaar die riep:
– Zijn wij verantwoordelijk voor ’t geen in de zakken is? Wij vinden er een handvol kleine korrels in, die wij den tijd niet hebben er uit te zoeken en men wel onder den steen moet laten gaan; ’t is onkruid; klaverzaad, korenbrand, wikke, hennepzaad, en een menigte ander tuig, zonder het zand te rekenen dat in sommig koren, vooral in het Bretonsche, overvloedig is. Ik houd er evenmin van, Bretonsch koren te malen, als de houtzagers van balken met spijkers er in te zagen. Ge kunt begrijpen hoeveel slecht stof dit alles bij de opbrengst geeft. En dan klaagt men over het meel. Men heeft ongelijk. Wij hebben geen schuld aan ’t meel.
Tusschen twee vensters zat aan een tafel een maaier met een landeigenaar over den prijs te knibbelen voor het maaien van een weide in ’t voorjaar, en zeide:
– ’t Kan geen kwaad, dat het gras vochtig is. Des te beter snijdt het. Om ’t even; dat gras, uw gras is jong en nog moeielijk; ’t is te teer en buigt voor de zeis.
Enz. —
Cosette zat op het dwarshout der keukentafel, haar gewone plaats, bij den schoorsteen; zij was in lompen, met de bloote voeten in klompen, en breide bij het schijnsel van het vuur wollen kousen voor de kleine Thénardiers. Een zeer jong katje speelde onder de stoelen. Men hoorde twee frissche kinderstemmen in een belendend vertrek lachen en praten; ’t waren Eponine en Azelma.
In den hoek van den haard hing een karwats aan een spijker.
Bij tusschenpoozen klonk het geschreeuw van een zeer jong kind, dat ergens in huis was, boven het geraas in de herberg uit. ’t Was een jongentje, dat vrouw Thénardier in een der vorige winters had gekregen – „zonder te weten waarom,” zeide zij: „een gevolg van de koude,” – en dat iets ouder dan drie jaar was. De moeder had dit gezoogd, maar beminde het niet. Wanneer het aanhoudend geschreeuw van den kleine te lastig werd, zeide Thénardier: Uw kleine schreit, ga toch zien wat hij wil. – Och! antwoordde de moeder, het verveelt mij. – En de kleine verlatene schreide verder in het donker.
Tweede hoofdstuk.
Voltooiing van twee portretten
Men heeft de Thénardier’s in ons verhaal tot hiertoe van ter zijde gezien; het oogenblik is gekomen om dit paar van alle kanten te beschouwen.
Thénardier was over de vijftig jaren; zijne vrouw had bijna haar veertigste bereikt, dat het vijftigste der vrouw is, zoodat man en vrouw in ouderdom tegen elkander opwogen.
Misschien hebben de lezers, sedert haar eerste verschijning, nog eenige herinnering van deze groote, blonde, roode, vette, vleezige, vierkante, zware en vlugge vrouw Thénardier behouden; zij had iets, wij hebben ’t reeds gezegd, van het ras der wilde, kolossale vrouwmenschen, die op de kermissen het hoofd krommen onder het gewicht der aan heur haarvlechten gehangen keisteenen. Zij deed alles in het huis, bedden opmaken, kamers schoonmaken, de wasch, de keuken, zij maakte regen en zonneschijn en speelde bij gelegenheid voor den duivel. Zij had geen andere dienstmeid dan Cosette; een muis in den dienst van een olifant. Alles beefde voor den klank harer stem, vensterruiten, huisraad en menschen. Haar breed met sproeten bedekt gezicht had het aanzien van een schuimspaan. Zij had een baard. Zij was het ideaal van een lastdrager in vrouwenkleeding. Zij vloekte als een matroos en beroemde er zich op, een noot met een vuistslag te kunnen stuk slaan. Zoo zij geen romans had gelezen, die soms op zonderlinge wijze het nufje onder dit manwijf deden te voorschijn komen, zou ’t niemand ooit in de gedachte zijn gekomen, haar voor een vrouw te houden. Deze vrouw Thénardier was als het voortbrengsel der enting van een juffertje op een vischwijf. Wanneer men haar hoorde spreken zeide men: ’t Is een gendarm; wanneer men haar zag drinken, zeide men: ’t Is een voerman; wanneer men haar Cosette zag mishandelen, zeide men: ’t Is de beul. Als zij sliep stak een tand uit haar mond.
Thénardier was een klein, mager, bleek, hoekig, knokig, tenger man, met een ziekelijk gezicht, maar die volkomen gezond was; hiermede begon zijn bedriegerij. Hij glimlachte gewoonlijk uit voorzorg, en was schier jegens iedereen beleefd, zelfs jegens den bedelaar, wien hij een aalmoes weigerde. Hij had het gezicht van een bunsing en het voorkomen van een geletterde. Hij leek veel op de portretten van den abt Delille. Hij stelde er een eer in, tegen voerlieden te drinken. Niemand had hem dronken kunnen maken. Hij rookte uit een groote pijp. Hij droeg een kiel, en onder zijn kiel een ouden zwarten rok. Hij gaf zich gaarne den schijn van letterkundige en materialist. Hij gebruikte gaarne eenige namen, om, wat hij ook zeide, te staven; Voltaire, Raynal, Parny en, zonderling, St. Augustinus. Hij verklaarde een „stelsel” te hebben. Overigens was hij een groote afzetter. Een „filousophe.” Zulke samenvoegingen bestaan. Men weet, dat hij beweerde gediend te hebben; hij verhaalde met eenigen bluf, dat toen hij bij Waterloo als sergeant bij ’t 6e of 9e – ’t doet er niet toe – lichte infanterie stond, hij alleen tegen een escadron zwarte huzaren „een gevaarlijk gewonden generaal” met zijn lichaam bedekt en door het schrootvuur heen gered had. Vandaar voor zijn deur zijn schitterend uithangbord, en de naam van zijn herberg „de sergeant van Waterloo.” Hij was liberaal, classiek en bonapartist. Hij had voor het Champ d’asile ingeteekend. In het dorp zeide men, dat hij voor priester had gestudeerd.
Wij gelooven, dat hij eenvoudig in Holland voor herbergier had gestudeerd. Deze schurk der samengestelde orde was volgens alle waarschijnlijkheid een Vlaming uit Rijssel in Vlaanderen, een Franschman te Parijs, een Belg te Brussel, die met gemak schrijlings op twee grenzen zat. Men kent zijn heldendaad te Waterloo. Men ziet, dat hij ze een weinig overdreef. Vloed en ebbe, draaien en wenden, avonturen waren de elementen van zijn leven; een gescheurd geweten maakt een los leven; en Thénardier behoorde waarschijnlijk, in het stormachtig tijdstip van 18 Juni 1815, aan die verscheidenheid van stroopende marketenters, van welke wij gesproken hebben, die door het land zwerven, aan dezen verkoopende, genen bestelende, en met een geheel gezin, man, vrouw en kinderen, in een kreupel karretje de marcheerende troepen volgende, met het instinct zich steeds bij het overwinnend leger te houden. Na, dezen veldtocht had hij, zooals hij zeide, iets overgespaard, en was te Montfermeil een herberg begonnen.
Zijn besparingen, die uit beurzen en horloges, gouden ringen en zilveren kruisen bestonden en in de met lijken bezaaide voren waren geoogst, maakten geen groot kapitaal uit en hadden den kroeghouder geworden marketenter niet ver gebracht.
Thénardier had iets onbeschrijfelijk houterigs in zijn gebaar, dat, bij een vloek, aan de kazerne, en, bij een kruis, aan het seminarie herinnert. Hij sprak mooi en gaf zich gaarne den schijn van geleerdheid. De schoolmeester had echter opgemerkt dat hij vaak „groote bokken” schoot. – Hij wist uitmuntend de rekening der reizigers op te maken, maar geoefende oogen vonden er veel spelfouten in. Thénardier was een gluiper, een zwelger, een straatslijper en sluw. Hij verachtte zijn dienstmeiden niet, waarom zijn vrouw er geen meer hield. Deze reuzin was jaloersch, zij meende dat deze kleine magere, gele man het voorwerp der algemeene begeerlijkheid moest zijn.
Thénardier, met zijn listig, berekenend karakter, was een schurk van de gematigde soort. Deze soort is de ergste; daarmede vermengt zich de huichelarij.
Thénardier was bij gelegenheid niet minder tot toorn in staat dan zijne vrouw; maar deze aanvallen waren bij hem zeer zelden, en wijl hij in zulke oogenblikken het geheele menschelijke geslacht te lijf wilde, wijl in hem een diepe gloed van haat lag, wijl hij een dier lieden was, die zich altijd willen wreken, die alles beschuldigen wat hun voorbijgaat en wat op hen neerkomt, en steeds gereed zijn op den eerste den beste, als een wettige grieve, het gezamenlijk bedrag hunner teleurstellingen, bankroeten en rampen des levens te werpen, – wanneer al deze zuurdeesem in hem gistte en in zijn mond en oogen brandde, was hij vreeselijk. Wee hem, die dan onder zijne woede kwam!
Buiten zijn overige hoedanigheden was Thénardier oplettend en scherpzinnig, naar gelegenheid stil of praatachtig, doch altijd met groote schranderheid. Hij had iets in zijn blik van de zeelieden, die gewoon zijn in den verrekijker te knipoogen. Thénardier was een staatsman.
Ieder nieuweling die de kroeg binnentrad en vrouw Thénardier zag, zeide: zij is de meester in huis. Vergissing. Zij was zelfs de meesteres niet. De meester en de meesteres was de man. Zij handelde, hij schiep. Hij bestierde alles met een soort van onzichtbare, voortdurende magnetische werking. Een woord, soms een wenk was voor hem voldoende, en de mastodonte gehoorzaamde. Thénardier was voor vrouw Thénardier, zonder dat zij er zich van bewust was, een soort van bijzonder en oppermachtig wezen. Zij bezat de deugden van haar soort; wanneer ze over eenige zaak met „mijnheer Thénardier” in tegenspraak was geweest – een overigens schier onmogelijke veronderstelling – zou zij haar man nooit openlijk ongelijk geven, waarin ’t ook wezen mocht. Nooit zou zij, tegenover vreemden, de bij vrouwen zoo gewone fout gepleegd hebben, den man, zooals men ’t noemt, de kroon van ’t hoofd te nemen. Hoewel hun eensgezindheid slechts kwaad ten doel had, was er toch eerbied in de onderwerping van vrouw Thénardier aan haar man. Deze berg van gerucht en vleesch bewoog zich onder den pink van dezen tengeren despoot. ’t Was, van haar dwergachtige en bespottelijke zijde beschouwd, deze groote algemeene zaak: de beheersching der stof door den geest; want het leelijke heeft soms zijn reden van bestaan, zelfs in de diepten van het eeuwig schoone. Er was in Thénardier iets onbekends; vanhier het volstrekte gezag van dezen man op deze vrouw. In sommige oogenblikken zag zij in hem een brandende kaars; in andere voelde zij hem als een klauw.
Deze vrouw was een geducht schepsel, dat alleen haar kinderen beminde en slechts haar man vreesde. Zij was moeder, wijl zij zoogdier was. Haar moederschap bepaalde zich overigens slechts tot haar dochters, en strekte, zooals men zien zal, zich niet tot de jongens uit. Hij, de man, had slechts één gedachte – zich te verrijken.
’t Gelukte hem niet. Aan dit groote talent ontbrak een geschikt tooneel. Thénardier werd te Montfermeil arm, zoo ’t mogelijk is met niets arm te worden; in Zwitserland of in de Pyreneeën zou hij millionair zijn geworden. Maar waar het lot den herbergier bindt, moet hij grazen.
Men begrijpt dat het woord „herbergier” hier in beperkten zin is gebezigd en zich niet over een geheele klasse uitstrekt.
In ditzelfde jaar 1823 had Thénardier ongeveer vijftienhonderd francs dringende schulden, ’t geen hem zeer bezorgd maakte.
Hoe halsstarrig de onrechtvaardigheid van het lot jegens hem was, Thénardier behoorde tot die menschen, welke het best, het innigst en op de nieuwste wijze datgene begrijpen, wat bij de barbaarsche volken een deugd en bij de beschaafde volken een koopwaar is, de gastvrijheid. Overigens was hij een uitmuntend jachtstrooper en vermaard wegen de juistheid van zijn schot. Zijn koude kalme glimlach was bijzonder gevaarlijk.
Zijn herbergiers-theorieën schoten soms als weerlichten uit hem. Hij had grondregels van zijn beroep, welke hij in den geest zijner vrouw prentte. – „De plicht van den herbergier,” zeide hij haar eenmaal met nadruk en zachte stem, „is aan ieder die komt gekookte spijs, rust, licht, vuur, vuile bedlakens, vlooien en beleefdheid te verkoopen; de reizigers op te houden, de schrale beurzen te ledigen en de goedgevulde fatsoenlijk te verlichten, de reizende gezinnen huisvesting te verleenen, den man te snijden, de vrouw te plukken en het kind af te zetten; in rekening te brengen voor het open venster, het gesloten venster, den hoek van den haard, den armstoel, den stoel, de bank, het voetbankje, het veerebed, de matras en den bos stroo; te weten hoeveel de schaduw den spiegel verslijt en hiervoor te rekenen, en, bij de vijfmaalhonderd duizend duivels, den reiziger alles te doen betalen, zelfs de vliegen die zijn hond eet!”
Deze man en vrouw waren de in den echt getreden list en de woede, een leelijk en vreeselijk span.
Terwijl de man overlegde en berekende, dacht de vrouw niet aan de afwezende schuldeischers, noch bekommerde zich om het gisteren of morgen, maar leefde in haar toorn slechts voor ’t oogenblik.
Zoodanig waren deze twee wezens. Cosette, die tusschen hen stond, ondervond hun dubbele werking, als een schepsel, dat onder een molensteen verpletterd en door een knijptang geknepen wordt. De man en de vrouw hadden ieder een verschillende handelwijze; Cosette werd met slagen gebeukt, dat kwam van de vrouw; zij ging blootvoets, dat kwam van den man.
Cosette was nu boven, dan beneden, waschte, schuurde, boende, veegde, liep, werkte, sloofde, droeg zware lasten en, hoe klein zij was, deed het grove werk. Geen medelijden; een wreede meesteres, een kwaadaardig meester. De kroeg van Thénardier was als een spinneweb, waarin Cosette gevangen was en beefde. Het ideaal der verdrukking was in deze treurige dienstbaarheid verwezenlijkt. ’t Had iets van een vlieg, in dienst van spinnen.
Lijdelijk zweeg het arme kind.
Wat heeft in zulke zielen plaats, die reeds van jongs af klein en naakt onder vreemden zijn gekomen, wanneer zij God verlaten?