Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 2 van 5)», sayfa 8

Yazı tipi:

Derde hoofdstuk.
De menschen moeten wijn, de paarden water hebben

Er waren vier nieuwe reizigers aangekomen.

Cosette was in treurige gedachten; want, hoewel eerst acht jaren oud, had zij bereids zooveel geleden, dat zij even sombere mijmeringen had als eene oude vrouw.

Haar ooglid was blond, tengevolge van een vuistslag, dien Thénardier haar had gegeven, hetgeen vrouw Thénardier herhaaldelijk deed zeggen: Hoe leelijk is zij met haar blauwe oog!

Cosette dacht er aan, dat het avond was, laat in den avond; dat zij onverwacht de kannen en karaffen in de kamers der aangekomen reizigers had moeten vullen en er geen water meer in ’t vat was.

Het stelde haar toch eenigszins gerust, dat men ten huize van Thénardier weinig water dronk. ’t Ontbrak niet aan lieden, die dorst hadden; maar ’t was een dorst die zich liever met wijn dan met water lescht. Wie een glas water tusschen al die glazen wijn had gevraagd, zou al deze mannen een wilde hebben toegeschenen. Er was evenwel een oogenblik, dat het kind beefde; vrouw Thénardier lichtte het deksel op van een pot die op ’t vuur stond, nam een glas en naderde haastig het watervat. Zij draaide de kraan om; het kind had het hoofd opgericht en volgde al haar bewegingen. Een dunne waterstraal vloeide uit de kraan en vulde ten halve het glas. – Zie, er is geen water meer! zeide zij en zweeg toen een oogenblik. Het kind hield haar adem in.

„Nu,” hernam vrouw Thénardier, het halfvolle glas beziende, „’t zal wel genoeg zijn.”

Cosette hervatte haar arbeid, maar langer dan een kwartieruurs voelde zij haar hart als een hamer in haar borst kloppen.

Zij telde de minuten, die aldus verliepen, en had wel gewenscht, dat reeds de volgende morgen daar was.

Nu en dan zag een der drinkers naar de straat en riep: – ’t Is zoo donker als in een oven! – of: – Men moet een kat zijn om in dit uur zonder lantaarn uit te gaan! – En Cosette rilde.

Eensklaps trad een der in de herberg logeerende kramers binnen, en zeide met ruwe stem:

„Men heeft mijn paard geen water gegeven.”

„O, zeker,” zei vrouw Thénardier.

„Ik zeg u van neen, vrouw,” hernam de koopman.

Cosette was van onder de tafel gekomen.

„Ja, gewis, mijnheer,” zeide zij, „het paard heeft gedronken, het heeft uit den emmer, den emmer leeg gedronken; ik zelve heb het te drinken gegeven en er meê gepraat.”

’t Was niet waar, Cosette loog.

„Zie, zoo’n klein ding eens brutaal liegen,” riep de koopman uit. „Ik zeg u, dat het paard niet gedronken heeft, kleine deugniet. Het snuift op bijzondere wijze als het niet gedronken heeft, ik weet het heel juist.”

Cosette hield vol en voegde er met een van angst bevende stem bij, die men nauwelijks kon verstaan:

„En ’t heeft zelfs zeer veel gedronken.”

„Nu,” hernam de koopman vergramd, „’t doet er niet toe; laat men mijn paard te drinken geven en daarmede uit.”

Cosette keerde onder de tafel terug.

„Ge hebt gelijk,” zei vrouw Thénardier, „zoo het dier niet gedronken heeft, moet het drinken.”

En een blik om zich slaande:

„Nu, waar is ze?”

Zij bukte en ontdekte Cosette stijf aan ’t andere einde der tafel, schier onder de voeten der drinkers.

„Wilt ge komen?” riep vrouw Thénardier.

Cosette kwam uit den hoek, waarin zij zich verborgen had. Vrouw Thénardier hernam:

„Welaan, ondeugend nest, geef het paard water.”

„Maar er is geen water meer, madame,” zei Cosette bedeesd.

Vrouw Thénardier deed de voordeur wagenwijd open en hernam:

„Nu, ga ’t dan halen!”

Cosette boog het hoofd en nam een ledigen emmer, die in den hoek van den schoorsteen stond.

Deze emmer was grooter dan zij zelve, en ’t kind had er gemakkelijk in kunnen zitten.

Vrouw Thénardier keerde naar het vuur terug en proefde met een houten lepel ’t geen in den pot was, daarbij brommende:

„Er is rijkelijk water in. Nu, daarom is ’t niet slechter. Ik geloof dat ik de uien wel had kunnen sparen.”

Toen zocht zij in een lade, waarin klein geld, peper en sjalotten waren, en zeide:

„Daar, juffer pad, breng als ge terugkomt een grof brood van den bakker mede; hier hebt ge een vijftien-stuiversstuk.”

Cosette had een zakje in haar voorschoot; zonder te spreken nam zij het geld en stak het in dat zakje.

Toen bleef zij stijf staan, met den emmer in de hand, voor de open deur. Zij scheen te wachten, tot men haar te hulp kwam.

„Ga toch!” riep vrouw Thénardier.

Cosette ging. De deur sloot zich achter haar.

Vierde hoofdstuk.
Een pop komt op het tooneel

De rij kramen strekte zich, zooals men zich herinnert, van de kerk tot aan de herberg van Thénardier uit. Al deze kramen waren, in afwachting der inwoners die naar de middernachtmis zouden gaan, met kaarsen in papieren lantaarns verlicht, ’t geen, zooals de schoolmeester van Montfermeil zeide, die op dit oogenblik in de herberg van Thénardier zat, een „tooverachtige uitwerking” deed. Daarentegen zag men geen enkele ster aan den hemel.

De laatste dezer kramen, die juist tegenover Thénardier’s deur stond, was vol blinkende, rinkelende goederen, glaswaren en prachtige blikken voorwerpen. Vooraan in de kraam had de koopman tegen een achtergrond van witte servetten, een groote twee voet hooge pop geplaatst, in rose krip gekleed, met gouden koornaren op ’t hoofd, met echt haar en porseleinen oogen. Den geheelen dag was dit wonder van verbazing voor de jeugd uitgestald geweest, zonder dat te Montfermeil een moeder was gevonden, rijk of scheutig genoeg om ze voor haar kind te koopen. Eponine en Azelma hadden uren in haar beschouwing doorbracht, en zelfs Cosette had, hoewel steelsgewijze, ze durven begluren.

Toen Cosette met haar emmer in de hand uitging, kon zij zich niet weerhouden, hoe treurig en neerslachtig ze ook was, de oogen naar deze wonderschoone pop, naar deze dame, zooals zij ze noemde, op te slaan. Het arme kind was als versteend blijven staan. Zij had de pop nog niet van nabij gezien. De geheele kraam scheen haar een paleis, deze pop was geen pop, maar een verschijning. ’t Was de vreugd, de luister, de rijkdom, het geluk, die in een soort van denkbeeldigen glans voor het kleine rampzalige wezen verschenen, dat zoo diep in een vreeselijke koude ellende gedompeld was. Cosette mat, met de onnoozele en treurige schranderheid der kindsheid, den afgrond die haar van deze pop scheidde. Zij dacht dat men ten minste koningin of prinses moest zijn om „zoo iets” te hebben. Zij aanschouwde dat fraaie rosé kleed, dat glad gestreken haar, en dacht: Hoe gelukkig moet deze pop zijn! Haar oogen konden zich van deze betooverende kraam niet afwenden. Hoe meer zij staarde, hoe meer zij werd verbijsterd. Zij meende den hemel te zien. Achter de groote stonden andere poppen, die haar feeën en geniën schenen. De koopman, die in zijn kraam heen en weder ging, kwam haar eenigszins als onze lieve Heer voor!

In haar verrukking vergat zij alles, zelfs de boodschap waarmede zij belast was. Eensklaps riep de ruwe stem van vrouw Thénardier haar tot de wezenlijkheid terug: – „Hoe, deern! Zijt ge nog niet weg! Wacht, ik zal bij u komen! Ik vraag u, wat doet ge daar toch! klein monster, ga!”

Vrouw Thénardier had even op straat gezien, en Cosette in hare verrukking opgemerkt.

Cosette ijlde met haar emmer heen, en liep zoo hard zij kon.

Vijfde hoofdstuk.
De kleine alleen

Dewijl de herberg van Thénardier in dat gedeelte van ’t dorp stond, dat bij de kerk is, moest Cosette het water uit de bron in het bosch naar den kant van Chelles halen.

Zij sloeg geen blik meer naar de kramen.

Zoolang zij in de Bakkerssteeg en in de nabijheid der kerk was, verlichtten de kaarsen in de kramen haar weg, maar spoedig verdween het laatste licht der laatste kraam. Toen bevond het arme kind zich in de duisternis. Zij begaf er zich in. Door de ontroering waarin zij was, deelde zich haar onrust ook aan den emmer mede. Het gerucht dat de krijschende hengel maakte, vergezelde haar in haar loop.

Hoe verder zij kwam, des te dikker werd de duisternis. Er was niemand meer op de straat. Evenwel ontmoette zij een vrouw, die in ’t voorbijgaan het hoofd omkeerde, staan bleef en binnensmonds prevelde: Waar mag dat kind toch heengaan? Is ’t een jonge weerwolf? – Maar toen de vrouw Cosette herkende, zeide zij: – ’t Is de Leeuwerik.

Zoo doorkruiste Cosette den doolhof van kromme, eenzame straten, waarin, aan den kant van Chelles, het dorp Montfermeil uitloopt. Zoolang er huizen, of zelfs maar muren aan de zijden van haar weg waren, ging zij tamelijk stoutmoedig voort. Nu en dan zag zij het schijnsel van een licht door de reet van een vensterluik; ’t was licht en leven, er waren menschen en dat stelde haar gerust. Hoe verder zij echter voortging, des te langzamer werd als werktuiglijk haar tred. Voorbij den hoek van het laatste huis gekomen, bleef Cosette staan. Voorbij de laatste kraam te gaan was moeielijk geweest; verder dan het laatste huis te gaan werd onmogelijk. Zij zette den emmer neder, sloeg haar hand in het haar en krabde langzaam ’t hoofd, een eigenaardige beweging van kinderen die ontsteld en besluiteloos zijn. ’t Was nu Montfermeil niet meer, ’t was het open veld. Een donkere, eenzame ruimte lag voor haar. Wanhopend aanschouwde zij deze duisternis, waarin geen mensch was, waarin dieren, waarin misschien spoken waren. Zij staarde angstvallig en hoorde dieren in het gras loopen, zij zag duidelijk spoken zich in de boomen bewegen. Toen greep zij weder den emmer; de angst gaf haar moed: – Ha! zeide zij, ik zal haar zeggen dat er geen water meer was. – En onversaagd trad zij Montfermeil weder binnen.

Nauwelijks was zij honderd schreden gegaan, toen zij weder stilhield en haar hoofd krabde. Nu was het vrouw Thénardier die voor haar verscheen; vrouw Thénardier vreeselijk met haar hyena’smond en vlammenden toorn in de oogen. Het kind sloeg een erbarmelijken blik voor en achter zich. Wat te doen? Wat zou van haar worden? Waarheen te gaan? Voor zich het spookbeeld van vrouw Thénardier; achter zich al de verschijningen van den nacht en het bosch. Voor vrouw Thénardier deinsde zij achteruit. Zij sloeg weder den weg naar de bron in en begon te loopen. Loopende verliet zij het dorp, en loopende trad zij in het bosch, naar niets meer ziende, naar niets meer luisterende. Zij hield niet eerder op met loopen dan toen de adem haar ontbrak; zij ging echter langzamer voort, gejaagd en hijgend.

Onder ’t gaan had zij grooten lust tot schreien.

De nachtelijke huivering van het bosch omgaf haar.

Zij dacht, zij zag niet meer. Dit kleine wezen stond tegenover den onmetelijken nacht. Volslagen duisternis aan de eene zijde, een nietig stofdeeltje aan de andere.

Van den zoom van ’t bosch tot de bron was de afstand slechts zeven of acht minuten. Cosette kende den weg, wijl zij dien meermalen over dag had afgelegd! Zonderling, zij verdwaalde niet. Een soort van instinct leidde haar. Echter sloeg zij de oogen noch rechts noch links, uit vrees, iets in de takken en het struikgewas te zien. Eindelijk kwam zij aan de bron.

’t Was een natuurlijke kuip, door het water in den leemachtigen bodem uitgehold, van omstreeks twee voet diep, omgeven van mos en hoog gerimpeld gras, kraagjes van Hendrik IV genoemd, en geplaveid met eenige groote steenen. Een stil kabbelend beekje stroomde er uit.

Cosette gunde zich den tijd niet om te ademen. Het was zeer donker, maar Cosette was gewoon aan die fontein te komen. Met de linkerhand zocht zij in de duisternis een over de bron gebogen jongen eik, die haar gewoonlijk tot steunpunt diende, vond een tak, vatte dien, bukte en dompelde den emmer in ’t water. Zij was in zulk een hevige overspanning, dat haar kracht verdrievoudigd was. Terwijl zij alzoo voorover was gebogen, lette zij er niet op, dat iets uit het zakje van haar voorschoot in de bron viel. Het vijftienstuiversstuk viel in ’t water. Cosette zag noch hoorde het vallen. Zij haalde den emmer schier vol op en zette hem op het gras.

Dit gedaan hebbende, gevoelde zij zich uitgeput van vermoeienis. Zij had wel dadelijk willen terugkeeren; maar haar inspanning, om den emmer te vullen, was zoo groot geweest, dat zij onmogelijk een voet kon verzetten. Zij moest een oogenblik rusten. Zij liet zich op het gras neer en bleef er gehurkt zitten.

Zij sloot de oogen en opende ze weder, zonder te weten waarom, doch zij kon niet anders. Naast haar vormde het deinende water in den emmer nog kringen, die als slangen van wit vuur geleken.

Boven haar hoofd was de hemel met groote, zwarte wolken bedekt, die als rook voorbijdreven. Het treurig masker der duisternis scheen zich eenigszins over dit kind te hangen.

Jupiter verschool zich achter de wolken.

Met ontstelden blik aanschouwde het kind deze groote ster, welke zij niet kende en die haar vrees inboezemde. De planeet was inderdaad op dat oogenblik zeer dicht aan den horizon en scheen door een dichten nevel, die haar een vreeselijk rood gaf. De purperkleurige nevel vergrootte de ster. Zij was als een lichtgevende wond. Een koude wind blies over de vlakte. Het bosch was donker, zonder bladerengeritsel, zonder de minste avondschemering. Dreigend verhieven zich de hooge takken. Het kleine struikgewas floot over de open plekken. Het hooge gras wemelde als alen onder den nachtwind. De braamstruiken geleken uitgestoken armen met klauwen gewapend, om haar prooi te vatten. Dorre heidestruiken, door den wind voortgedreven, vlogen voorbij en schenen verschrikt voor iets te vluchten, dat naderde. Aan alle zijden was ’t een somber verschiet.

De duisternis is duizelingwekkend. De mensch heeft licht noodig. Wie zich in ’t donker begeeft, voelt zijn hart beklemd. Wanneer het oog zwart ziet, ziet de geest verward. Zelfs de sterkste mensch gevoelt zich onbehagelijk bij verduistering, in den nacht, in het donker. Niemand gaat ’s nachts alleen door een bosch zonder huivering. Een hersenschimmige werkelijkheid verschijnt in de onbestemde diepte. Het onbegrijpelijke teekent zich op eenige schreden van u met spookachtige juistheid af. Men ziet in de ruimte of in zijn eigen hersenen iets onduidelijks, ontastbaars zweven, als de droom der slapende bloemen. Woeste gestalten staan aan den horizon. Men ademt de uitvloeisels van het groote donkere ledige. Men is angstig en wil toch omzien. Men is weerloos tegen de holte van den nacht, de schaduwachtige voorwerpen, de zwijgende gestalten die verdwijnen wanneer men nadert, tegen de dreigende struiken en struweelen, tegen vale plassen, tegen de oneindige stilte des grafs, tegen alle mogelijke onbekende wezens, tegen het geheimzinnig buigen der takken, tegen schrikbarende boomstompen. De grootste stoutmoedigheid beeft, en voelt de angst nabij. ’t Is alsof de ziel zich in de donkerheid wil oplossen. Voor een kind is de eenzaamheid in de duisternis iets onuitsprekelijk vreeselijks.

De bosschen zijn verborgenheden; en het klapwieken eener kleine ziel maakt een doodelijk gedruisch onder hun kolossaal gewelf.

Zonder zich eenig begrip te vormen van haar gewaarwordingen, voelde Cosette zich door deze donkere verschrikkelijkheid der natuur aangegrepen. ’t Was niet slechts schrik, die haar overweldigde, ’t was iets nog vreeselijker. Zij sidderde. Er zijn geen woorden om te zeggen, hoe vreemd de huivering was, die haar tot in ’t binnenste des harten deed ijzen. Haar oog was woest geworden. Zij meende te gevoelen, dat zij ’t misschien niet zou kunnen verhinderen, morgen terzelfder plaatse, in hetzelfde uur terug te komen.

Toen, als door instinct, en om uit den toestand, dien zij niet begreep, maar die haar beangstigde, te geraken, telde zij met luide stem een, twee, drie, vier, tot tien en begon dan opnieuw. Dit bracht haar tot het besef der dingen, die haar omgaven, terug. Zij voelde dat haar handen, door het waterputten nat geworden, koud waren. Zij stond op. Haar angst was teruggekeerd, een natuurlijke onverwinbare angst. Zij had slechts ééne gedachte, die van te vluchten; zoo snel zij kon door het bosch, over het veld tot de huizen, tot de vensters, tot de brandende kaarsen te vluchten. Haar blik viel op den voor haar staanden emmer.

Haar angst voor vrouw Thénardier was zoo groot, dat zij niet zonder den emmer met water durfde vluchten. Zij vatte met bevende handen het hengsel. Met moeite kon zij den emmer dragen.

Toen deed zij een twaalftal schreden, maar de emmer was vol, zwaar, en zij was gedwongen hem neder te zetten. Zij schoot even in den adem, toen nam zij den emmer weder en ging verder, nu iets langer. Maar wederom moest zij blijven staan. Na eenige seconden rust, ging zij opnieuw met voorover gebogen hoofd als een oude vrouw; het gewicht van den emmer rekte en verstijfde haar magere armen. Het ijzeren hengsel verdoofde en verkilde haar natte handen nog meer, gedurig moest zij stilstaan, en dan kletste telkens het over den emmer stroomend water tegen haar bloote voeten. Dit gebeurde in een bosch des nachts, des winters, ver van eenig menschelijk oog; ’t was een achtjarig kind; God alleen zag dit oogenblik, dezen treurigen toestand.

En zeker ook haar moeder, helaas!

Want er zijn dingen, die de oogen der dooden in hun graf openen.

Zij hijgde en steunde smartelijk; haar keel was door het gesnik dicht gewrongen, maar zij durfde niet weenen, zoo bevreesd was zij, zelfs in de verte, voor vrouw Thénardier. Zij was gewoon zich te verbeelden, dat vrouw Thénardier altijd tegenwoordig was.

Op deze wijze kon zij evenwel weinig vorderen, niettegenstaande zij elk rustpunt verkortte en na ieder zoo lang en zoo snel mogelijk voortstapte. Met schrik dacht zij, dat er meer dan een uur verloopen zou, eer zij te Montfermeil terug was, en dat vrouw Thénardier haar slaan zou. Deze angst kwam nog bij haar schrik van zich des nachts in het bosch te bevinden. Zij was reeds uitgeput van vermoeidheid en nog altijd in het bosch. Bij een kastanjeboom gekomen, dien zij herkende, hield zij weder stil, en langer dan de vorige keeren, om voor de laatste maal eens goed te rusten; toen spande zij al haar krachten in, vatte den emmer weder op en ging moedig voort. Het arme kind was echter wanhopig en kon zich niet weerhouden uit te roepen: „o, mijn God! mijn God!”

Op ’t zelfde oogenblik voelde zij eensklaps dat de emmer geen zwaarte meer had. Een hand, die haar zeer groot scheen, had het hengsel gegrepen en hief het forsch omhoog. Zij richtte het hoofd op. Een groote donkere, rechte gestalte ging naast haar in de duisternis. ’t Was een man, die haar gevolgd was en dien zij niet gezien had. Deze man had, zonder iets te zeggen, den emmer, dien zij droeg, gevat.

Er is een instinct bij elke ontmoeting in het leven.

Het kind was niet bevreesd.

Zesde hoofdstuk.
Dat misschien Boulatruelles schranderheid bewijst

Tegen den avond van dienzelfden Kerstdag van 1823 wandelde een man tamelijk lang op het eenzaamst gedeelte van den boulevard de l’Hôpital te Parijs. Hij scheen een woning te zoeken en bij voorkeur voor de armoedigste huizen van dien bouwvalligen zoom der voorstad St. Marceau te blijven stilstaan.

Men zal later zien, dat deze man inderdaad een kamer in deze afgezonderde wijk had gehuurd.

Hij verwezenlijkte in zijn kleeding en geheelen persoon het type van wat men den fatsoenlijken bedelaar kan noemen, groote behoefte gepaard aan groote zindelijkheid. Een zeer zeldzame vereeniging, welke aan verstandige lieden dien dubbelen eerbied inboezemt, welken men voor den arme en verdienstelijke gevoelt. Hij had een zeer ouden en kalen hoed op ’t hoofd, een bruine grof lakensche jas, tot op den draad versleten, welke kleur destijds geen opzien baarde, een groot vest met zakken van verouderden vorm, een zwarte broek, aan de knieën grijs geworden, zwart wollen kousen en lompe schoenen met koperen gespen. Men zou hem voor een ouden huisonderwijzer gehouden hebben, die uit de emigratie was teruggekeerd. Wegens zijn wit haar, zijn gerimpeld voorhoofd, zijn gezicht, dat neerslachtigheid en levenszatheid teekende, zou men hem voor ouder dan zestig jaar gehouden; doch naar zijn vasten, schoon langzamen tred, naar de zeldzame kracht, die uit al zijn bewegingen sprak, zou men hem nauwelijks vijftig jaren gegeven hebben. Zijn fraai gerimpeld voorhoofd zou iemand, die hem met oplettendheid beschouwde, gunstig voor hem hebben ingenomen. Zijn lip had een zonderlingen trek van strengheid en ootmoed. In zijn blik lag iets als een treurige kalmte. In de linkerhand droeg hij een klein, in een zakdoek geknoopt pakje; in de rechterhand hield hij een van ruw hout gesneden stok! Deze stok was met eenige zorg bewerkt en zag er aardig uit; van de naden was partij getrokken en de knop met lak rood gemaakt; ’t was een knuppel, in de gedaante van een wandelstok.

Men ziet weinig voorbijgangers op dien boulevard, vooral des winters. Deze man scheen ze, hoewel zonder dat dit in ’t oog liep, eerder te vermijden dan te zoeken.

In dien tijd ging koning Lodewijk XVIII schier dagelijks naar Choisy-le-Roi. ’t Was een zijner begunstigde wandelingen. Tegen twee uur zag men bijna dagelijks het rijtuig en den koninklijken stoet in vollen galop den boulevard de l’Hôpital passeeren.

Dit was voor de arme vrouwen dier wijk horloge en klok; zij zeiden: „’t is twee uur, hij keert naar de Tuilerieën terug.”

Eenigen liepen toe, anderen gingen aan den weg staan; want een voorbijgaand koning veroorzaakt altijd opschudding. De verschijning en verdwijning van Lodewijk XVIII maakte overigens een zekeren indruk in de straten van Parijs. ’t Was snel maar majestueus. Deze jichtige koning had smaak in hard rijden; daar hij niet kon gaan, wilde hij vliegen; deze voetelooze liet zich gaarne door den bliksem trekken. Kalm en statig ging hij voorbij, omgeven door blanke sabels. Zijn zware, vergulde berline, op wier paneelen groote lelietakken waren geschilderd, rolde daverend voorbij en nauwelijks had men den tijd er het oog op te slaan. Men zag in den achtersten hoek ter rechterzijde, op wit satijnen kussens een breed, krachtig en blozend gezicht, een frisch gepoederd hoofd, een fieren, strengen, fijnen blik, den glimlach van een letterkundige, twee zware gouden epauletten met losse tressen op een burgerrok, het gulden vlies, het kruis van den H. Lodewijk, het kruis van het legioen van eer, de zilveren ster van den H. Geest, een dikken buik, en een breed blauw lint; dit was de koning. Buiten Parijs hield hij zijn hoed met witte pluimen op zijn in hooge Engelsche slobkousen gebakerde knieën, zoodra hij in de stad terugkeerde zette hij den hoed op en groette weinig. Hij zag koel naar het volk, dat hem met dezelfde munt betaalde. Toen hij den eersten keer in de wijk Saint-Marceau verscheen, was al de vrucht, die hij er van getrokken had, dit woord van een voorstadsbewoner tot zijn kameraad: „Deze dikke is het gouvernement.”

Dit onfeilbare voorbijrijden des konings op hetzelfde uur was dus de dagelijksche verschijning op den boulevard de l’Hôpital.

De wandelaar in de bruine jas behoorde blijkbaar niet in deze wijk te huis, en waarschijnlijk niet te Parijs, want deze bijzonderheid was hem onbekend. Toen het koninklijk rijtuig, door een escadron gardes-du-corps met zilveren galon omgeven, te twee uren van den hoek van la Salpêtrière den boulevard opreed, scheen hij verrast en schier verschrikt. Hij alleen was in de zijlaan, hij trad haastig achter een hoek van den ringmuur, ’t geen den hertog d’Havré echter niet belette hem te zien. De heer hertog d’Havré zat als dienstdoende kapitein der gardes dien dag in het rijtuig tegenover den koning. Hij zeide tot zijne majesteit: Ziedaar een man met een zeer slecht uitzicht! Politie-beambten, die den weg des konings verkenden, merkten hem ook op; een hunner ontving bevel hem te volgen. Maar de man verdween in de nauwe eenzame straten van de voorstad, en daar de avond begon te vallen, verloor de agent zijn spoor, zooals wordt bevestigd in een rapport aan den graaf Anglès, minister van staat en prefect van politie, van dienzelfden avond.

Toen de man in de bruine jas de vervolging van den agent ontkomen was, versnelde hij zijn schreden, echter niet zonder telkens om te zien of hij ook werd gevolgd. Om kwartier over vier toen het reeds donker was, ging hij voorbij den schouwburg van de poort St. Martin, waar dien avond les deux Forçats werd gespeeld. Het aanplakbiljet, dat door de lantaarns van den schouwburg verlicht werd, trof hem, want hoewel hij haastig ging, hield hij stil om het te lezen. Een oogenblik later was hij in het slop la Planchette en trad de herberg le Plat d’étain binnen, waar destijds het bureau van den wagen op Lagny was. Die wagen vertrok te half vijf. De paarden waren voorgespannen en de reizigers, door den voerman opgeroepen, beklommen haastig de hooge ijzeren trede van ’t rijtuig.

De man vroeg:

„Is er nog plaats?”

„Nog eene, naast mij op den bok,” zei de koetsier.

„Ik neem ze.”

„Stap op dan.”

Maar voor hij wegreed sloeg de koetsier een blik op de sobere kleeding van den reiziger en zijn klein pakje, en liet zich terstond betalen.

„Gaat ge tot Lagny?” vroeg de koetsier.

„Ja,” zei de man.

De reiziger betaalde tot Lagny.

Men vertrok. Toen men buiten de barrière was, wilde de koetsier een gesprek beginnen; maar de reiziger antwoordde slechts kortaf. Toen ging de koetsier aan ’t fluiten en op zijn paarden vloeken.

De koetsier wikkelde zich in zijn mantel. ’t Was koud. De man scheen er niet aan te denken. Dus reed men door Gournay en Neuilly-sur-Marne.

Tegen zes uur was men te Chelles. De koetsier hield stil om zijn paarden te laten drinken, vóór de voermansherberg, opgericht in de oude gebouwen van de koninklijke abdij.

„Hier ga ik af,” zei de man.

Hij nam zijn pakje en stok, en sprong van het rijtuig.

Een oogenblik later was hij uit het oog verdwenen.

Hij was de herberg niet binnengegaan.

Toen, na eenige minuten, het rijtuig naar Lagny voortreed, ontmoette ’t hem niet in de groote straat van Chelles.

De koetsier zeide tot de reizigers in ’t rijtuig:

„Deze man is niet van hier, want ik ken hem niet. Hij schijnt behoeftig te zijn, en echter hecht hij niet aan geld, want hij betaalt tot Lagny en gaat slechts tot Chelles. ’t Is donker, al de huizen zijn gesloten, hij is de herberg niet binnengegaan, en is nergens te zien. Zou hij in den grond zijn gezonken?”

De man was niet in den grond gezonken, maar was haastig in ’t donker de groote straat van Chelles doorgegaan; vervolgens was hij links, vóór hij aan de kerk kwam, den binnenweg ingeslagen, die naar Montfermeil voert, als iemand die het oord kende en er vroeger geweest was.

Hij liep met spoed. Ter plaatse, waar zijn pad door den met boomen beplanten weg van Gagny naar Lagny doorsneden wordt, hoorde hij menschen naderen. Hij verborg zich schielijk aan den kant van een sloot en wachtte tot de voorbijgangers verwijderd waren. Deze voorzorg was trouwens schier overbodig, want, zooals wij gezegd hebben, ’t was een zeer donkere Decembernacht. Nauwelijks bespeurde men een paar sterren aan den hemel.

Bij deze plek begint de glooiing van den heuvel. De man volgde den weg van Montfermeil niet; hij ging rechts over het veld en liep met haastigen tred naar het bosch.

In ’t bosch gekomen, ging hij langzamer en begon oplettend al de boomen te beschouwen, stap voor stap, als zocht en volgde hij een geheimen, hem alleen bekenden weg. Een oogenblik scheen hij verdwaald en stond besluiteloos stil. Eindelijk kwam hij zoekende en tastende op een onbegroeide plek, waar een hoop groote witachtige steenen lag. Haastig naderde hij deze steenen en in de nachtschemering onderzocht hij ze nauwkeurig en met de grootste aandacht. Een dikke boom, bedekt met die uitwassen, welke de wratten van ’t plantenrijk zijn, stond op eenige schreden van den hoop steenen. Hij ging naar dien boom en bevoelde met zijn hand den stam, alsof hij de uitwassen poogde te herkennen en te tellen.

Tegenover dezen boom, een els, stond een kastanjeboom, wiens schors beschadigd was, en waarop men als verband een reep zink had gespijkerd. Hij tilde zich op de teenen en betastte die reep.

Daarop ging hij een poos tusschen den boom en de steenen heen en weer, als iemand die onderzocht of de grond kortelings is omgegraven.

Dit gedaan hebbende, nam hij zijn richting en zette zijn tocht door het bosch voort.

’t Was deze man, dien Cosette ontmoet had.

Toen hij het kreupelhout naar den kant van Montfermeil doorging, had hij deze kleine schim gezien, welke zich zuchtend bewoog, die een last nederzette, dien weder opnam en haar weg vervolgde. Hij was nader gekomen en had gezien, dat ’t een zeer jong kind was, een grooten emmer water torsende. Toen was hij tot het kind gegaan en had zwijgend het hengsel van den emmer gevat.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
27 eylül 2017
Hacim:
371 s. 2 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Ses
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 4,7, 3 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 4,8, 29 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 4,6, 8 oylamaya göre