Sadece Litres'te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 3 van 5)», sayfa 10

Yazı tipi:

Zesde hoofdstuk.
Res Augusta

Deze avond had Marius een hevigen schok gegeven en een treurige duisternis in zijn ziel achtergelaten. Hij gevoelde wat de aarde gevoelen moet, wanneer het ploegijzer haar scheurt, opdat de graankorrel er een plaats in vinde; zij voelt alleen de wonde; de trilling der ontkieming en de vreugd der vrucht komen eerst later.

Marius was somber. Hij was pas tot een overtuiging gekomen, en moest hij die nu reeds weder verwerpen? Hij nam zich voor het niet te doen, en legde bij zich zelven de gelofte af niet te willen twijfelen, schoon hij ’t onwillekeurig reeds deed. ’t Is ondragelijk, tusschen twee overtuigingen te staan, die men nog niet losgelaten of aangenomen heeft; de schemering behaagt immers slechts aan vleêrmuiszielen. Marius had een onbevangen blik en verlangde het ware licht. Het halfdonker van den twijfel was hem pijnlijk. Hoe hij ook begeerde te blijven wat hij was en zich daaraan te houden, toch was hij gedwongen verder te gaan, te onderzoeken, te denken, voorwaarts te schrijden. Waarheen zou hem dit voeren? Hij vreesde, na zoo vele stappen te hebben gedaan, die hem nader tot zijn vader hadden gebracht, weder schreden te moeten zetten, die er hem van verwijderden. En zijn onaangename stemming groeide door al deze beschouwingen nog aan. Als door een steile hoogte zag hij zich omgeven. Hij was ’t noch met zijn grootvader noch met zijn vrienden eens; vermetel voor den een, ten achter bij de anderen, gevoelde hij zich van beide zijden verlaten, door den ouderdom en door de jeugd. Toen bezocht hij het café Musain niet meer.

In de onrust van zijn geweten verloor hij zekere ernstige zijden des levens bijna geheel uit het oog; maar de werkelijkheden des levens kan men niet vergeten. Plotseling gaven zij hem een ruwen stoot.

Op zekeren morgen kwam de logementhouder de kamer van Marius binnen en zeide:

„Mijnheer Courfeyrac is borg voor u gebleven.”

„Ja.”

„Maar ik heb geld noodig!”

„Verzoek Courfeyrac dan om bij mij te komen,” zei Marius.

Courfeyrac kwam en de logementhouder verliet hem. Marius verhaalde Courfeyrac wat hij hem nog niet had medegedeeld, dat hij ouderloos en alleen op de wereld was.

„En wat zal er dan van u worden?” vroeg Courfeyrac.

„Ik weet het niet,” antwoordde Marius.

„Wat zult ge doen?”

„Ik weet het niet.”

„Hebt ge geld?”

„Vijftien francs.”

„Wil ik u leenen?”

„Neen.”

„Hebt ge kleederen?”

„Deze.”

„Hebt ge kostbaarheden?”

„Een horloge.”

„Een zilveren?”

„Een gouden, zie.”

„Ik ken een kleêrkooper, die uw jas en broek wel zal willen nemen.”

„Goed.”

„Dan houdt ge maar een broek, vest, rok en hoed over.”

„En mijn laarzen.”

„Wat, ge zoudt niet barrevoets kunnen loopen? Welk een weelde!”

„Genoeg!”

„Ik ken een horlogemaker die uw horloge wel zal koopen.”

„Goed.”

„Neen, dat is niet goed. Wat zult ge verder doen?”

„Alles is mij om ’t even, mits het eerlijk zij.”

„Verstaat ge Engelsch?”

„Neen.”

„Verstaat ge Duitsch?”

„Neen.”

„Des te erger.”

„Waarom?”

„Een mijner bekenden, een boekhandelaar, geeft een soort van encyclopedie uit, voor welke ge Duitsche of Engelsche artikelen hadt kunnen vertalen. ’t Wordt slecht betaald, maar men kan er toch van leven.”

„Dan zal ik Duitsch en Engelsch leeren.”

„En intusschen?”

„Intusschen zal ik van mijn kleedingstukken en mijn horloge leven.”

Men liet den kleêrkooper roepen. Deze kocht de kleederen voor twintig francs. Men ging naar den horlogemaker. Deze gaf voor het horloge veertig francs.

„Dat is zoo slecht niet,” zei Marius tot Courfeyrac toen hij te huis kwam; „’t maakt met mijn vijftien, tachtig francs uit.”

„En de rekening van den huisheer?” merkte Courfeyrac op.

„Ja, daar dacht ik niet aan,” zei Marius.

De huisheer gaf de rekening, die dadelijk betaald moest worden. Zij bedroeg zeventig francs.

„Dan blijven mij tien francs over,” zei Marius.

„Verduiveld,” riep Courfeyrac, „zoo ge nu vijf francs moet uitgeven, terwijl ge Engelsch, en vijf francs, terwijl ge Duitsch leert, zult ge heel schielijk een taal geleerd, of heel langzaam een vijf-francstuk verteerd hebben.”

Intusschen was tante Gillenormand, die, wanneer het treurige omstandigheden gold, in den grond zoo kwaad niet was, er eindelijk in geslaagd Marius’ verblijf te vinden.

Op een ochtend toen Marius van de academie te huis kwam, vond hij een brief van zijn tante en zeshonderd francs aan goud in een verzegeld doosje.

Marius zond de dertig louisd’ors aan zijn tante terug met een eerbiedigen brief, waarin hij schreef, dat hij middelen van bestaan had en voortaan in al zijn behoeften voorzien kon. Op dat oogenblik had hij nog drie francs over.

Tante gaf grootvader geen kennis van deze weigering, uit vrees dat het hem nog meer vergrammen mocht. Hij had immers gezegd: dat men mij nooit van dezen bloeddrinker spreke!

Marius verliet het hôtel der porte St. Jacques, om niet in schulden te komen.

Boek V.
Het nut des ongeluks

Eerste hoofdstuk.
Marius behoeftig

Het leven werd streng voor Marius. Zijn kleederen en horloge te verteren, het was hem niets geweest. Nu echter moest hij van een onbeschrijfelijk iets, van niets leven. Verschrikkelijk lot! – want toen kwamen er dagen zonder brood, nachten zonder slaap, avonden zonder licht, een haard zonder vuur, weken zonder arbeid, een hopelooze toekomst, de ellebogen door de mouwen, een oude hoed, waarmede de meisjes den spot dreven, een deur, die men ’s avonds gesloten vindt, wijl men de huur niet betaalt, de onbeschoftheid van een portier, het smadelijk lachen der buren, allerlei vernederingen, een vertrapte eigenwaarde, velerlei dingen, waaraan men zich onderwerpt, verdriet, bitterheid en moedeloosheid. Marius had geleerd, hoe men dit alles moest verduren en hoe het soms zelfs de eenige dingen zijn, die men te verduren heeft. Op dat tijdstip des levens, wanneer de mensch hoogmoed noodig heeft wijl hij liefde behoeft, zag hij zich bespot, omdat hij slecht gekleed, en belachelijk gemaakt, omdat hij arm was. Op dien leeftijd, wanneer der jeugd het hart van keizerlijke fierheid klopt, sloeg hij menigmaal de oogen op zijn gescheurde laarzen, en leerde hij de valsche schaamte en de knagende smart der armoede kennen. Bewonderenswaardige en vreeselijke beproeving voorwaar, waaruit de zwakken met schande, de sterken met eer te voorschijn treden. Smeltkroes, waarin het lot den mensch werpt, telkens als het een ellendige of een halfgod wil scheppen.

Want ook in kleine gevechten worden vele grootsche daden verricht. Er is een hardnekkige onbekende moed, die zich in de duisternis voet voor voet verdedigt tegen de rampzalige aanvallen van nood en laagheid. ’t Is een edele, geheime triomf, dien geen blik aanschouwt, geen vermaardheid beloont, geen trompetgeschal begroet. Het leven, de verlatenheid, de armoede, – het zijn slagvelden, die hun helden hebben; onbekende helden wel, maar dikwijls grooter dan de beroemde.

Zóó slechts worden standvastige en zeldzame zielen geboren; schoon de armoede meestal stiefmoeder is, wordt ze toch somtijds moeder; alleen de behoefte verwekt zulk een geest- en zielskracht; de nood voedt de fierheid, en het ongeluk is een gezonde melk voor de hooghartigen.

Er was een oogenblik in Marius’ leven, dat hij zijn eigen portaal veegde; dat hij den schemeravond afwachtte om den bakkerswinkel in te sluipen en een brood te koopen, dat hij zoo verborgen naar zijn vliering bracht, alsof hij het gestolen had. Nu en dan ook zag men een jongeling met boeken onder den arm, verlegen en toch woedend, door een hoop spottende keukenmeiden, die hem aanstieten, heendringen, om den slagerswinkel op den hoek binnen te sluipen. Daar zag men hem voor de verwonderde slagersvrouw den hoed van het bezweet hoofd nemen en, na een buiging voor den knecht, een lamscotelet vragen, waarvoor hij zes of zeven sous betaalde, om er zich, na ze, in een papier gewikkeld, tusschen twee boeken gestopt te hebben, onder den arm mede te verwijderen. ’t Was Marius. Van de cotelet, welke hij zelf braadde, leefde hij drie dagen.

Den eersten dag at hij het vleesch, den tweeden dag het vet; den derden dag knaagde hij aan het been. Verscheiden keeren zond tante Gillenormand hem de zestig pistolen weder, maar Marius zond ze telkens terug, zeggende dat hij niets behoefde.

Nog droeg hij rouw over zijn vader, toen de vermelde verandering in hem ontstond. Sinds dien tijd had hij de zwarte kleederen niet afgelegd. Toch lieten zij van hem af. Er kwam een dag, waarop hij geen kleederen meer had. De broek alleen was draagbaar. Wat nu te doen? Courfeyrac, wien hij op zijne beurt eenige diensten had bewezen, gaf hem een oude jas. Marius liet dien voor dertig sous door een kleermaker-portier keeren, en hij had een nieuwe; maar het was een groene jas. Toen ging Marius niet dan des avonds uit. En dit maakte dat zijn rok zwart geleek. Immer rouw willende dragen, kleedde hij zich in de tint des nachts.

In weerwil van dat alles werd hij echter advocaat. Het heette, dat hij bij Courfeyrac woonde, die een fatsoenlijke kamer had, waar eenige rechtsgeleerde werken overeind stonden, naast defecte deelen van gelijk gebonden romans, welke de bibliotheek, door de reglementen voorgeschreven, vormden. Marius liet daar zijn brieven adresseeren.

Toen Marius advocaat was, gaf hij zijn grootvader hiervan door een koelen, maar overigens eerbiedigen brief kennis. De heer Gillenormand nam den brief bevend op, las hem, scheurde hem in vieren voor de voddenmand. Een paar dagen later hoorde juffrouw Gillenormand haar vader, die alleen in zijn kamer was, luid spreken. Dat gebeurde telkens, wanneer hij in opgewondenheid was. Zij luisterde dus, en de grijsaard zeide: „Zoo ge geen botterik waart, zoudt ge weten, dat men niet tegelijk baron en advocaat kan zijn.”

Tweede hoofdstuk.
Marius is arm

’t Is met de armoede als met alles. Zij wordt eindelijk mogelijk. Ten laatste begint ze een vorm aan te nemen en gewent men er zich aan. Men leidt een plantenleven, dat is, men ontwikkelt zich zwak en slechts genoeg om in ’t leven te blijven. Ziehier op welke wijze Marius de Pontmercy zijn leven had ingericht.

Hij was bijna uit de engte gekomen, en het werd eenigszins ruimer voor hem. Door inspanning, moed, volharding en wilskracht was hij er in geslaagd, door zijn arbeid ongeveer zevenhonderd francs ’s jaars te verkrijgen. Hij had Duitsch en Engelsch geleerd, dank zij Courfeyrac, die hem met zijn vriend den boekhandelaar in aanraking gebracht had. Marius vervulde nu in de boekhandelaarsliteratuur de rol van „noodhulp.” Hij stelde prospectussen, vertaalde uit dagbladen, maakte noten bij uitgaven, raapte biographieën bijeen enz., en verdiende, alles door elkander gerekend, zevenhonderd francs ’s jaars. Daarvan leefde hij. Hoe? Niet slecht. Wij zullen ’t uitleggen.

Marius bewoonde in het huis Gorbeau voor dertig francs ’s jaars een krot zonder schoorsteen, dat men een kamertje noemde, doch waarin niets dan het onontbeerlijkst huisraad was. Dit huisraad behoorde hem. Aan de oude eigenaarster gaf hij drie francs per maand, waarvoor zij zijn kamertje schoon hield en hem ’s ochtends een weinig warm water, een versch ei en een halfstuiversbroodje bracht. Met dat ei en dat broodje ontbeet hij. Dit ontbijt kostte hem, al naar gelang de eieren goedkoop of duur waren, van twee tot vier sous. Te zes uren hield hij zijn maaltijd in de straat St. Jacques bij Rousseau, tegenover Bastet, den prentenkooper op den hoek van de straat des Mathurins. Hij at geen soep. Zijn maaltijd bestond uit een portie vleesch van zes, een halve portie groente van drie, en een dessert van nog drie sous; voor drie sous had men er brood zooveel men wilde. In plaats van wijn dronk hij water. Aan het buffet, waar de destijds nog mollige en frissche madame Rousseau zetelde, gaf hij een sou voor den knecht en schonk madame Rousseau hem een vriendelijk lonkje. Daarmeê vertrok hij. Voor zestien sous had hij dus een diné en een lonk gehad.

Deze restaurant Rousseau, waar zoo weinig wijn en zoo veel water werd gedronken, was meer kalmeerend dan restaureerend. Die gaarkeuken bestaat niet meer. De kastelein had een fraaien bijnaam, men noemde hem „den waterigen Rousseau.”

Aldus, daar het ontbijt vier sous en het middagmaal zestien sous kostte, kwam zijn voeding hem op een franc daags te staan, ’t geen driehonderd vijf en zestig francs ’s jaars bedroeg. Zoo men daarbij de dertig francs voor de oude vrouw en eenige kleine uitgaven rekent, ziet men, dat Marius voor vierhonderd vijftig francs gevoed, bediend en gehuisvest werd. Zijn kleeding kostte hem honderd, zijn linnengoed vijftig en zijn wasch ook vijftig francs, zoodat alles te zamen geen zeshonderd vijftig francs bedroeg. Hij hield dus vijftig francs over. Dat maakte hem rijk. Nu en dan zelfs leende hij een vriend een franc of tien. Courfeyrac had eens zestig francs van hem geleend. Wat de verwarming betreft, deze had Marius, daar hij geen schoorsteen had, zeer vereenvoudigd.

Marius had twee stel kleedingstukken; het eene oud, „voor alle dagen” het andere nieuw voor bijzondere gelegenheden. Beide waren zwart. Hij had slechts drie hemden, een aan ’t lijf, een bij de waschvrouw en een in de kast. Hij vernieuwde ze naar gelang zij sleten. Gewoonlijk waren zij gescheurd, en hierom knoopte hij zijn rok tot aan de kin dicht.

Er waren jaren voorbijgegaan voor Marius tot dien welstand kwam. Ruwe jaren waren ’t, pijnlijk om door te komen, moeielijk om te doorgraven. Geen dag echter had Marius gewankeld. Hij had alle ontberingen ondergaan, alles gedaan, behalve schulden gemaakt. Hij kon zich zelven de getuigenis geven, dat hij nooit iemand een stuiver schuldig was geweest. Voor hem was een schuld het begin der slavernij. Hij beweerde zelfs, dat een schuldeischer erger dan een meester is; een meester toch bezit slechts den persoon, de schuldeischer echter is ook machtig zijn eer te vertrappen. Liever had hij honger geleden dan te leenen, en vele vastendagen had hij beleefd. Wijl hij gevoelde, dat de uitersten elkander raken en dat, zoo men er niet op let, een daling van fortuin tot verlaging der ziel leiden kan, waakte hij nauwkeurig over zijn eigenwaarde. Een uitdrukking of een daad, die hem in andere omstandigheden betamelijk zou zijn voorgekomen, scheen hem nu gemeen en was stuitend voor hem. Hij waagde niets, want hij wilde niet achterwaarts treden. Op zijn gelaat lag een zweem van strenge zedigheid. Hij was bedeesd tot schuwheid toe.

In al zijne beproevingen voelde hij zich bemoedigd en soms zelfs gedragen door een geheime kracht, die in hem was. De ziel helpt het lichaam en heft het in sommige oogenblikken op. Zij is de eenige vogel, die haar kooi draagt.

Naast den naam van zijn vader stond in Marius’ hart een andere naam gegrift, het was die van Thénardier. Marius, met zijn ernstige en opgewondene natuur, hulde dien man in een soort van stralen-krans, waaraan hij het leven zijns vaders meende te danken te hebben, dien onversaagden sergeant, welke den kolonel te midden van den kogelregen bij Waterloo had gered. Hij scheidde de herinnering aan dien man nooit van die zijns vaders en vereende ze in zijn vereering. ’t Was een soort van eeredienst met twee graden: het hoog-altaar voor den kolonel, het kleine voor Thénardier. Wat het teedere zijner dankbaarheid vermeerderde, was de gedachte aan den tegenspoed, waardoor hij wist dat Thénardier gevallen en verzwolgen was. Marius had te Montfermeil het bankroet van den ongelukkigen herbergier vernomen. Sinds had hij alle mogelijke pogingen aangewend, om zijn spoor te ontdekken en hem in den donkeren afgrond der armoede te bereiken, waarin Thénardier was verdwenen. Marius had de geheele streek doorkruist; hij was te Chelles, te Bondy, te Gournay, te Nogent en te Lagny geweest. Drie jaren had hij hierin volhard, met deze nasporingen het weinige geld verterende, dat hij bespaard had. Niemand had hem nopens Thénardier eenig bericht kunnen geven; men geloofde, dat hij naar een vreemd land vertrokken was. Ook zijn schuldeischers hadden hem gezocht, met minder liefde zeker dan Marius, schoon even halsstarrig, maar de hand niet op hem kunnen leggen. Marius beschuldigde en verweet zich, dat hij in zijn nasporingen niet kon slagen. ’t Was de eenige schuld, die de kolonel had achtergelaten, en Marius achtte het een eer, ze te voldoen. – Toen mijn vader stervend op het slagveld lag, dacht hij, wist Thénardier hem wel, door den rook heen en te midden van het schrootvuur, te vinden en op zijn schouders weg te dragen, schoon hij hem niets schuldig was; en ik, die Thénardier zoo veel schuldig ben, zou hem in de schaduw waar hij zieltoogt niet vinden, om hem op mijn beurt uit den dood in het leven terug te brengen! O, ik zal hem wedervinden! – Om Thénardier werkelijk te vinden zou Marius zeker een zijner armen, en om hem aan de armoede te ontrukken zeker al zijn bloed wel hebben veil gehad. Thénardier te zien, hem een dienst te bewijzen, tot hem te zeggen: „Gij kent mij niet, maar ik ken u wel. Ik ben er; beschik over mij,” – dat was Marius’ liefste en heerlijkste droom.

Derde hoofdstuk.
Marius groot geworden

Marius was nu twintig jaren oud. Het was drie jaren geleden, dat hij zijn grootvader had verlaten.

Nog altijd was men van weêrszijden op denzelfden voet, zonder eenige toenadering te beproeven of elkander te willen wederzien. En waartoe zou het wederzien ook gediend hebben? Alleen om een botsing te veroorzaken? Wie van beiden zou bij den ander gelijk hebben gehad? Marius was een metalen, vader Gillenormand een ijzeren pot.

Wij moeten echter zeggen, dat Marius het hart zijns grootvaders miskende. Hij verbeeldde zich dat Gillenormand hem nooit bemind had, en dat deze goede man, zoo kort van stof en zoo hardvochtig, die lachte, vloekte, schreeuwde, bulderde en den stok opgeheven had, voor hem hoogstens de tevens flauwe en strenge liefde van een comedievader gevoelde. Marius bedroog zich. Er zijn vaders, die hun kinderen niet beminnen; maar er bestaat geen grootvader, die zijn kleinzoon niet liefheeft. Wij hebben het gezegd; de heer Gillenormand had Marius in den grond hartelijk lief, maar op zijn wijze, met norschheid en zelfs met oorvegen. Doch toen de jongeling verdwenen was, gevoelde hij een donkere leegte in zijn hart; hij eischte, dat men niet meer van hem sprak, en treurde in stilte, omdat men hem zoo stipt gehoorzaamde. In den beginne hoopte hij, dat die buonapartist, die jakobijn, die terrorist, die septemberman weder komen zou. Maar weken gingen voorbij, maanden, jaren verstreken; en tot groote wanhoop van den heer Gillenormand kwam de bloeddrinker niet weder te voorschijn. – Ik kon toch niet anders doen dan hem wegjagen, zei de grootvader bij zich zelven, terwijl hij zich afvroeg: als zoo iets weer gebeurde, zou ik het dan nog eens doen? Zijn hoogmoed antwoordde dadelijk: ja! maar zijn oude hoofd, dat hij zwijgend schudde, antwoordde treurig: neen. Hij had oogenblikken van neerslachtigheid. Marius ontbrak hem. Grijsaards hebben evengoed genegenheid als zon of warmte noodig. Hoe sterk hij ook van aard was, had Marius’ afzijn toch iets in hem veranderd. Voor alles ter wereld zou hij dien „kleinen snaak” geen schrede genaderd zijn, maar toch leed hij. Nooit vernam hij naar hem, maar toch dacht hij altijd aan hem. Meer en meer leefde hij afgezonderd in het Marais. Hij was wel evenals vroeger vroolijk en driftig, maar zijn vroolijkheid had een stuipachtige hardheid, als bevatte zij smart en toorn, en zijn drift ging steeds tot een soort van zachte, sombere neerslachtigheid over. Hij zeide soms: – „O wat zou ik hem een flinken oorveeg geven zoo hij terugkwam!”

Tante dacht te weinig om veel lief te hebben; voor haar was Marius niets meer dan een donkere onduidelijke silhouet, en eindelijk was zij zoover gekomen, dat zij zich nog minder met hem bezig hield dan met de kat of de papegaai, welke zij waarschijnlijk wel had.

Wat het geheime leed van vader Gillenormand nog vermeerderde was, dat hij het geheel in zich opsloot en er niets van liet blijken. Zijn verdriet geleek die nieuw uitgevonden haarden, welke hun eigen rook verbranden. Soms geviel het, dat lastige gedienstige geesten hem van Marius spraken en vroegen: „Wat doet, of wat wordt mijnheer uw kleinzoon?” Dan antwoordde de oude burger zuchtend, zoo hij al te treurig was, of op zijn manchetten tikkende, zoo hij vroolijk wilde schijnen: „Mijnheer de baron Pontmercy pleit hier of daar.”

Terwijl de grijsaard Marius betreurde, wenschte Marius zich zelven geluk. Het ongeluk had hem, zooals allen goeden harten, de bitterheid ontnomen. Aan den heer Gillenormand dacht hij slechts met zachtheid, maar toch volhardde hij er in, niets meer van den man te ontvangen die slecht jegens zijn vader was geweest. – ’t Was nu de verzachte vertaling van zijn eerste misnoegen. Bovendien achtte hij zich gelukkig, geleden te hebben en nog te lijden. Dat was voor zijn vader. Zijn sober leven bevredigde en behaagde hem. Met een zeker gevoel van vreugd dacht hij er aan, dat dit het minste – dat dit een boetedoening was; dat hij anders wegens zijn goddelooze onverschilligheid voor zijn vader, en wel voor zulk een vader, later zeker gestraft zou geworden zijn; – dat het niet rechtvaardig was, zoo zijn vader alles en hij niets had geleden; – wat waren overigens zijn werkzaamheden en ontberingen bij het heldenleven van den kolonel vergeleken? – en eindelijk dat de eenige manier om zijn vader meer nabij te komen en te gelijken was, moedig tegen de behoefte te zijn, evenals zijn vader moedig tegen den vijand was geweest, en dat de kolonel zoo iets ongetwijfeld bedoeld had met de woorden: „hij zal dit waardig zijn.” Woorden, die Marius voortdurend, niet op de borst – want het geschrift van den kolonel was verloren gegaan – maar in zijn hart droeg.

Den dag toen zijn grootvader hem wegjoeg, was hij nog slechts een knaap nu echter was hij man geworden. Hij gevoelde dit. De armoede, – wij drukken hierop – was goed voor hem geweest. Armoede in de jeugd heeft dit nut, dat zij wil en ziel tot krachtsinspanning aanspoort. Armoede legt het stoffelijke leven al dadelijk bloot, en vertoont de daden in al hare leelijkheid; vandaar dat onbeschrijfelijk verlangen naar het ideale leven. De jonge rijkaard vindt honderden schitterende en zinnelijke vermaken, wedrennen, jachtpartijen, honden, tabak, spel, goede maaltijden en wat er meer is, alle bezigheden voor het lagere in de ziel, ten koste van het hoogere en meer kiesche. De arme jongeling doet alle moeite om zijn brood te winnen; hij eet, en als hij gegeten heeft blijven hem niets dan zijn droomen over. Hij gaat om niet naar het schouwtooneel dat God hem toont; hij aanziet den hemel, het uitspansel, de starren, de bloemen, de kinderen, de menschheid waarin hij lijdt, de schepping, waarin hij straalt. Hij beschouwt de menschheid zoolang tot hij haar ziel ziet, de schepping zoolang tot hij er God in herkent. Hij denkt na en gevoelt zich groot; hij denkt nog dieper na en voelt zich verteederd. Van het egoïsme des lijdenden gaat hij tot het medelijden des bespiegelenden menschen over. Een bewonderenswaardig gevoel ontwaakt in hem; vergetelheid voor zich zelven en medelijden voor allen. Als hij aan de ontelbare geneugten denkt, welke de natuur de geopende zielen biedt, biedt tot overstelpens toe, maar de geslotene zielen onthoudt, beklaagt hij, rijk door verstand, den rijke in geld. Alle haat verdwijnt uit zijn hart naarmate het licht zijn geest binnendringt. Is hij voor ’t overige ongelukkig? Neen. De armoede van een jongmensch is nooit ongelukkig. De eerste de beste jongeling, hoe arm hij zij, zal, met zijn gezondheid, zijn kracht, levendigen tred, schitterende oogen, warm stroomend bloed, zwarte haren, frissche wangen, roode lippen, witte tanden en zuiveren adem nog altijd een ouden keizer afgunstig kunnen maken. Bovendien begint hij iederen ochtend weder zijn brood te verdienen; en terwijl zijn handen dit winnen, wint zijn houding aan fierheid, zijn verstand aan denkbeelden. Na zijn arbeid doolt zijn geest in onuitsprekelijke genoegens, in aanschouwingen, en vreugde rond. Zijn voet treedt door tegenspoeden en hindernissen de straat over, langs doornen, wel soms in het slijk, maar toch met het hoofd in het licht. Hij is vastberaden, kalm, zacht, vreedzaam, oplettend, met weinig tevreden, goedwillig – en hij dankt God, dat die hem die rijkdommen gaf, welke zoovele aanzienlijken moeten ontberen: de arbeid, die hem vrij maakt, en de gedachte, die hem veredelt.

Dat was in Marius gebeurd. Hij helde zelfs, om de waarheid te zeggen, wel wat te veel tot bespiegeling over. Sinds het hem gelukt was zijn brood bijna zeker te kunnen verdienen, had hij zich daarbij bepaald, het goedkeurende dat hij arm was en den tijd aan den arbeid ontwoekerend om dien aan overpeinzing te wijden. Een ziener gelijk, die zich in de stille weelde der verrukking en eener inwendige lichtwereld dompelt en daardoor verzwolgen wordt, bracht hij geheele dagen met overpeinzingen door.

Aldus had hij zich het raadsel des levens voorgesteld. Zoo min mogelijk stoffelijk werk bij zooveel onstoffelijken arbeid als maar mogelijk was, of met andere woorden, eenige uren aan het werkelijke leven, de overige aan het oneindige te schenken. Meenende dat hem niets ontbrak, bespeurde hij niet, dat de bespiegeling een van de vormen der luiheid wordt; dat hij zich slechts tevredenstelde met in de eerste behoeften des levens te voorzien en veel te vroeg rust nam.

’t Was duidelijk, dat dit voor zulk een krachtige en edele natuur slechts een overgangspunt was, en Marius bij den eersten schok tegen de onvermijdelijke verwikkelingen van het noodlot ontwaken zou.

Intusschen, schoon hij advocaat was en vader Gillenormand het dacht, pleitte hij niet. Overpeinzing had hem het pleiten tegen gemaakt. Het verveelde hem met procureurs om te gaan, het gerechtshof te bezoeken en zaken op te loopen. Waartoe zou ’t hem dienen? Hij vond geen enkele reden om van kostwinning te veranderen. In het werken voor den boekhandel vond hij een zekeren en weinig vermoeienden arbeid, waaraan hij, zooals wij zeiden, genoeg had.

Een der boekhandelaars, voor wien hij werkte, – ik geloof de Heer Magimel – had hem voorgesteld bij hem in huis te komen, waar hij hem bij behoorlijke huisvesting, geregelden arbeid en vijftienhonderd francs ’s jaars zou geven. Een goede huisvesting en vijftienhonderd francs! Zeer verlokkend! Maar van zijn vrijheid af te staan! een loontrekkend, een soort van letterkundig bediende te zijn! Naar Marius’ gedachte zou, zoo hij ’t voorstel aannam, zijn toestand èn beter èn slechter worden; wat hij aan welstand won, zou hij aan eigenwaarde verliezen; het was een volmaakt, mooi ongeluk, dat in een leelijken, belachelijken dwang veranderde; ’t was iets als een blinde, die éénoogig worden kon. Hij weigerde dus.

Marius leefde eenzaam. Door zijn neiging voor afzondering, had hij er bepaald van afgezien, in het genootschap over te gaan, waar Enjolras presideerde. Overigens waren zij kameraads gebleven en bereid elkander bij gelegenheid op allerlei wijzen te helpen; meer echter niet.

Marius had twee vrienden, een jongen, Courfeyrac, en een ouderen, Mabeuf. Hij helde het meest tot den laatsten over. Vooreerst had hij dezen de in hem ontstane verandering te danken, en tevens had deze hem zijn vader leeren kennen en beminnen. „Hij heeft mij van de staar gelicht,” zeide hij.

Voorwaar, deze kerkmeester had het pleit beslist.

De heer Mabeuf was evenwel bij die gelegenheid niets dan het rustige, lijdelijke werktuig der Voorzienigheid geweest. Hij had Marius toevallig en zonder het te weten licht geschonken, evenals de kaars doet, die door iemand binnen gebracht wordt; hij was de kaars en niet de persoon geweest.

De heer Mabeuf was volkomen onbekwaam om de inwendige politieke verandering van Marius te begrijpen, te willen of te besturen.

Wijl men later den heer Mabeuf zal wedervinden, zijn eenige woorden nopens hem niet onnoodig.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
28 eylül 2017
Hacim:
320 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain