Sadece Litres'te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 3 van 5)», sayfa 14

Yazı tipi:

Tweede hoofdstuk.
De diepte

Hier verdwijnt de onbaatzuchtigheid. De duivel komt onduidelijk te voorschijn; ’t is daar ieder voor zich. Het ik zonder oogen brult, zoekt, tast en knaagt. De maatschappelijke Ugolino is in dien poel.

De wilde, vreeselijke gestalten, half dier half schimmen, die zich in dezen kuil bewegen, bemoeien zich met geen maatschappelijken vooruitgang, zij kennen evenmin het woord als de beteekenis, zij denken aan niets dan aan persoonlijke bevrediging. Zij hebben schier geen gevoel van zich zelven, in hen is iets als een schrikbarend niet. Zij hebben twee moeders, beide stiefmoeders, de onwetendheid en de armoede. Zij hebben een gids, de behoefte, en, voor alle vormen van bevrediging, de begeerte. Zij zijn ruw, vraatzuchtig, dat wil zeggen wreed; niet als een tiran, maar als een tijger. Uit het lijden gaan deze spooksels tot misdaad over; noodlottige aaneenschakeling, verbijsterende voortbrenging, logica der duisternis. Wat zich in de derde maatschappelijke verdieping wentelt, is niet de gesmoorde zucht naar het volkomene, ’t is de tegenspraak der stof. De mensch wordt er draak. Honger, dorst te hebben, is het uitgangspunt; het komt uit bij den duivel. Uit die verdieping kwam Lacenaire.

Men heeft in het vierde boek een der gangen van de bovenste mijn, van de groote politieke, revolutionaire en philosophische galerij gezien. Daar, zooals wij gezegd hebben, is alles edel, zuiver, waardig, eerlijk. Men kan er zich bedriegen, ’t is waar, en men bedriegt er zich; maar de dwaling is er eerbiedwaardig, wijl zij heldenmoed in zich sluit. De algemeene arbeid, die er wordt verricht, heet: Vooruitgang.

Het oogenblik is nu gekomen om andere diepten, de afschuwelijke diepten, te aanschouwen.

Onder de maatschappij, wij wijzen er nogmaals op, is, en zal zijn, tot den dag dat de onwetendheid is verdreven: de groote spelonk van het kwaad.

Deze is beneden allen, en de vijandin van allen. ’t Is de haat zonder uitzondering. Dit hol kent geen wijsgeeren; zijn dolk heeft nooit een pen versneden. Zijn zwartheid heeft niets gemeens met de edele zwartheid van den inkt. Nooit hebben de vingers der duisternis, die zich onder dit verstikkend gewelf krommen, een boek doorbladerd, een dagblad opengeslagen. Babeuf is voor Cartouche een werkgever; Marat is een aristocraat voor Schinderhannes. Dit hol heeft de omverwerping van alles ten doel.

Van alles. Daaronder begrepen de bovengalerijen, welke het verfoeit. Het ondermijnt niet alleen, in zijn afschuwelijken arbeid, de tegenwoordige maatschappelijke orde; het ondermijnt de philosophie, de wetenschap, het recht, de menschelijke gedachte, de beschaving, de revolutie, den vooruitgang. Het heet eenvoudig diefstal, prostitutie, moord en doodslag. Het is een duisternis, en wil den baaierd. Zijn gewelf is uit onwetendheid samengesteld.

Al de overige galerijen, de bovenste, hebben geen ander doel dan zijn vernietiging. Daarheen streven tegelijkertijd de wijsbegeerte en de vooruitgang door al haar organen, door de verbetering van het wezenlijke, zoowel als door de bepeinzing van het volkomene. Door het hol der onwetendheid te vernietigen, vernietigt men de mol – misdaad.

Trekken wij in weinige woorden een gedeelte van ’t geen wij geschreven hebben samen. Het eenige maatschappelijke gevaar is de duisternis.

Humaniteit is gelijkheid. Alle menschen zijn van hetzelfde leem. Hier beneden ten minste is geen onderscheid in de lotsbestemming. Eerst dezelfde schaduw, dan hetzelfde vleesch en daarna dezelfde asch. Maar zoo de onwetendheid onder het menschelijk deeg wordt gemengd, maakt zij het zwart. Dit ongeneeslijk zwart vreet diep in den mensch en wordt in hem het kwaad.

Derde hoofdstuk.
Babet, Gueulemer, Claquesous en Montparnasse

Een viertal bandieten, Claquesous, Gueulemer, Babet en Montparnasse, regeerden van 1830–1835 het derde onderaardsche gewelf van Parijs.

Gueulemer was een ontaarde Hercules en had tot hol den modderpoel van de Arche-Marion. Hij was zes voet lang, had marmeren borsten, stalen armspieren, ijzeren ingewanden, de romp van een kolos, het hoofd van een vogel. Men meende den Hercules van Farnese in een linnen broek en een manchestersch buis te zien. Gueulemer had dieren kunnen bedwingen, maar had het gemakkelijker gevonden er een te zijn. Een laag voorhoofd, breede slapen, nog geen veertig jaar oud en diepe rimpels, borstelig, kort haar, een baard als van een wild zwijn, zoo was deze man. Zijn spieren vorderden arbeid, zijn domheid wilde dien niet. Hij was een geweldige dommekracht. Hij was moordenaar uit onverschilligheid. Men geloofde, dat hij een creool was. Hij was misschien een weinig met maarschalk Brune in aanraking geweest, wijl hij in 1815 te Avignon sjouwer geweest was. Later was hij bandiet geworden.

De doorschijnende magerheid van Babet stak zeer af bij de vleezigheid van Gueulemer. Babet was tenger en geleerd. Mager maar ondoordringbaar. De knoken schenen door zijn vel, maar niets scheen door zijn oog heen. Hij beweerde chimist te zijn, en was hansworst bij Bobèche en paljas bij Bobino geweest. Op de kermis van Saint-Michel had hij comedie gespeeld. Hij was iemand met inzichten, een redenaar die zijn glimlachjes onderschrapte en zijn gebaren nadruk gaf. Zijn handel bestond in het rondventen van pleisterbeelden en portretten van het hoofd van den staat. Bovendien was hij kiezentrekker. Op de kermissen had hij wonderen en zeldzaamheden vertoond, en een tent bezeten, met een trompet en dit uithangbord: „Babet, dentiste, lid van verscheidene academiën, neemt natuurkundige proeven op metalen en metaloïden, trekt tanden en wortels, die door geen anderen konden uitgehaald worden. Prijs: één tand, één franc vijftig centimes, twee tanden twee francs, drie tanden twee francs vijftig. Maak gebruik van de gelegenheid.” (Dat wilde zeggen: laat u zooveel mogelijk tanden uittrekken.) Hij was gehuwd geweest en had kinderen gehad; maar wist niet wat van zijn vrouw en zijn kinderen geworden was. Hij had ze verloren zooals men zijn zakdoek verliest. Babet las de dagbladen – een zeldzame uitzondering in de wereld, waarin hij leefde. In den tijd, toen hij zijn familie nog met zijn tent rondtrok, had hij in den Messager gelezen, dat een vrouw van een levend kind was bevallen, dat een kalfssnuit had, en hij riep: „Dat heet ik geluk! Mijn vrouw zal nooit zoo verstandig zijn mij zulk een kind te schenken!”

Sinds had hij alles verlaten om „Parijs te ondernemen,” zooals hij zich uitdrukte.

Wie was Claquesous? Hij was de nacht. Hij wachtte, om zich te vertoonen, tot de hemel geheel donker was. Des avonds kwam hij uit een hol, waarin hij terugkeerde vóór het dag werd. Waar was dat hol? ’t Was niemand bekend. Zelfs in de diepste duisternis en met zijn makkers sprak hij niet anders dan met afgewend gezicht. Heette hij Claquesous? neen. Hij zeide: Ik heet Niemendal. Zoo er licht kwam, deed hij een masker voor. Hij was buikspreker. Babet zeide: Claquesous is een tweestemmige nocturne. Claquesous was als een schaduw, zwervend, verschrikkelijk. Men was niet zeker dat hij een naam had, want Claquesous was een bijnaam; men was niet zeker of hij een stem had, want zijn buik sprak meer dan zijn mond; men was niet zeker of hij een gezicht had, want niemand had ooit iets dan zijn masker gezien. Hij verdween als een schim; zijn verschijningen waren als verrijzenissen uit de aarde.

Montparnasse was een somber wezen; een knaap, nog geen twintig jaar oud, met een fraai gezicht, lippen als kersen, fraai zwart haar, den glans der lente in de oogen; hij bezat alle ondeugden en streefde naar alle misdaden. De verduwing van het kwade deed de begeerte naar het ergere in hem ontstaan. Hij was de deugniet geworden straatjongen, de bandiet geworden deugniet; overigens lief, zacht, bevallig, sterk, week, wreed. Hij droeg zijn hoed op één oor, om den haarlok, naar de mode van 1829, te doen uitkomen. Hij leefde van gewelddadige diefstallen, zijn jas was naar de laatste snede, maar kaal. Montparnasse was een modeplaatje in armoede, en moorden plegende. De oorzaak van al de misdaden van dezen jongeling was zijn zucht om goed gekleed te zijn. De eerste grisette die hem gezegd had: Ge zijt schoon, had in zijn hart de vlek der duisternis geworpen en van dezen Abel een Kaïn gemaakt. Zich mooi vindende, had hij elegant willen zijn; de hoogste trap van elegantie nu is werkeloosheid: de werkeloosheid van den arme is misdaad. Weinige vagebonden waren zoo geducht als Montparnasse. Toen hij achttien jaar oud was, had hij reeds verscheidene lijken achter zich. Meer dan een dien hij ontmoet had, lag met uitgestrekte armen en met ’t gezicht in een plas bloed, in de schaduw van dezen ellendeling met gekapt, welriekend haar, dun middel, vrouwenheupen, de borst van een pruisisch officier, door al de meisjes op den boulevard bewonderd, met een kunstig geknoopte das, een moordinstrument in den zak, een bloem in het knoopsgat – zoo was deze moordenaarpronker.

Vierde hoofdstuk.
Samenstelling der bende

Deze vier bandieten vormden te zamen een soort van Proteus, die door de politie heen glipte en poogde, aan den lastigen blik van Vidocq onder allerlei gedaanten te ontsnappen; zij leenden elkander hun namen, verscholen zich in hun eigen schaduw en waren voor elkander schuilhoeken en wijkplaatsen; zij ontdeden zich van hun persoonlijkheid, als van een valschen neus op een gemaskerd bal, kwamen soms te voorschijn alsof zij slechts één persoon voorstelden, en vermenigvuldigden zich een andermaal als waren zij een menigte.

Deze vier mannen waren niet vier onderscheiden personen, maar te zamen één geheimzinnige dief met vier hoofden, die te Parijs zijn handwerk in ’t groot dreef; ’t was de monster-polyp van het kwaad, dat het benedenste hol der maatschappij bewoont.

Ten gevolge hunner vertakkingen en verbintenissen waren Babet, Gueulemer, Claquesous en Montparnasse de algemeene ondernemers der aanrandingen in het departement der Seine. Zij voerden op de voorbijgangers coups d’états van den laagsten rang uit. Vindingrijke lieden in het vak, mannen met roof- en moordgedachten wendden zich tot hen voor de uitvoering ervan. Men gaf dezen vier schurken het plan op en zij voerden het uit. Zij werkten als voor een tooneel. Zij waren altijd in staat een genoegzaam en geschikt personeel voor alle aanslagen, die hulp behoefden en winst beloofden, te leveren; zoo voor een misdaad armen noodig waren, verstrekten zij die. Zij hadden voor alle helsche treurspelen een troep duivelachtige acteurs beschikbaar.

Gewoonlijk vereenigden zij zich bij het vallen van den nacht, den tijd van hun ontwaken, op de steppen die de Salpetrière omgeven. Daar raadpleegden zij. Zij hadden de twaalf donkere uren voor zich, en regelden het gebruik daarvan.

Patron-Minette was de naam, die aan het onderaardsche genootschap dezer vier mannen gegeven werd. In de oude beeldsprakige volkstaal, die dagelijks meer en meer verdwijnt, beteekent Patron-Minette ochtend, zooals entre chien et loup avond beteekent. De naam Patron-Minette kwam waarschijnlijk van het uur waarin hun arbeid eindigde: met den dageraad verdwijnen de spoken en scheiden de bandieten. Deze vier mannen waren onder dien naam bekend. Toen de president der assises Lacenaire in zijn gevangenis bezocht, ondervroeg hij hem nopens een misdaad, welke Lacenaire loochende. – Wie heeft ze gepleegd? vroeg de president. – Lacenaire gaf dit antwoord, dat raadselachtig voor den rechter, maar duidelijk voor de politie was: „’t Is misschien Patron-Minette.”

Men kan soms een tooneelstuk naar de naamlijst der personen beoordeelen; eveneens een bende naar die der bandieten. Zie hier eenige namen, die nog in ’t geheugen van sommigen gebleven zijn, en aan de hoofdpersonen der bende Patron-Minette behoorden.

Panchaud, genoemd Printanier, of ook Bigrenaille.

Brujon. (Er was een dynastie van Brujon, van welke wij nog een woord zullen zeggen).

Boulatruelle, een wegwerker, dien wij reeds gezien hebben.

Laveuve.

Finistère.

Homère-Hogu, een neger.

Mardisoir.

Dépêche.

Fauntleroy, genaamd Bouquetière.

Glorieux, een ontslagen galeislaaf.

Barrecarrosse, genaamd mijnheer Dupont.

Lesplanade-du-Sud.

Poussagrive.

Carmagnolet.

Kruideniers, genaamd Bizarro.

Mangedentelle.

Les-pieds-en-l’air.

Dimi-liard, genaamd Deux-milliards; enz. enz.

Wij slaan anderen, geen minderen, over. Deze namen zijn karakteristiek, en drukken niet alleen wezens, maar soorten uit. Ieder dezer namen behoort tot een verscheidenheid dier wanstaltige paddestoelen van den ondergrond der beschaving.

Deze menschen, die zich zelden lieten zien, behoorden niet tot degenen, die men op de straten ontmoet. Vermoeid van hun vreeselijke nachten, sliepen zij des daags, nu eens in kalkovens, dan in de verlaten steengroeven van Montmartre of Montrouge, soms in riolen. Zij kropen in den grond.

Wat is van hen geworden? Zij bestaan nog altijd. Zij hebben altijd bestaan. Horatius spreekt van hen: Ambubaïarum collegia, pharmacopolæ, mendici, mimœ; en zoo lang de maatschappij zijn zal wat zij is, zullen zij wezen wat zij zijn. Onder het donker gewelf van hun hol, ontstaan zij voortdurend uit de maatschappelijke doorzijpeling. Zij komen immer als dezelfde spoken weder; alleen dragen zij dezelfde namen en dezelfde lichamen niet meer.

Hoewel de personen zijn uitgeroeid, bestaat de stam. Zij hebben altijd dezelfde bekwaamheden, hun ras blijft onvermengd, zij raden de geldbuidels in de zakken, en ruiken de horloges. Goud en zilver hebben voor hen reuk. Er zijn onnoozele lieden, van wier voorkomen men zou kunnen zeggen dat zij besteelbaar zijn. Gene mannen volgen geduldig deze lieden. Bij de verschijning van een vreemdeling of provinciebewoner volgen zij de handelingen der spinnen.

Deze mannen zijn vreeselijk, wanneer men ze om middernacht op een eenzamen boulevard ziet of ontmoet. Zij gelijken geen menschen, maar uit levenden nevel gevormde gestalten; ’t is alsof zij zoodanig met de duisternis vereenzelvigd zijn, dat zij er niet van te onderscheiden zijn, dat zij geen andere ziel dan de schaduw hebben, en zich slechts voor oogenblikken van den nacht losmaken, om eenige minuten een gedrochtelijk leven te voeren.

Hoe zijn deze spookselen te verdrijven? Door licht, door stroomen licht. Geen vleermuis kan het daglicht verdragen. Verlicht de laagste rangen der maatschappij.

Boek VIII.
De slechte arme

Eerste hoofdstuk.
Marius zoekt een meisje met een hoed en ontmoet een man met een pet

De zomer verstreek, daarna de herfst; de winter kwam. Noch mijnheer Leblanc noch zijn dochter hadden weder een voet in het Luxemburg gezet. Marius dacht aan niets, dan hoe hij haar lief en bekoorlijk gezicht zou kunnen wederzien. Hij zocht immer, hij zocht overal, maar vond niets. Hij was niet meer de enthusiastische denker, de beraden, vurige, standvastige man, die stoutmoedig het lot het hoofd biedt; de geest die toekomst op toekomst bouwt; het jonge hoofd vol plannen, ontwerpen, trots, gedachten en wil; hij was een verloren hond. Hij verzonk in treurige zwaarmoedigheid. ’t Was gedaan. Hij had afkeer van den arbeid, het wandelen vermoeide, de eenzaamheid verveelde hem; de vrije natuur, vroeger zoo vol beelden, licht, stemmen, raadgevingen, uitzichten, grenzen en onderricht, was nu ledig voor hem. Het scheen hem alsof alles verdwenen was.

Hij dacht nog altijd, want hij kon niet anders; maar hij vond geen behagen meer in zijn gedachten. Op alles wat zij hem voortdurend zacht voorstelden, antwoordde hij somber: „waartoe?”

Hij deed zich honderden verwijten. Waarom volgde ik haar? Ik was reeds zoo gelukkig haar slechts te zien! Zij zag mij aan; was dat niet onbeschrijfelijk veel? Zij scheen mij te beminnen. Was dat niet alles? Wat wilde ik meer? Er is niets meer. Ik was dwaas. ’t Is mijn schuld enz. enz. Courfeyrac, wien hij niets toevertrouwde, dit was zoo zijn aard, maar die bijna alles begreep, dit was ook zoo diens aard, was begonnen hem met zijn verliefdheid geluk te wenschen, waarover hij zich elders verbaasde; maar toen hij Marius tot zulk een zwaarmoedigheid zag vervallen, zeide hij tot hem: „Ik zie, dat ge niets dan een ezel zijt geweest. Kom, ga mede naar la Chaumière.”

Op een fraaien Septemberdag had Marius zich door Courfeyrac, Bossuet en Grantaire naar een bal te Sceaux laten medevoeren, in de hoop – welk een droom! – haar misschien dáár te zullen wedervinden. Het spreekt vanzelf dat hij haar niet vond, welke hij zocht. – ’t Is toch hier, mompelde Grantaire bij zich zelven, dat men alle lichte vrouwen vindt. Marius liet zijn vrienden op het bal en ging alleen te voet, vermoeid, koortsig, met doffe oogen en treurig, in den nacht, verdoofd door het geraas en het stof der rijtuigen, die vol vroolijke, zingende gasten van het feest wederkeerden en hem voorbijreden, moedeloos, en om zich te verfrisschen den scherpen reuk der noteboomen inademende, huiswaarts.

Hij leefde wederom meer en meer in eenzaamheid, geheel aan zijn treurigheid en zwaarmoedigheid overgegeven, in zijn smart heen- en wedergaande gelijk de wolf in zijn hok, overal de afwezige zoekende, door liefde verstompt.

Eens had hij een ontmoeting, die een zonderlingen indruk op hem maakte. In een der kleine straten in de nabijheid van den boulevard der Invaliden had hij iemand als een arbeider gekleed ontmoet, met een pet met breeden klep op, waaruit lokken zeer wit haar te voorschijn kwamen. Marius werd door de fraaiheid van dit witte haar getroffen en beschouwde dien man, die langzaam en als in smartelijke gedachten verdiept, voortging. Zonderling, hij meende den heer Leblanc te herkennen. ’t Was hetzelfde haar, hetzelfde gezicht, zooveel de pet dit vergunde te zien, dezelfde houding; maar treuriger. Maar waarom in deze arbeiderskleeding? Wat beteekende dat? wat beduidde deze vermomming? Marius was zeer verbaasd. Tot bezinning gekomen, was zijn eerste gedachte den man te volgen, die hem misschien op het spoor zou brengen, dat hij zocht. Hij wilde in allen gevalle den man van dichterbij zien en het raadsel oplossen. Maar hij bedacht zich te lang; reeds was de man uit het gezicht verdwenen. Hij was een zijstraat ingegaan en Marius kon hem niet wedervinden.

Deze ontmoeting hield hem eenige dagen bezig; eindelijk vergat hij ze. – ’t Is in allen gevalle waarschijnlijk ook niets anders dan een gelijkenis, dacht hij.

Tweede hoofdstuk.
Een vond

Marius woonde nog altijd in het huis Gorbeau. Hij lette er op niemand.

Op dat tijdstip waren trouwens in dat huis geen andere bewoners dan hij en de familie Jondrette, voor wie hij eens de huur had betaald, zonder overigens ooit met den vader, de moeder of de dochters gesproken te hebben. De andere bewoners waren of verhuisd, of overleden, of bij gebreke van betaling op de straat gezet.

Op een dag in dezen winter had de zon zich des namiddags even vertoond; ’t was de 2de Februari, op Maria-lichtmis, welker verraderlijke zon, de voorloopster eener zesweeksche koude, aan Mathieu Laensberg deze terecht klassiek gebleven verzen inboezemde:

 
Qu’il luise ou qu’il luiserne,
L’ours rentre en sa caverne.7
 

Marius was uit zijn hol gekomen; de avond daalde. ’t Was tijd te gaan eten, want hij was, helaas, weder aan het eten moeten gaan. O zwakheden der ideale liefde!

Hij was juist de stoep overgestapt, welke juffrouw Bougon bezig was te vegen, terwijl zij deze alleenspraak hield:

„Wat is tegenwoordig goedkoop? alles is even duur. Alleen de zorgen des levens zijn goedkoop; zorg en moeite heeft men in overvloed voor niets.”

Langzaam ging Marius in gedachten en met gebogen hoofd over den boulevard naar de straat St. Jacques.

Eensklaps voelde hij zich in de avondschemering tegen het lijf loopen; hij wendde het hoofd en zag twee in lompen gekleede meisjes, het eene lang en mager, het andere kleiner, die buiten adem, hijgend, verschrikt voortijlden als vluchtten zij. Zij waren van den anderen kant gekomen, hadden hem niet gezien en in ’t voorbijgaan hem gestooten. Marius onderscheidde in de schemering haar bleeke gezichten, haar verwarde, vliegende haren, haar leelijke mutsen, gescheurde kleederen en bloote voeten. Onder ’t loopen spraken zij met elkander. De grootste zeide met zachte stem:

„Zij kwamen en hadden mij bijna gepakt.”

De andere antwoordde: „Ik zag ze komen en ging aan den haal.”

Marius begreep aan haar vreemde uitdrukkingen, dat de gendarmes of stadssergeanten beide meisjes bijna gegrepen hadden en zij ’t ontkomen waren.

Zij verscholen zich tusschen de boomen van den boulevard achter hem, en zij vertoonden daar voor eenige oogenblikken in de duisternis een flauwen schijn, die echter spoedig verdween.

Marius had een oogenblik stilgestaan. Hij wilde nu zijn weg vervolgen, toen hij aan zijn voeten een klein grijs pakje bespeurde. Hij bukte en raapte het op. ’t Was een soort van omslag, dat papieren scheen te bevatten.

De ongelukkigen hebben het laten vallen, dacht hij.

Hij keerde terug, riep, maar vond ze niet, stak het pakje in zijn zak en ging naar zijn diner.

Onderweg zag hij in een gang der straat Mouffetard de doodkist van een kind, met een zwart laken overdekt, op drie stoelen en door een kaars verlicht. De beide meisjes van de schemering kwamen hem weder in ’t geheugen.

„Arme moeders! dacht hij! Er is iets nog treuriger dan zijn kinderen te zien sterven; namelijk ze slecht te zien leven.”

Vervolgens verlieten hem deze sombere gedachten, welke zijn droefgeestigheid eenige afleiding gaven, en hij verzonk weder in zijn gewone mijmeringen.

Hij dacht weder aan zijn liefde van zes maanden, en aan zijn geluk onder den blooten hemel, en aan de schoone boomen van het Luxemburg.

„Hoe somber is mijn leven geworden,” dacht hij. „Nog altijd verschijnen mij jonge meisjes; maar vroeger waren ’t engelen; thans zijn ’t duivelinnen.”

7
Zij moge schijnen of stralen,De beer keert naar zijn hol terug.

[Закрыть]
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
28 eylül 2017
Hacim:
320 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain