Sadece Litres'te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 3 van 5)», sayfa 16

Yazı tipi:

Vijfde hoofdstuk.
Het spiegat

Marius, die sedert vijf jaren in armoede, in ontbering en zelfs in nood had geleefd, zag nu, dat hij de wezenlijke ellende der armoede niet gekend had. Hij had ze nu gezien. ’t Was het spooksel, dat zooeven voorbij zijn oogen was gegaan. Inderdaad, die slechts de ellende van den man heeft gezien, heeft niets gezien, men moet ook de ellende der vrouw zien; die slechts de ellende der vrouw heeft gezien, heeft niets gezien, men moet de ellende van het kind zien.

Wanneer de man in den uitersten nood is gekomen, is hij ook aan het einde zijner hulpmiddelen. Wee de weerlooze wezens, die hem nabijkomen. Arbeid, loon, brood, vuur, moed, goede wil, alles ontbreekt hem tegelijkertijd. Het daglicht schijnt van buiten te worden uitgedoofd, het zedelijk licht wordt inwendig uitgedoofd; in deze duisternis vindt de man de zwakheid der vrouw en van het kind, en dwingt ze tot eerloosheden.

Dan zijn alle gruwelen mogelijk. De wanhoop is door zwakke schuttingen omgeven, die alle bij de ondeugd of de misdaad uitkomen.

Gezondheid, jeugd, eer, de heilige schuwe kieschheid van het nog nieuwe vleesch, het hart, de maagdelijkheid, de schaamte, dit teedere hulsel der ziel, dit alles wordt ruw aangegrepen door de hand die naar redmiddelen zoekt, die eerloosheid vindt en die zich daarin schikt. Vaders, moeders, kinderen, broeders, zusters, mannen, vrouwen, dochters kleven en hechten zich samen, schier als een delfstoffelijke vorming, in deze verwarde mengeling van geslachten, bloedverwantschap, ouderdom, schandelijkheden en onschuld. Zij hurken dicht bijeen, in een soort van noodlotshol. Met erbarmelijken blik aanschouwen zij elkander. O! de rampzaligen! hoe bleek, hoe koud zijn zij! Het schijnt, dat zij op een planeet zijn, die veel verder van de zon is dan wij.

Dit meisje scheen Marius een afgezant uit de duisternis.

Zij ontsluierde voor hem een geheel afschuwelijke zijde van den nacht.

Marius verweet zich schier, dat zijn inspanningen van mijmering en hartstocht hem tot hiertoe verhinderd hadden, een blik op zijn buren te slaan. Dat hij hun huishuur had betaald, was slechts een werktuiglijke beweging geweest, die iedereen zou gehad hebben; maar hij, Marius, had iets beter behooren te doen. Hoe! slechts een muur scheidde hem van deze verlaten wezens, die in de duisternis tastend, verwijderd van andere menschen leefden, hij was in hun nabijheid, zij waren om zoo te spreken met hem, als de uiterste schakel van het menschelijk geslacht, in aanraking; hij hoorde ze leven, of liever reutelen, naast zich, en hij lette er niet op; dagelijks, ieder oogenblik hoorde hij door den muur heen, hen op en neer gaan, spreken en hij merkte ’t niet; in die woorden was gekerm, en hij luisterde er zelfs niet naar! Zijn gedachten waren elders, aan droomen, aan hersenschimmen, aan een in de lucht zwevende liefde, aan dwaasheden overgegeven; en evenwel zieltoogden in zijn nabijheid deze menschelijke wezens, zijn broeders in Jezus Christus, zijn broeders in het volk; zij zieltoogden vruchteloos; hij zelf had deel aan hun ongeluk en verergerde het. Want zoo zij een anderen buurman, een minder hersenschimmig en meer oplettend buurman, een gewoon en liefderijk mensch hadden gehad, zouden stellig hun ellende bespeurd, hun noodseinen opgemerkt zijn, en sinds lang misschien zouden zij opgenomen en gered zijn geweest! Zij schenen ongetwijfeld zeer verlaagd, verdorven, diep gezonken, zelfs zeer slecht, maar ’t is zeldzaam, dat de gevallenen niet zijn ontaard; er is overigens één punt waar ongelukkigen en eerloozen als in één woord samensmelten en zich vermengen, een heilloos woord „verstootenen”. Aan wie ligt de schuld? En moet de liefde niet grooter zijn naarmate de val dieper is?

Terwijl Marius zich zelf deze zedenlessen voorhield, – want het gebeurde soms, dat hij, evenals ieder wezenlijk braaf gemoed, zijn eigen zedenmeester was en zich zelven meer berispte dan hij verdiende, – zag hij naar den muur, die hem van de familie Jondrette scheidde, als wilde hij er zijn medelijdenden blik doorheen laten dringen, om er deze rampzaligen mede te verwarmen. De muur bestond slechts uit dunne, bepleisterde latten, door welke men, zooals gezegd is, volkomen den klank der woorden en stemmen kon hooren. Men moest zoo afgetrokken als Marius zijn geweest, om dit nog niet opgemerkt te hebben. Noch aan den kant van Jondrette noch aan dien van Marius was deze muur behangen; men zag er de naakte ruwheid van.

Schier werktuiglijk bezag Marius dien wand: de mijmering beschouwt, onderzoekt en bemerkt vaak even nauwkeurig als het de gedachte doen zou. Eensklaps stond hij op; hij had boven aan den wand, dicht bij den zolder, een kleine driekantige opening gezien, door drie latten gevormd. De kalk was er tusschen uitgevallen en zoo men op de commode klom, kon men door deze opening in het vertrek van Jondrette zien. Het mededoogen heeft zijn nieuwsgierigheid en mag die hebben. Deze opening was een soort van spiegat. Men mag de armoede verraderlijk bespieden om haar bij te staan. – Laat ons zien, dacht Marius, wie deze lieden zijn en hoe ’t er mede gesteld is. Hij klom op de commode, hield zijn oog voor de opening en gluurde er door.

Zesde hoofdstuk.
De wilde mensch in zijn hol

De steden hebben, even zoowel als de wouden, haar holen, waarin zich het boosaardigste en schrikkelijkste wat zij bevatten verbergt. Maar in de steden is, hetgeen zich aldus verbergt, wild, onrein en nietig; dat wil zeggen leelijk; wat zich in de wouden verbergt is wreed, wild en groot, dat wil zeggen schoon. Hoe het zij, de schuilplaatsen der dieren zijn boven die der menschen te verkiezen. Dierenholen zijn beter dan menschenholen.

Wat Marius zag was zulk een hol.

Marius was arm en zijn kamer armoedig; maar even edel als zijn armoede was, was zijn verblijf zindelijk. Het kot, waar hij nu zijn blik insloeg, was afschuwelijk, vuil, walgelijk, donker en smerig. Geen ander huisraad dan een matten stoel, een kreupele tafel, eenige potscherven en in twee hoeken twee niet te beschrijven slaapsteden; geen ander licht dan dat uit een zoldervenster met vier ruiten, vol spinrag, kwam. Dit licht was juist genoeg om een mensch als een spookgestalte te doen voorkomen. De muren hadden een rotachtig aanzien en waren gescheurd en met naden, als een door een afschuwelijke ziekte misvormd gelaat; zij zweetten een druipend kleverig vocht uit. Men zag er met houtskool ruwe ontuchtige figuren op geteekend.

De door Marius bewoonde kamer had een steenen vloer; die der andere had noch steenen, noch planken, en men ging er op de zwart geworden kalk waarin de steenen gemetseld waren geweest. Op zekeren ongelijken grond, waarin het stof als gegroeid was en die sinds lang geen bezem gevoeld had, lagen grillig dooreen allerlei leelijke vodden, sloffen, sokken. Dit vertrek had echter een stookplaats, en daarom werd het voor veertig francs ’s jaars verhuurd. Er waren in die stookplaats een komfoor, een pot, gebroken planken, aan spijkers hangende vodden, een vogelkooi, asch en zelfs een weinig vuur. Een paar spanen rookten er treurig.

De leelijkheid van dit vertrek kwam te meer uit, wijl het ruim was. Er waren uitspringende wanden, kanten, donkere holen, dakpannen, baaien en kapen. Hierdoor ontstonden afzichtelijke hoeken, waar ’t oog niet kon doordringen, doch waarin zekerlijk monsterachtige spinnen en duizendbeenen moesten huizen, misschien ook wel, wie weet welke, monsterachtige menschelijke wezens.

Eene krib stond bij de deur, een andere bij het venster. Beide kwamen met het eind tegen den schoorsteen en stonden tegenover Marius. In een hoek dicht bij de opening, door welke Marius keek, hing aan den muur in een zwarte lijst een gekleurde prent, waaronder met groote letters geschreven stond: de droom. Zij stelde een slapende vrouw voor, met een slapend kind op haar schoot, een arend in een wolk, met een kroon in den bek, welke kroon de vrouw van het hoofd des kinds afwendde zonder dat zij overigens ontwaakte; op den achtergrond Napoleon in een stralenkrans op een donkerblauwe kolom, met geel kapiteel rustende, waarop deze inscriptie:

• Marengo

• Austerlits

• Jena

• Wagramme

• Elot

Onder deze schilderij stond een vierkant houten bord, meer lang dan breed, schuins tegen den muur. Het geleek een omgekeerde schilderij, die men van den muur afgenomen en daar zoolang neergezet had, om ze later weder op te hangen.

Aan de tafel waarop Marius een pen, inkt en papier zag, zat een klein, mager, bleek man van ongeveer zestig jaren, met sluw, wreed en onrustig gelaat; kortom een afschuwelijke kerel.

Zoo Lavater dat gezicht had gezien, zou hij er den gier gepaard aan den procureur in hebben gevonden; den roofvogel en den chicaneur, die wederzijds elkander leelijker maakten en aanvulden; de chicaneur door den roofvogel gemeen, en de roofvogel door den chicaneur afschuwelijk te maken.

Dezen man had een langen grijzen baard. Hij had een vrouwenhemd aan, dat zijn harige borst en zijn met steile grijze haren begroeide armen bloot liet. Beneden dit hemd zag men een beslijkte broek en laarzen, waaruit de teenen staken.

Hij rookte een pijp. Er was geen brood in het hol, maar wel tabak. Hij schreef waarschijnlijk een brief van de soort als Marius gelezen had.

Op den hoek der tafel zag men een roodachtig, onvolledig boekdeel, welks formaat een roman verried. Op den omslag las men in groote kapitale letters: Dieu, le Roi, l’honneur et les dames par Ducray-Duminil. 1814.

Terwijl de man schreef sprak hij luid, en Marius hoorde deze woorden:

„Er mag geen gelijkheid zijn, zelfs niet wanneer men dood is! Zie Père-Lachaise! De grooten, de rijken, liggen boven in de acacia-laan die bestraat is. Zij kunnen er met rijtuig komen. Maar de kleinen, de armen, de ongelukkigen! O, men legt ze beneden, waar men tot aan de knieën in de modder, in gaten en plassen zinkt. Men legt ze daar, opdat zij spoediger vergaan zouden. Men kan ze niet bezoeken zonder in den grond te zakken.”

Hij zweeg, sloeg met de vuist op de tafel en knarsetandend voegde hij er bij:

„Ik zou de wereld willen verslinden!”

Een dikke vrouw, die even goed veertig als honderd jaar oud kon zijn, zat op haar bloote voeten voor den schoorsteen gehurkt.

Ook zij droeg niets dan een hemd en een gebreiden onderrok met stukken oud laken opgelapt. Een voorschoot van grof linnen bedekte de helft van den rok. Hoewel deze vrouw ineengedoken zat, kon men zien dat zij zeer groot van gestalte was, ’t was een soort van reuzin, bij haar man vergeleken. Zij had leelijk, ros, grijsachtig haar, waarin zij nu en dan met haar groote smerige handen, met platte nagels, woelde.

Nevens haar lag op den grond, geheel opengeslagen, een boekdeel van hetzelfde formaat als het vorige, en waarschijnlijk van denzelfden roman.

Op een der legersteden zag Marius onduidelijk een lang, bleek, schier naakt meisje, met hangende beenen zitten, dat niet scheen te hooren, noch te zien, noch te leven.

Zeker de jongere zuster van degene die bij hem was geweest.

Zij scheen elf of twaalf jaar oud. Doch zoo men haar nauwkeurig beschouwde, ontdekte men, dat zij wel veertien jaar oud moest zijn. Dit was het kind, hetwelk den vorigen avond op den boulevard had gezegd: „Ik ging aan den haal!”

Zij behoorde tot de ziekelijke soort, welke lang ten achter blijft, doch dan eensklaps en snel opgroeit. ’t Is de armoede, die zulke treurige menschelijke planten voortbrengt. Deze schepsels hebben noch kindsheid, noch jeugd. Op vijftienjarigen leeftijd schijnen zij twaalf jaar, op zestienjarigen twintig jaar oud te zijn. Heden klein meisje, morgen vrouw. ’t Is alsof zij het leven met groote stappen doorloopen om te eerder aan het einde te zijn.

Op dit oogenblik geleek dit wezen een kind.

Overigens vertoonde zich in dit verblijf geen het minste spoor van arbeid; geen weefgetouw, geen spinnewiel, geenerlei werktuig. In een hoek lag eenig verdacht ijzerwerk. ’t Was de vadzige luiheid, welke op de wanhoop volgt en de gansche vernietiging voorafgaat.

Marius aanschouwde een poos dit akelig verblijf, dat schrikkelijker dan ’t inwendige van een graf scheen, want men zag de menschelijke ziel bewegen en het leven er in kloppen.

De holen, de kelders, de kuilen, waarin sommige behoeftigen der laagste trappen van het maatschappelijk gebouw kruipen, zijn niet volkomen het graf, maar de voorkamers ervan: gelijk de rijken hun grootste pracht aan den ingang hunner paleizen ten toon stellen, schijnt de dood zijn grootste ellende in die voorkamers te vertoonen, welke aan hem grenzen.

De man zweeg nu, de vrouw sprak niet, het meisje scheen niet te ademen. Men hoorde de pen over het papier krassen.

De man bromde, zonder zijn schrijven te staken: „canaille, canaille, alles is canaille!”

Deze variant op Salomo’s uitroep: „IJdelheid” enz., deed de vrouw zuchten.

„Wees bedaard, mijn vriend,” zeide zij. „Maak u niet kwaad, mijn lieve. Ge zijt waarlijk al te goed door aan al die lieden te schrijven, mijn beste.”

In den nood dringen de lichamen tegen elkander als in de koude, maar de harten verwijderen zich. Naar alle waarschijnlijkheid had deze vrouw dien man moeten beminnen met al de liefde welke in haar was, maar vermoedelijk was deze liefde, door de dagelijksche wederzijdsche verwijten eener vreeselijke armoede, die op het geheele gezin drukte, uitgedoofd. Er was in haar nog slechts de asch van genegenheid voor haar man. Evenwel waren de teedere namen, gelijk vaak gebeurt, overgebleven. Zij noemde hem nog steeds: „mijn lieve, mijn hart, mijn vriend enz.” met den mond, maar het hart zweeg.

De man had zich weder aan ’t schrijven gezet.

Zevende hoofdstuk.
Strategie en tactiek

Marius, wiens hart bedrukt was, wilde het soort van observatorium dat hij uitgevonden had, verlaten, toen een gerucht zijn aandacht trok en er hem deed blijven.

Eensklaps werd de deur van het vertrek geopend. De oudste dochter verscheen op den drempel. Zij droeg grove mansschoenen met slijk overdekt, die tot aan haar roode enkels was gespat, en een oude gescheurde mantille, die ze niet gedragen had, toen Marius haar vóór een uur had gezien, maar die zij waarschijnlijk aan de deur had nedergelegd, om te meer medelijden te verwekken, en bij ’t heengaan weder omgedaan had. Zij trad binnen, stiet de deur achter zich dicht, stond even stil om in den adem te schieten, want zij hijgde vreeselijk, en riep toen op zegevierenden verheugden toon:

„Hij komt!”

De man hief de oogen op, de vrouw wendde het hoofd om, het zusje bewoog zich niet.

„Wie?” vroeg de vader.

„De mijnheer.”

„De menschenvriend?”

„Ja.”

„Van de kerk St. Jacques?”

„Ja.”

„Die oude?”

„Ja.”

„Zal hij spoedig komen?”

„Hij volgt mij.”

„Is ’t zeker?”

„Gewis. – In een huurrijtuig.”

„In een huurrijtuig! ’t Is een Rothschild!”

De vader stond op.

„Hoe zijt ge hier zeker van? Als hij per rijtuig komt, hoe komt het dan, dat ge hier vóór hem zijt? Hebt ge hem ten minste het adres wel gegeven? Hebt ge hem wel gezegd, dat het de laatste deur rechts aan het einde van de gang is? Als hij zich maar niet vergist! Ge hebt hem dus in de kerk gevonden? Heeft hij mijn brief gelezen? Wat heeft hij u gezegd?”

„Ho! ho! ho!” riep de dochter, „wat draaft ge door, man! Ik zal u zeggen: ik trad de kerk binnen, vond hem op zijn gewone plaats, boog voor hem en stelde hem den brief ter hand. Hij las hem en zeide mij: „Waar woont ge, mijn kind?” Ik antwoordde: Ik zal ’t u wijzen, mijnheer. „Neen,” zeide hij; „geef mij uw adres; mijn dochter heeft nog eenige boodschappen te doen, ik zal een rijtuig nemen en er even spoedig zijn als gij.” Ik gaf hem het adres. Toen ik hem het huis aanduidde, scheen hij een oogenblik verwonderd en aarzelend, maar zeide eindelijk: „Om ’t even, ik zal gaan.” Toen de mis geëindigd was, zag ik hem met zijn dochter de kerk verlaten, en beiden in een huurrijtuig plaats nemen. Ik heb hem duidelijk gezegd de laatste deur rechts, aan ’t einde van de gang.”

„Wat geeft u zekerheid, dat hij komen zal?”

„Ik heb de huurkoets gezien, toen zij de straat Petit-Banquier inreed, daarom heb ik zoo hard geloopen.”

„Hoe weet ge, dat het dezelfde huurkoets is?”

„Wijl ik het nummer ervan had onthouden.”

„Welk nummer?”

„440.”

„Goed, ge zijt een schrandere meid.”

Met stouten blik aanschouwde zij haar vader, en hem op de schoenen wijzende, die zij aan de voeten had, zeide zij:

„Schrander, ’t is mogelijk, maar ik zeg u, dat ik deze schoenen niet meer aandoe en ze niet meer hebben wil; vooreerst om mijn gezondheid, en dan om de zindelijkheid. Er is niets hatelijker dan zolen die het water inzuigen, en onderweg spatten. Ik ga liever barrevoets.”

„Ge hebt gelijk,” antwoordde de vader op vriendelijken toon, die bij de ruwheid van de dochter sterk uitkwam; „maar dan zal men u niet meer in de kerken toelaten; armen moeten schoenen hebben. Men gaat niet barrevoets tot den goeden God,” voegde hij er bitter bij. En op het oogenblik terugkomende, dat hem bezighield: „Nu, zijt ge zeker, heel zeker, dat hij komt?”

„Hij volgt mij op de hielen,” was het antwoord.

De man richtte het hoofd op. Er kwam een soort van glans op zijn gezicht.

„Vrouw,” riep hij, „hoort ge. De menschenvriend komt. Doof het vuur uit.”

De verbaasde moeder bewoog zich niet.

Met de vlugheid van een koordedanser nam de vader een gebersten pot van den schoorsteen en wierp water op de rookende spaanders.

Toen zeide hij tot zijn oudste dochter:

„Komaan, ruk de mat uit den stoel.”

Zijn dochter begreep hem niet.

Hij greep den stoel en trapte de mat ervan in, zoodat zijn been er doorging.

Terwijl hij zijn been er weer uittrok, vroeg hij aan zijn dochter:

„Is ’t koud?”

„Fel koud; het sneeuwt.”

Zich toen tot zijn dochter wendende, die op het bed bij het venster zat, riep hij haar toe, met donderende stem:

„Haast u, van ’t bed, luiwammes! Zult ge dan nooit iets doen! sla een ruit in!”

Bibberend sprong het meisje van het bed.

„Sla een ruit in!” herhaalde hij.

Het kind was als versuft.

„Hoort ge niet?” herhaalde de vader, „ik zeg u, dat ge een ruit moet stuk slaan.”

Met angstige gehoorzaamheid richtte het meisje zich op de teenen omhoog, en sloeg met haar vuist een glasruit stuk. Het glas viel rinkelend op den grond.

„Goed,” zei de vader.

Hij was ernstig en driftig. Zijn blik doorvloog haastig al de hoeken van ’t vertrek.

Hij geleek een veldheer, met de laatste toebereidselen voor een veldslag bezig, die zoo aanstonds beginnen zal.

De moeder, die nog niet gesproken had, richtte zich op en vroeg met zulk een langzame en doffe stem, alsof de woorden die zij sprak bevrozen waren:

„Lieve man, wat wilt ge doen?”

„Ga naar bed,” antwoordde de man.

De toon, waarop dit gezegd werd, gedoogde geen bedenking. De moeder gehoorzaamde en wierp zich loom en zwaar op een der kribben.

Intusschen hoorde men in een hoek snikken.

„Wat is er?” vroeg de vader.

De jongste dochter toonde haar bloedende hand, zonder uit den donkeren hoek te voorschijn te komen, waarin zij was neergehurkt. Zij had zich met het stuk slaan der ruit gekwetst; en was naar het bed harer moeder gegaan, waar zij stil weende.

’t Was nu de beurt der moeder om zich op te richten en te schreeuwen.

„Zie nu, wat voor domheden gij begint; zij heeft zich aan het glas gesneden, toen zij het stuk sloeg.”

„Des te beter,” zei de man, „ik had er op gerekend…”

„Wat? des te beter?” hernam de vrouw.

„Zwijg!” riep de vader, „ik hef de vrijheid der pers op!”

En van het vrouwenhemd, dat hij droeg, scheurde hij een lap af, en wond dien schielijk om de bloedende hand van het meisje.

Na dit gedaan te hebben, sloeg hij een tevreden blik op zijn gescheurd hemd.

„Ook het hemd,” zeide hij, „alles heeft nu een goed aanzien.”

Een ijskoude wind floot door de ruit in de kamer. De mist drong binnen en verspreidde zich door het vertrek. De wind joeg de sneeuw binnen. De koude, welke de zon van den vorigen dag, van Maria-lichtmis, had beloofd, was inderdaad gekomen.

De vader sloeg zijn blik in ’t rond, als wilde hij zich overtuigen, dat hij niets vergeten had. Hij nam een oude schop, en strooide asch op de bevochtigde spaanders aan den haard, om ze geheel te verbergen.

Toen richtte hij zich op, en tegen den schoorsteen leunend, zeide hij: „Nu kunnen wij den menschenvriend afwachten.”

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
28 eylül 2017
Hacim:
320 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain