Sadece Litres'te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 3 van 5)», sayfa 17

Yazı tipi:

Achtste hoofdstuk.
Een lichtstraal in het hol

Het groote meisje naderde en legde haar hand op die haars vaders, zeggende:

„Voel, hoe koud ik ben.”

„Och,” antwoordde de vader, „ik ben nog kouder dan gij.”

De moeder riep heftig:

„Gij, gij hebt immers altijd alles beter dan anderen; tot zelfs het kwade toe.”

„Zwijg!” zei de man.

De moeder zweeg, bij den bijzonderen blik, dien de man op haar sloeg.

Er ontstond een oogenblik stilte in het ellendig verblijf.

De oudste dochter wreef met een achtelooze houding het slijk van den rand harer mantille; de jongste dochter snikte nog steeds; de moeder had het hoofd van ’t kind in beide handen genomen en bedekte het met kussen, fluisterend zeggende:

„Wees stil, mijn schatje, ’t is niets; ween niet, uw vader zou boos worden.”

„Neen,” riep de vader; „integendeel, schrei en snik, dat is goed.”

En zich weder tot de oudste wendende, hernam hij:

„Wel, hoe is ’t! hij komt niet! zoo hij niet kwam, zou ik voor niets mijn vuur uitgedoofd, mijn stoel ingetrapt, mijn hemd gescheurd en mijn ruit gebroken hebben.”

„En de kleine gewond,” mompelde de moeder.

„Weet ge,” hernam de vader, „dat het duivels koud in dit hondenhok is? Zoo de man niet kwam! Maar ja, hij laat zich wachten en denkt: Laat hen wachten, zij zijn er voor. – O, ik haat deze rijken, en zou ze met gejuich, vreugde, blijdschap en wellust kunnen worgen; die zoogenaamde liefdadige lieden, die zich vroom houden, ter mis gaan, die met de zwartrokken en priester verkeeren, en meenen dat zij boven ons zijn verheven, die ons komen vernederen, en ons kleeren brengen, zooals zij zeggen! vodden zijn ’t, die geen oordje waard zijn; en brood! Dat is ’t niet wat ik wil, canailletroep! ik wil geld! Geld! dat geven ze niet, want zij zeggen dat wij ’t zouden verdrinken en dat wij luiaards en dronkaards zijn! En zij! wat zijn zij! wat zijn zij in hun tijd geweest? dieven, zij zouden anders zoo rijk niet zijn. O, men moest de maatschappij als een laken aan de vier hoeken nemen en alles in de lucht uitslaan! ’t is mogelijk dat alles brak, maar niemand zou iets hebben, en dat was reeds iets gewonnen. – Maar waar blijft toch de oude, menschlievende heer? Zal hij komen! misschien heeft de ezel het adres vergeten; ik wed dat het oude dier…”

Juist werd zacht aan de deur geklopt; de man ijlde toe en opende ze, terwijl hij met diepe buigingen en eerbiedige lachjes, riep:

„Kom binnen, mijnheer, wees zoo goed binnen te komen, eerbiedwaardige weldoener, en ook uw bekoorlijke dochter!”

Een bejaard man en een jonge dame verschenen op den drempel.

Marius had zijn plaats niet verlaten. Wat hij op dit oogenblik gevoelde is onmogelijk in menschelijke spraak uit te drukken.

„Zij was ’t!”

Wie bemind heeft, weet welk een hemelsche verrukking in dit woord zij ligt.

Zij was ’t inderdaad. Marius kon haar nauwelijks onderscheiden door den flikkerenden nevel, die plotseling voor zijn oogen zweefde. ’t Was het liefelijke wezen, de ster welke zes maanden voor hem geschenen had, en toen verdwenen was; ’t was dat oog, dat voorhoofd, die mond, dat bloeiend schoon gezicht, dat, bij haar verdwijnen, hem in duisternis had gehuld. De eclips was geëindigd; het hemellichaam kwam terug.

Het kwam terug in deze duisternis, in dit hol, in dit afschuwelijk verblijf, in deze ellende.

Marius beefde van verrassing. Hoe! zij was ’t! Zijn hartkloppingen verduisterden zijn gezicht. Hij voelde zich op ’t punt in tranen uit te breken. Hij zag haar eindelijk weder, na haar zoo lang gezocht te hebben! ’t Was hem, alsof hij zijn ziel wedervond, welke hij verloren had.

Zij was nog dezelfde, slechts iets bleeker; haar fijn gelaat was door een violetkleurigen, fluweelen hoed omgeven, haar gestalte verborgen onder een zwart satijnen mantel. Onder haar lang kleed kwam even haar kleine voet, in een zijden laarsje, te voorschijn.

Zij was ook nu weder in gezelschap van mijnheer Leblanc.

Zij was de tafel genaderd en had er een vrij groot pak op gelegd.

De oudste dochter van Jondrette was achter de deur gegaan en zag met somberen blik naar den fluweelen hoed, den zijden mantel en het bekoorlijk, gelukkig gelaat.

Negende hoofdstuk.
Jondrette weent bijna

Het was zoo donker in het vertrek, dat degenen, die van buiten kwamen, aanvankelijk in een kelder meenden te gaan. De beide zoo even gekomenen naderden dus eenigszins aarzelend, nauwelijks de voorwerpen kunnende onderscheiden, terwijl zij volkomen gezien en opgenomen werden door de oogen der bewoners van het kot, die aan deze schemering gewoon waren.

Mijnheer Leblanc naderde met zijn goedhartig en treurig gezicht, en zeide tot vader Jondrette:

„Mijnheer, gij zult in dit pak nieuwe kleederen, wollen kousen en dekens vinden.”

„Onze hemelsche weldoener overlaadt ons met weldaden,” zei Jondrette tot den grond buigende. – Toen de beide bezoekers daarop het armoedig verblijf in oogenschouw namen, fluisterde hij zacht en haastig zijn oudste dochter in ’t oor:

„Nu, heb ik ’t niet gezegd? kleederen! geen geld! Zij zijn allen eender. Zeg eens, hoe was de brief aan dezen ouden schelm onderteekend?”

„Fabantou,” antwoordde de dochter.

„Dramatisch artist, goed!”

’t Was goed, dat Jondrette deze vraag gedaan had, want juist kwam de heer Leblanc naar hem toe en sprak tot hem, op den toon van iemand, die een naam zoekt:

„Ik zie dat ge wel zeer te beklagen zijt, mijnheer…”

„Fabantou,” antwoordde Jondrette haastig.

„Mijnheer Fabantou! juist. Nu herinner ik mij.”

„Dramatisch artist, mijnheer, indertijd zeer toegejuicht.”

Jondrette meende, dat nu het oogenblik gekomen was om den menschenvriend in te pakken. En met een stem, die evenveel van den bluf des marktschreeuwers voor een kermistent, als van den ootmoed des straatbedelaars had, riep hij: „Een leerling van Talma, mijnheer! Ja, ik ben een leerling van Talma! Eertijds lachte mij de fortuin toe. Helaas, nu is de beurt aan het ongeluk. Zie, mijn weldoener, geen brood, geen vuur. Mijn arme kinderen hebben geen vuur. Mijn eenige stoel is zonder mat. Een gebroken vensterruit! in zulk een weder! Mijn vrouw ziek te bed!”

„Arme vrouw!” zei Leblanc.

„Mijn kind gewond!” voegde Jondrette er bij.

Door de komst der vreemden afgeleid, had het kind opgehouden te schreien en zag nu met alle aandacht naar de jonge dame.

„Schrei, balk toch!” beet Jondrette haar in ’t oor. Tegelijkertijd kneep hij in haar gewonde hand. Dit alles voerde hij uit met de behendigheid van een goochelaar.

Het meisje begon luide te krijten.

De bekoorlijke jonge dame, die Marius in zijn hart „zijn Ursula” noemde, naderde haastig, uitroepende:

„Arm, lief kind!”

„Zie haar bloedende hand, schoone jonge dame,” zei Jondrette. „Dat ongeluk heeft zij gekregen aan de machine, waaraan zij werkt, om dagelijks zes sous te verdienen. Haar arm zal misschien afgezet moeten worden.”

„Waarlijk,” zei de oude heer verschrikt.

Het meisje, dat de zaak in ernst opvatte, begon opnieuw hevig te schreien.

„Helaas! ja, mijn weldoener,” antwoordde de vader.

Sinds eenige oogenblikken beschouwde Jondrette den menschenvriend op een zonderlinge wijze. Terwijl hij sprak, zag hij hem scherp en nauwkeurig aan, als of hij zijn geheugen inspande. Eensklaps van een oogenblik gebruik makende, dat de beide vreemden met belangstelling het meisje nopens haar gewonde hand ondervroegen, trad hij naar zijn vrouw, die als versuft en wezenloos te bed lag, en zeide haastig en heel zacht tot haar:

„Bezie dien man eens nauwkeurig!”

Toen keerde hij zich weder tot den heer Leblanc en hervatte zijn jammerklacht:

„Zie, mijnheer, ik heb geen andere kleeding dan een hemd mijner vrouw, een gescheurd hemd! in ’t hartje van den winter. Ik kan niet uitgaan, bij gemis van kleeding. Zoo ik slechts eenigszins voegzame kleeding had, ging ik tot mademoiselle Mars, die mij kent en mij zeer genegen is. Zij woont immers nog in de straat Tour des Dames? Weet ge, mijnheer, wij hebben samen in de buitensteden gespeeld. Ik heb deel aan haar lauweren gehad. Célimène zou mij gewis helpen, mijnheer! Elmire zou Belisarius een aalmoes geven. Maar neen, niets. Geen sou in huis! Mijne vrouw ziek, en geen sou! En mijn dochter gevaarlijk gewond, en geen sou! Mijn vrouw lijdt aan benauwdheden. ’t Is de ouderdom, en daarbij komt het zenuwgestel. Zij moet hulp hebben, en mijn dochter ook. Maar de geneesheer, de apotheker! hoe ze te betalen? Geen cent! Ik zou voor een sou op de knieën vallen, mijnheer! Zoover is het met de kunst gekomen! En weet ge, bekoorlijke jonge dame, en gij mijn edele beschermer, weet ge, dat mijn dochter u, die deugd en goedheid ademt, dagelijks ziet in de kerk, welke gij met uw geuren vervult, en waar zij gaat bidden? Want ik geef mijn kinderen een godsdienstige opvoeding. Ik wil niet, dat zij zich aan het tooneel verbinden. Ik zou haar niet raden, dat ze iets onbehoorlijks deden; want op dat punt versta ik geen scherts. Ik prent haar de beginselen van deugd, eer en zedelijkheid met nadruk in. Vraag haar maar! Zij moeten strikt op den rechten weg blijven. Zij hebben een vader. Zij behooren niet tot die rampzaligen, welke beginnen met geen vader te hebben en eindigen met het publiek te trouwen. Men is mejuffrouw Niemand en wordt mevrouw Iedereen. Verd…! dat niet in de familie Fabantou! Ik wil ze deugdzaam opvoeden, zij moeten eerlijk en braaf zijn, en in de vreeze Gods opgroeien, voor den d… Nu, mijnheer, mijn waarde heer, weet ge wat morgen zal gebeuren? Morgen is het de 4de Februari, de noodlottige dag, het laatste uitstel dat de huisheer mij heeft gegeven; zoo ik hem van avond niet betaald heb. zullen wij morgen, mijn oudste dochter, ik, mijn vrouw met haar koorts, mijn kind met haar kwetsuur, wij alle vier uit het huis gedreven en op de straat, op den boulevard worden gezet, zonder onderkomen, in den regen, in de sneeuw. Weet ge, mijnheer? Ik ben vier kwartalen schuldig, een jaar! dat wil zeggen zestig francs.”

Jondrette loog. Een jaar huur bedroeg slechts veertig francs, en hij kon geen vier kwartalen schuldig zijn, wijl geen zes maanden verstreken waren sinds Marius twee kwartalen betaald had.

Mijnheer Leblanc nam een vijffrancstuk uit zijn zak en wierp het op de tafel.

Jondrette had den tijd zijn oudste dochter in ’t oor te fluisteren:

„De vrek! wat meent hij dat ik met vijf francs kan uitvoeren? Mijn stoel en glasruit zijn er niet eens meê betaald. Men make nu nog kosten!”

Ondertusschen had mijnheer Leblanc een groote bruine jas uitgetrokken, die hij over zijn blauwe jas droeg, en op den rug van den stoel geworpen.

„Mijnheer Fabantou, zeide hij, ik heb niet meer dan vijf francs bij mij, maar ik zal mijn dochter naar huis brengen en van avond terugkomen; van avond moet ge betalen, niet waar?”

Op zonderlinge wijze verhelderde zich Jondrettes gelaat. Haastig antwoordde hij:

„Ja, mijn waarde heer, te acht uren moet ik bij den huisheer zijn.”

„Ik zal hier te zes uren wezen en u de zestig francs brengen.”

„Mijn weldoener!” riep Jondrette in vervoering.

En hij voegde er zacht bij:

„Bezie hem goed, vrouw!”

Mijnheer Leblanc had den arm der schoone jonge dame genomen en wendde zich naar de deur.

„Tot van avond, vrienden!” zeide hij.

„Te zes uren?” riep Jondrette.

„Te zes uren precies.”

De overjas, die op den stoel was achtergebleven, trok juist het oog der oudste dochter, die zeide:

„Gij vergeet uw overjas”, mijnheer.”

Jondrette sloeg een verpletterenden blik op zijn dochter, gepaard aan een heftig terughoudend gebaar. Mijnheer Leblanc keerde om, en antwoordde glimlachend: „Ik vergeet hem niet, maar laat hem hier.”

„O, mijn beschermer, zei Jondrette, mijn edele weldoener! ik kan mijn tranen niet weerhouden. Vergun mij, dat ik u tot aan het rijtuig uitgeleide doe.”

„Trek die overjas aan, als ge uitgaat,” antwoordde mijnheer Leblanc; „’t is scherp koud.”

Jondrette liet het zich geen tweemaal zeggen en trok haastig de bruine overjas aan.

Alle drie gingen naar buiten; Jondrette ging beide vreemden voor.

Tiende hoofdstuk.
Tarief der huurrijtuigen: twee francs in ’t uur

Niets van dit tooneel was aan Marius ontgaan, en evenwel had hij er inderdaad weinig van gezien. Zijn oogen waren steeds gericht geweest op de jonge dame, zijn hart had haar om zoo te spreken geheel omvat en opgenomen, zoodra zij dit vertrek was binnengekomen. Zoolang zij er geweest was, had hij in die vervoering geleefd, welke de zintuigen het vermogen van stoffelijke opmerking ontneemt en de geheele ziel op één punt richt. Hij aanschouwde niet de jonge dame, maar dat licht met een zijden mantel en fluweelen hoed. Ware de ster Sirius de kamer binnengekomen, zou zijn verbijstering niet grooter hebben kunnen zijn.

Terwijl de jonge dame het pak opende, de kleedingstukken en dekens ontvouwde, de zieke vrouw met goedhartigheid en het gewonde meisje met teederheid toesprak, bespiedde hij al haar bewegingen, en trachtte haar woorden te verstaan. Hij kende haar oogen, haar voorhoofd, haar schoonheid, haar gestalte, haar gang, maar hij kende den klank harer stem niet. Hij meende in het Luxemburg eens eenige woorden van haar te hebben opgevangen; doch was daar niet volkomen zeker van. Hij had tien jaren van zijn leven gegeven, om haar te hooren en in zijn ziel een weinig dier muziek te kunnen medenemen. Maar alles ging in de erbarmelijke jammerklachten en het gezwets van Jondrette verloren. Dit mengde wezenlijken toorn onder de verrukking van Marius. Hij verstond haar met zijn oogen. Hij kon zich niet verbeelden, dat het werkelijk dit goddelijke wezen was, ’t welk hij te midden dezer afzichtelijke schepsels in dit afschuwlijk hol zag. ’t Was hem als zag hij een colibri tusschen padden.

Toen zij zich verwijderde, had hij slechts ééne gedachte: haar te volgen, haar spoor niet te verliezen, haar niet eerder te verlaten dan wanneer hij wist waar zij woonde, haar in geen geval weder te verliezen na haar zoo wonderbaar te hebben wedergevonden. Hij sprong van de commode en greep zijn hoed. Toen hij de hand aan den knop der deur legde en wilde uitgaan, hield een overweging hem tegen. De gang was lang, de trap steil, Jondrette praatachtig; mijnheer Leblanc was zeker nog niet in het rijtuig; zoo hij in de gang, op de trap of op den drempel omzag, zou hij hem, Marius, in dit huis zien; vermoedelijk zou hij er door getroffen zijn en middel vinden hem nogmaals te ontsnappen, en dan was ’t weder gedaan! Wat te doen? een weinig te wachten? Maar terwijl hij wachtte, kon het rijtuig wegrijden. Marius was in groote verlegenheid. Eindelijk waagde hij het en verliet de kamer.

In de gang was niemand meer. Hij ijlde naar de trap. Ook daar was niemand. Haastig ging hij naar beneden en kwam tijdig genoeg op den boulevard om een huurkoets te zien, die den hoek der straat Petit-Banquier omsloeg en de stad binnenreed.

Marius spoedde zich in die richting. Aan den hoek van den boulevard gekomen, zag hij de huurkoets weder, die in snellen draf de straat Mouffetard doorreed; ’t rijtuig was reeds ver, en geen middel het in te halen. ’t Was niet mogelijk zoo hard te loopen, en bovendien zou men uit het rijtuig zekerlijk iemand hebben opgemerkt, die het uit alle macht naliep, en de vader zou hem herkennen. Juist zag Marius, als een ongehoord gelukkig toeval, een huurcabriolet, die ledig over den boulevard reed. Niets was natuurlijker dan in deze cabriolet te stijgen en de huurkoets te volgen. Dit was inderdaad het veiligste en zekerste middel.

Marius wenkte den koetsier stil te houden en riep:

„Bij ’t uur!”

Marius was zonder das, in zijn huisjas, waaraan knoopen ontbraken, voor de borst was zijn overhemd gescheurd.

De koetsier hield stil, knipoogde, stak Marius zijn linkerhand toe, en maakte met duim en voorvinger het gebaar van geldtellen.

„Wat?” zei Marius.

„Vooraf betalen!” zei de koetsier.

Marius herinnerde zich, dat hij niet meer dan zestien sous bij zich had.

„Hoeveel?” vroeg hij.

„Twee francs.”

„Ik zal u betalen als ik te huis ben.”

De koetsier, in plaats van te antwoorden, floot een deuntje en legde de zweep over zijn paard.

Marius zag ontsteld de cabriolet wegrijden. Om twee francs, die hem ontbraken, verloor hij zijn vreugd, zijn geluk, zijn liefde; hij verviel weder in nacht! hij had gezien, en werd weder blind. Met bitter leedwezen, en wij moeten ’t erkennen met diepen spijt, dacht hij aan de vijf francs, welke hij dien eigen morgen aan dat ellendig meisje had gegeven. Met die vijf francs ware hij gered geweest, herboren, en van de spleen, de eenzaamheid, de verlatenheid gered; hij knoopte den zwarten draad van zijn lot weder aan den schoonen gouden draad vast, die voor zijn oogen had gezweefd en wederom gebroken was. Wanhopend keerde hij naar zijn woning terug.

Hij had bij zich zelven kunnen zeggen, dat de heer Leblanc beloofd had ’s avonds terug te komen, en hij nu beter moest oppassen om hem te volgen; maar in zijn verrukte aanschouwing had hij nauwelijks gehoord.

Juist toen hij de trap wilde opgaan, zag hij aan de overzijde van den boulevard, langs de eenzame muren van de straat der barrière des Gobelins, Jondrette in de lange, bruine overjas van den „menschenvriend”, sprekende met een dier lieden van verdacht voorkomen, welke men barrière-schooiers noemt, lieden met dubbelzinnig gelaat en verontrustende woorden, die ’t voorkomen hebben steeds aan slechte dingen te denken, en gewoonlijk des daags slapen, ’t geen doet vermoeden, dat zij ’s nachts werken.

Deze twee mannen, die onbewegelijk met elkander stonden te spreken, in de sneeuw, die geeselend neerviel, vormden een groep, waarop een stadssergeant zeker het oog zou hebben geslagen, maar Marius lette er nauwelijks op.

Hoezeer hij overigens ook in zijn treurige overpeinzingen verdiept was, verhinderde hem dit niet, bij zich zelven te denken dat de schooier met wien Jondrette sprak, zeer veel op een zekeren Panchaud, bijgenaamd Printanier, of Bigrenaille, geleek, dien Courfeyrac hem eens gewezen had en die in de buurt voor een zeer gevaarlijk nachtzwerver gehouden werd. In het vorige boek heeft men den naam van dien man gezien. Deze Panchaud, bijgenaamd Printanier, of Bigrenaille, kwam later in verscheidene crimineele processen voor, en is vervolgens een beruchte schelm geworden. Toen was hij nog slechts een befaamd deugniet. Tegenwoordig behoort hij tot de overleveringen van dieven en moordenaars. Tegen het einde der vorige regeering was hij in zijn leertijd. Des avonds, wanneer de dieven bij elkander komen, sprak men van hem in la Force. In die gevangenis kon men, ter plaatse waar de riolen liggen, door welke in 1843 op klaar lichten dag dertig gevangenen ontvluchtten, op een steen den naam Panchaud lezen, door hem zelven er op gegrift. In 1832 werd hij reeds door de politie in ’t oog gehouden, doch had nog niet ernstig gedebuteerd.

Elfde hoofdstuk.
Dienstaanbieding van de armoede aan de smart

Marius ging langzaam de trap op; toen hij zijn kamertje wilde binnengaan, zag hij achter zich, in de gang, de oudste dochter van Jondrette die hem volgde. Haar gezicht verwekte hem afkeer, zij was het, die zijn vijf francs had, ’t was te laat om ze haar terug te vragen, de cabriolet was er niet meer, de huurkoets was lang weg. Zij zou ze hem bovendien niet wedergeven. ’t Was overigens nutteloos haar naar de woning der lieden, die straks hier geweest waren, te ondervragen; ’t was blijkbaar dat zij die niet wist, wijl de brief, als Fabantou onderteekend, geadresseerd was aan „den weldadigen heer der kerk van Saint Jacques du Haut-Pas.”

Marius trad zijn kamer binnen en stiet de deur achter zich dicht. Maar zij was niet in ’t slot; hij wendde zich om, en zag een hand, die de half opene deur tegenhield.

„Wat is dat?” vroeg hij, „wie is daar?”

’t Was de dochter van Jondrette.

„Zijt gij ’t?” hernam Marius eenigszins ruw, „gij wederom! Wat wilt ge?”

Zij scheen in gedachten en zag niet op. Zij was niet meer zoo stoutmoedig als des ochtends. Zij ging niet binnen, maar bleef in de schaduw op de gang, waar Marius haar door de half openstaande deur zag.

„Nu, waarom antwoordt ge niet?” hernam Marius. „Wat wilt ge?”

Zij richtte haar doffen blik op hem, waarin zich een flauw licht scheen te ontsteken, en zeide:

„Gij schijnt treurig, mijnheer Marius, wat deert u?”

„Mij?” zei Marius.

„Ja, u.”

„Mij deert niets.”

„Toch.”

„Neen.”

„Ik zeg u, ja.”

„Laat mij met vrede.”

Marius wilde opnieuw de deur dicht doen, zij hield ze tegen.

„Luister,” zeide zij, „ge hebt ongelijk. Hoewel gij niet rijk zijt, zijt ge van morgen heel goed geweest. Wees ’t nu ook. Ge hebt mij iets gegeven om te kunnen eten, zeg mij nu wat u deert. Men ziet, dat gij verdriet hebt. Ik wenschte dat gij geen verdriet hadt. Wat kan ik er voor doen. Kan ik u in iets van dienst zijn. Beschik over mij. Ik begeer uw geheimen niet te weten, ge behoeft ze mij niet te zeggen, maar ik kan u misschien nuttig zijn. Ik kan u evengoed helpen, als ik mijn vader help. Ik bied u mijn dienst aan om brieven te bezorgen, in de huizen te gaan, van deur tot deur een adres te zoeken, iemand te volgen. Gij kunt mij uw begeerte zeggen, en ik zal de lieden gaan spreken; men verneemt dikwijls iets, als men met de menschen spreekt, en de zaak komt in orde. Bedien u van mij.”

Dit bracht Marius op een denkbeeld. Van welken tak maakt men geen gebruik, wanneer men voelt dat men vallen zal.

Hij naderde het meisje en zeide:

„Luister.”

Met een glans van blijdschap in de oogen viel zij hem in de rede en zeide:

„Ha, nu doet gij wel.”

„Gij hebt den ouden heer met zijn dochter hierheen gebracht?” hernam hij.

„Ja.”

„Weet ge waar zij wonen?”

„Neen.”

„Poog het voor mij te ontdekken.”

Het oog van het meisje was eerst van treurig vroolijk geworden; nu werd het weder van vroolijk treurig.

„Is het dat, wat ge begeert?” vroeg zij.

„Ja.”

„Kent gij hen?”

„Neen.”

„Dat wil zeggen: gij kent haar niet, maar wenscht haar te kennen,” hernam zij levendig.

In dat woordje haar, dat zij nu in plaats van hen gebruikte, lag iets bijzonders en scherps.

„Nu, kunt ge ’t doen?” vroeg Marius.

„Ge zult het adres der schoone jonge dame hebben.”

Er lag in deze woorden „schoone jonge dame” weder iets dat Marius hinderde. Hij hernam:

„Om ’t even! de woning van den vader en van de dochter. Hun woning! hoor?”

Zij zag hem strak aan.

„Wat geeft ge mij?”

„Al wat ge wilt.”

„Al wat ik wil?”

„Ja.”

„Ge zult het adres hebben.”

Zij boog het hoofd en met een driftige beweging trok zij de deur achter zich dicht.

Marius was alleen.

Hij zonk op een stoel neder, met het hoofd in de beide ellebogen op het bed, en verzonk in gedachten, welke hij niet kon vasthouden, alsof hij door een duizeling bevangen was. Al wat sedert den morgen gebeurd was, de verschijning en verdwijning van den engel, wat hem het meisje gezegd had, een schemering van hoop in zijn ontzettende wanhoop, dit alles woelde verward in zijn hersenen. Eensklaps werd hij met geweld uit zijn mijmering gewekt. Hij hoorde de luide, ruwe stem van Jondrette, deze woorden sprekende, die hem de zonderlingste belangstelling inboezemden:

„Ik zeg, dat ik er zeker van ben en dat ik hem herkend heb.”

Van wien sprak Jondrette? wien had hij herkend? Mijnheer Leblanc? den vader van „zijn Ursula?” Hoe? kende Jondrette hem? Zou Marius nu op zulk een plotselinge onverwachte wijze al de inlichtingen verkrijgen, zonder welke zijn eigen leven donker voor hem was? Zou hij eindelijk weten, wie hij beminde, wie de jonge dame was, wie haar vader was? Was de dichte schaduw, die hen omhulde, op het punt zich te verhelderen? zou de sluier verscheurd worden! O hemel!

Hij sprong, veeleer dan hij klom, op de commode en plaatste zich weder voor het kleine spiegat in den wand.

Hij zag weder in Jondrettes woning.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
28 eylül 2017
Hacim:
320 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain