Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.
Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 3 van 5)», sayfa 18
Twaalfde hoofdstuk.
Besteding van het vijffrancstuk van den heer Leblanc
Niets was in het aanzien van het gezin veranderd, dan dat de vrouw en dochters het pak kleeren verdeeld en de wollen kousen en jakken aangetrokken hadden. Twee nieuwe dekens waren op de beide kribben gelegd.
Jondrette was blijkbaar juist binnengekomen. Hij hijgde nog van de buitenlucht. Zijn dochters zaten op den grond bij den schoorsteen; de oudste verbond de hand der jongste. De vrouw zat met verbaasd gezicht als ineengezegen op de het dichtst bij den haard staande krib. Jondrette liep met groote stappen door het vertrek heen en weder. Zijn oogen hadden een buitengewone uitdrukking.
De vrouw, die beschroomd voor haar man scheen en als van stomme verbazing getroffen, waagde het tot hem te zeggen:
„Wat zegt gij? Zijt ge er zeker van?”
„Gewis! ’t Is wel acht jaar geleden; maar ik herken hem volkomen, ik herkende hem terstond. Is ’t u dan niet dadelijk in het oog gevallen?”
„Neen.”
„Ik heb u toch nog wel gezegd: merk hem goed op! ’t Is zijn gestalte, zijn gezicht, nauwelijks iets verouderd; er zijn lieden die niet verouderen; ik weet niet wat zij er voor doen. ’t Was de toon zijner stem. Hij was beter gekleed, anders niet. Ha, oude geheimzinnige duivel, nu heb ik u!
Hij zweeg en zeide vervolgens tot zijn dochters:
„Gaat! – ’t Is zonderling dat ’t u niet in ’t oog is gevallen.”
Zij stonden op om te gaan.
De moeder stamelde:
„Met haar gewonde hand?”
„De lucht zal haar goed doen,” zei Jondrette. „Gaat.”
De man behoorde blijkbaar tot die lieden, welke geen tegenspraak dulden. De beide meisjes gingen.
Juist toen zij uit de deur wilden gaan, hield de vader de oudste bij den arm tegen en zeide op een bijzonderen toon:
„Precies te vijf uren moet ge beiden weder hier zijn. Ik heb u noodig.”
Marius verdubbelde zijn opmerkzaamheid.
Toen Jondrette met zijn vrouw alleen was, ging hij wederom een paar keeren zwijgend het vertrek op en neer. Vervolgens bracht hij eenige oogenblikken door met de slip van het vrouwenhemd, dat hij droeg, weder in zijn broek te stoppen.
Eensklaps wendde hij zich tot zijn vrouw, sloeg de armen over elkander en riep:
„Wil ik u iets zeggen? de jonge dame…”
„Nu wat?” hernam de vrouw, „de jonge dame?”
Marius kon niet twijfelen, ’t was inderdaad van haar, dat men sprak. Met gloeienden angst luisterde hij. Zijn geheel leven lag in zijn ooren.
Jondrette had zich voorover gebogen en zeer zacht met zijn vrouw gesproken. Toen richtte hij zich weder op en zeide luid:
„Deze is ’t!”
„Die?” hernam de vrouw.
„Ja, zij!” herhaalde de man.
’t Is niet mogelijk de uitdrukking weder te geven, die in het woord „die” der moeder lag. In haar afgrijselijken toon waren verwondering, woede, haat, toorn vermengd. Eenige woorden, vermoedelijk de naam, door haar man deze dikke halfslapende vrouw ingefluisterd, waren voldoende geweest om haar op te wekken, en nu werd zij van afzichtelijk vreeselijk.
„Niet mogelijk!” riep zij; „als ik er aan denk, dat mijn dochters blootsvoets gaan en geen kleeren aan ’t lijf hebben. Hoe! een satijnen mantel, een fluweelen hoed, laarsjes, en alles! voor meer dan tweehonderd francs aan ’t lijf! zoodat men haar voor een dame zou moeten houden! neen, ge bedriegt u! daarbij was de andere leelijk, deze ziet er niet slecht uit; zij is waarlijk niet leelijk; zij kan het niet zijn!”
„Ik zeg u, dat zij ’t is. Ge zult zien.”
Bij deze zoo stellige bevestiging hief vrouw Jondrette haar rood, blond gezicht op en zag met een ontstelden blik naar boven! In dezen oogenblik scheen zij Marius nog vreeselijker dan haar man. ’t Was een zeug met den blik van een tijgerin.
„Wat, hernam zij, zou deze afschuwelijke schoone jonge dame, die mijn dochters met een blik van medelijden aanzag, die bedeldeern zijn. O! ik zou haar met mijn klomp den buik willen intrappen.”
Zij sprong van het bed, en bleef een oogenblik staan met hangend haar, uitgezette neusvleugelen, open mond, gebalde vuisten, het hoofd in den nek geworpen. Toen zeeg zij weder op de krib neder. De man ging op en neder, zonder op zijn vrouw te letten.
Na eenige oogenblikken stilte naderde hij haar en bleef, gelijk een oogenblik te voren, met over elkander geslagen armen voor haar staan.
„Zal ik u nog eens iets zeggen?”
„Wat?” vroeg zij.
Kortaf en met zachte stem antwoordde hij:
„Dat mijn fortuin gemaakt is.”
Vrouw Jondrette staarde hem aan met een blik, die te kennen gaf: „Wordt degeen, die tot mij spreekt gek?”
Hij hernam:
„Voor den donder! ’t is reeds lang genoeg dat ik tot de armenparochie behoor: sterf van honger als gij vuur hebt, sterf van kou als gij brood hebt; ik heb ellende genoeg gehad! mijn eigen pak en dat van anderen. Ik scherts niet meer, noch vind het grappig. Mijn God! Ik heb nu lang genoeg geleden. Ik wil nu eten als ik honger en drinken als ik dorst heb; ik wil luieren, slapen, wanneer ’t mij lust; enfin, vóór ik sterf, wil ik ook een beurt hebben en een weinig millionair zijn.”
Hij ging nog eens door het vertrek, en voegde er bij:
„Gelijk anderen.”
„Wat bedoelt ge?” vroeg de vrouw.
Hij schudde het hoofd, knipoogde en verhief de stem als een marktschreeuwer, die op de straat iets verklaren wil:
„Wat ik bedoel? Luister!”
„Stil,” mompelde vrouw Jondrette, „niet zoo luid; ’t zijn zaken, die anderen niet behoeven te hooren.”
„Kom! wie zou ’t hooren? de buurman? Ik heb hem straks zien uitgaan. En bovendien kan die ezel wel hooren? Hij is overigens, zooals ik u zeg, uitgegaan.”
Jondrette sprak evenwel als door een soort van instinct zachter, doch niet zoo zacht of Marius kon zijn woorden verstaan. Als een gunstige omstandigheid voor Marius kwam hierbij, dat de gevallen sneeuw het geraas der rijtuigen op den boulevard verdoofde, en Marius dus geen woord ontging.
Marius hoorde nu dit:
„Luister goed. Wij hebben den Cresus gevangen. ’t Is zoo goed als geschied. Alles is geregeld. Ik heb mijn lieden gesproken. Hij komt van avond te zes uren, zijn zestig francs brengen, de canaille! Hebt ge gehoord, hoe ik hem met mijn zestig francs huur, mijn huisheer, en 4 Februari beet heb gehad? ’t is nog geen drie maanden! Hij zal dus te zes uren komen; op dat uur gaat de buurman eten; vrouw Burgon is uit schoonmaken; er is dus niemand in huis. De buurman komt nooit vóór elf uren t’huis. De meisjes zullen de wacht houden. Gij moet ons helpen. Het moet gebeuren!”
„En zoo ’t niet gebeurt?” vroeg de vrouw.
Jondrette maakte een heilloos gebaar, zeggende:
„Dan zullen wij ’t hem wel leeren.”
Hij lachte luide.
’t Was de eerste keer dat Marius hem zag lachen. Die lach was kil en flauw en deed iemand rillen.
Jondrette opende een kast bij den schoorsteen, en nam er een oude pet uit, die hij opzette, na hem met zijn mouw afgeveegd te hebben.
„Nu ga ik uit,” zeide hij. „Ik moet nog lieden spreken… goede. Ge zult zien, hoe goed het gaat. Ik zal niet lang uitblijven; ’t zal een mooie slag zijn; blijf gij te huis.”
Toen bleef hij met beide handen in zijn broekzakken een oogenblik in nadenken staan en riep eindelijk:
„’t Is in allen geval gelukkig, dat hij mij niet herkend heeft. Zoo hij mij herkend had, zou hij niet terugkomen. Hij zou ons ontsnappen. ’t Is mijn baard, die mij gered heeft! mijn romantische baard; mijn lief romantisch baardje!”
En wederom lachte hij.
Hij trad naar het venster. Het sneeuwde nog altijd en de lucht was grijs.
„’t Is een hondenweer!” zeide hij.
Toen knoopte hij de jas dicht.
„Ze is mij te wijd,” zeide hij. „Om ’t even; de oude schurk heeft wel gedaan ze mij te laten. Ik zou anders niet hebben kunnen uitgaan, en alles was mis geweest. Aan welke omstandigheden hangen toch de gebeurtenissen?”
Hij drukte de pet op zijn oogen en ging uit.
Nauwelijks kon hij eenige schreden gedaan hebben, toen de deur weder geopend werd en zijn woest en ruw gezicht opnieuw in de woning verscheen.
„Ik vergat iets,” zeide hij. „Ge moet houtskool halen.” En hij wierp het vijffrancstuk dat de „menschenvriend” hem gegeven had in den schoot der vrouw.
„Houtskool?” vroeg de vrouw.
„Ja.”
„Hoeveel maten?”
„Twee.”
„Dit is dertig sous. Voor het overige zal ik een middagmaal gereed maken.”
„Verduiveld, neen.”
„Waarom?”
„Geef het vijffrancstuk niet geheel uit.”
„Waarom?”
„Wijl ik iets voor mij moet koopen.”
„Wat?”
„Iets.”
„Hoeveel hebt ge noodig?”
„Is hier in de buurt een ijzerwinkel?”
„In de straat Mouffetard.”
„Ha, ja! op den hoek eener straat, ik herinner mij.”
„Zeg mij hoeveel ge noodig hebt.”
„Twee en een half of drie francs.”
„Er zal niet veel voor het eten overblijven.”
„Vandaag denken wij niet aan eten. Er is iets beter te doen.”
„’t Is goed, mijn schat.”
Op deze woorden der vrouw stiet Jondrette de deur dicht, en nu hoorde Marius hem haastig door de gang en de trap afgaan.
Op St. Medard sloeg het één uur.
Dertiende hoofdstuk.
Twee alleen bidden niet op een afgelegen plaats
Hoe droomerig Marius tegenwoordig ook was, bezat hij echter, zooals wij gezegd hebben, een vaste, krachtige natuur. Zijn eenzaam, denkend leven, dat deelneming en medelijden in hem ontwikkelde, had wellicht zijn driftigen aard eenigszins getemperd, maar zijn afkeer van wat laag en verachtelijk is in volle kracht gelaten; hij bezat bij de welwillendheid van een bramin de strengheid van een rechter, hij had medelijden met een padde, maar vertrad een slang. En ’t was een slangennest dat hij thans voor zijn oogen had.
Deze ellendelingen moeten bedwongen worden, zeide hij.
Geen der raadsels, welke hij gehoopt had opgelost te zien, was opgehelderd; alle, integendeel, waren misschien nog duisterder geworden, hij wist wegens het schoone meisje van het Luxemburg en den man, dien hij Leblanc noemde, niets dan dat Jondrette hen kende. In de onduidelijke woorden welke gesproken waren, zag hij niets helder, dan dat een hinderlaag, een onbekende, maar vreeselijke hinderlaag werd voorbereid; dat beide aan een groot gevaar waren blootgesteld, zij misschien, haar vader zeker; dat zij moesten gered worden; dat de heillooze plannen der Jondrettes moesten verijdeld, en het web dier spinnen moest verscheurd worden.
Een oogenblik sloeg hij vrouw Jondrette gade. Zij had uit een hoek een oud ijzeren fornuis gehaald en zocht in oud ijzerwerk.
Zoo voorzichtig mogelijk klom hij van de commode, ten einde geen gerucht te maken.
In zijn angst, wegens hetgeen werd voorbereid, en in zijn afgrijzen, ’t welk de Jondrettes hem hadden ingeboezemd, gevoelde hij een soort van vreugde bij de gedachte, dat het hem misschien mogelijk zou zijn een wezenlijken dienst aan haar, die hij beminde, te bewijzen.
Maar wat zou hij doen? Zou hij de bedreigde personen waarschuwen? Waar zou hij ze vinden? Hij wist niet waar zij woonden. Zij waren hem een oogenblik voor de oogen verschenen, en toen weder in de ontzaggelijke diepte van Parijs verdwenen. Zou hij den heer Leblanc te zes uren aan de deur wachten, en hem, bij zijn komst, voor den valstrik waarschuwen? Maar Jondrette en zijn lieden zouden hem op de wacht zien staan, de plaats was eenzaam, zij zouden sterker dan hij zijn, zij zouden middelen vinden hem te vatten of te verwijderen, en degeen, dien Marius wilde redden, zou verloren zijn. Het was één uur geslagen; te zes uren moest de aanslag volbracht worden. Marius had nog vijf uren voor zich.
Er was slechts één zaak te doen.
Hij trok zijn goeden rok aan, knoopte een foulard om den hals, nam zijn hoed en ging uit, niet meer gerucht makende, dan wanneer hij blootsvoets op mos had geloopen. Intusschen ging vrouw Jondrette voort met in het oud ijzer te rammelen.
Zoodra hij uit het huis was, begaf hij zich naar de straat Petit-Banquier.
Hij was in het midden der straat bij een lagen muur gekomen, welken men op sommige plaatsen kon overklimmen en die een onbebouwd erf omgaf. Hij ging langzaam, in gedachten verdiept, zijn schreden werden door de sneeuw verdoofd. Hij wendde ’t hoofd om, de straat was eenzaam, hij zag niemand, ’t was klaar lichte dag, en evenwel hoorde hij duidelijk stemmen.
Hij zag over den muur, langs welken hij ging.
Daar zaten werkelijk in de sneeuw tegen den muur twee mannen, die zacht spraken.
’t Waren twee hem onbekende personen, de een had een baard en droeg een kiel, de andere was een man met lang haar, en in lompen. De gebaarde droeg een Grieksch kapje, de andere was blootshoofd, met de sneeuw in de haren.
Toen Marius ’t hoofd vooruitstak, kon hij hooren wat zij zeiden.
De langharige stiet den andere aan en zeide:
„Met Patron-Minette kan ’t niet missen.”
„Dunkt u?” zei de gebaarde; en de langharige hernam:
„’t Zal voor ieder een winstje van vijfhonderd schijven geven, en het ergste wat kan gebeuren is vijf, zes, hoogstens tien jaren!”
De andere antwoordde met eenige aarzeling en onder zijn Grieksch mutsje bibberend:
„’t Is een gewichtige zaak, en men weet niet wat uit zulke zaken kan voortkomen.”
„Ik zeg u dat ze niet kan mislukken,” hernam de langharige.
Toen spraken zij van een tooneelstuk, dat zij den vorigen dag in de Gaîté gezien hadden.
Marius zette zijn weg voort.
Het kwam hem niet onwaarschijnlijk voor, dat de duistere woorden dezer achter den muur in de sneeuw zittende mannen wel eenigszins in verband konden staan met de afschuwelijke plannen van Jondrette. ’t Kon de bewuste „zaak” zijn.
Hij ging naar de voorstad Saint-Marceau en vroeg in den eersten den besten winkel naar een commissaris van politie.
Men wees hem naar de rue de Pontoise No. 14.
Marius ging er heen.
Hij kocht in ’t voorbijgaan bij een bakker een tweesous-broodje en at het, wel voorziende dat hij vandaag geen middagmaal zou hebben.
Onderweg dankte hij de Voorzienigheid: hij overwoog, dat, zoo hij dien morgen zijn laatste vijffrancstuk niet aan de dochter van Jondrette had gegeven, hij de huurkoets van den heer Leblanc zou nagereden zijn, en bijgevolg niets zou vernomen hebben; dat niets dan den aanslag van Jondrette zou hebben verhinderd en de heer Leblanc verloren ware geweest, en waarschijnlijk zijn dochter tevens.
Veertiende hoofdstuk.
Waarin een politieagent twee pistolen aan een advocaat geeft
Aan het huis No. 14 in de rue de Pontoise gekomen, klom Marius naar de eerste verdieping en verzocht den commissaris van politie te spreken.
„Mijnheer de commissaris is hier niet,” zei een schrijver; „maar er is hier een inspecteur die hem vervangt. Wilt ge dezen spreken? Is er haast bij?”
„Ja,” zei Marius.
De klerk voerde hem in het vertrek van den commissaris. Een man van rijzige gestalte stond achter een traliehek tegen een kachel, met beide handen de slippen van een ruime overjas met drie kragen ophoudende. ’t Was een vierkant gezicht, met dunne krachtige lippen, zwarte, halfgrijze bakkebaarden en een blik, die uw zakken scheen om te keeren. Men zou van dien blik hebben kunnen zeggen, niet dat hij doordringend was, maar dat hij omwoelde.
Het voorkomen van dien man was weinig minder wreed en geducht dan dat van Jondrette; de dog is soms niet minder gevaarlijk dan de wolf.
„Wat wilt ge?” zeide hij tot Marius, zonder hem mijnheer te noemen.
„Mijnheer de commissaris van politie?”
„Hij is afwezend. Ik vervang hem.”
„’t Betreft een zeer geheime zaak.”
„Spreek dan.”
„Er is veel haast bij.”
„Spreek dan spoedig.”
Deze kalme, barsche man was tegelijk schrikbarend en geruststellend. Hij boezemde vrees en vertrouwen in. Marius verhaalde hem de zaak. – Dat iemand, dien hij slechts van gezicht kende, dien avond in een hinderlaag zou worden gelokt; – dat hij, Marius Pontmercy, advocaat, de kamer naast het vertrek waar het plan beraamd was bewonende, door den dunnen wand de geheele overlegging gehoord had – dat de aanlegger van het plan Jondrette heette; – dat hij zeker medeplichtigen zou hebben, waarschijnlijk barrière-schooiers, onder anderen een zekeren Panchaud, genoemd Printanier of Bigrenaille; – dat de dochters van Jondrette op wacht zouden staan – dat er geen middel bestond om den bedreigden persoon te waarschuwen, aangezien men zijn naam niet kende; – en eindelijk, dat dit alles ’s avonds te zes uren op de eenzaamste plek van den boulevard de l’Hôpital zou worden uitgevoerd, in het huis No. 50–52.
Toen de inspecteur dit nummer hoorde noemen, hief hij het hoofd op en zeide koel:
„’t Is dus in de kamer aan ’t einde van de gang?”
„Juist,” zei Marius, en hij voegde erbij: „kent ge dat huis?”
De inspecteur zweeg een oogenblik, toen antwoordde hij, terwijl hij den zool van zijn laars voor de opening van de kachel warmde:
„Wel mogelijk.”
Hij voegde er binnensmonds, minder tot Marius dan tot zijn das sprekende, bij:
„Daar moet iets van Patron-Minette onder schuilen.”
Die naam trof Marius.
„Patron-Minette,” zeide hij. „Ik heb inderdaad dat woord hooren noemen.”
En hij verhaalde aan den inspecteur het gesprek tusschen den langharigen en den gebaarden man, die in de sneeuw, achter den muur der straat Petit-Banquier zaten.
De inspecteur mompelde:
„De langharige moet Brujon zijn, en de gebaarde Demi-Liard, genaamd Deux-Milliards.”
Hij sloeg de oogen neder en dacht na.
„Den ouden Chose vermoed ik er ook bij. Daar heb ik mijn jas gebrand. Men stookt deze vervloekte kachels altijd zoo hard. Nummer 50 – 52, vroeger ’t huis Gorbeau.”
Toen sloeg hij zijn blik op Marius en vroeg:
„Hebt ge niemand dan dien gebaarde en dien langharige gezien?”
„En Panchaud.”
„Hebt ge er ook niet een kleinen modegek zien zwerven?”
„Neen.”
„Noch een dikken, die op den olifant in den plantentuin gelijkt?”
„Neen.”
„Noch een kerel, die zoo rood als een vos is?”
„Neen.”
„Nu, niemand ziet dezen vierde, zelfs niet zijn adjudanten, bedienden en ondergeschikten. ’t Is dus niet te verwonderen, dat gij hem niet gezien hebt.”
„Wie zijn al deze menschen?” vroeg Marius.
De inspecteur antwoordde:
„’t Is trouwens hun uur niet.”
Weder zweeg hij, waarna hij hernam:
„No. 50 – 52! Ik ken dat hol. – ’t Is onmogelijk ons er in te verbergen zonder dat de acteurs het zien; en dan zouden zij er af zijn met het kluchtspel niet op te voeren. Zij zijn zoo bescheiden; het publiek hindert hen. Dat niet, dat niet! Ik wil ze hooren zingen en ze laten dansen.”
Na deze alleenspraak wendde hij zich tot Marius en vroeg, hem strak in de oogen ziende:
„Zijt ge bang?”
„Waarvoor?” zei Marius.
„Voor die lieden?”
„Evenmin als voor u!” antwoordde Marius ruw, die er op begon te letten, dat deze politiebeambte hem nog niet mijnheer had genoemd.
De inspecteur zag Marius nog strakker in de oogen en hernam met een soort van plechtigen nadruk:
„Gij spreekt als een moedig, eerlijk man. De moed vreest de misdaad niet, evenmin als de eerlijkheid het gezag.”
Marius viel hem in de rede:
„Goed, maar wat zijt ge voornemens?”
De inspecteur antwoordde niets anders dan:
„De bewoners van dat huis hebben ieder een sleutel van de voordeur om ’s nachts te kunnen binnenkomen. Gij hebt er zeker ook een, niet waar?”
„Ja,” zei Marius.
„Hebt ge hem bij u?”
„Ja.”
„Geef hem mij,” zei de inspecteur.
Marius nam den sleutel uit zijn zak, en gaf hem den inspecteur, zeggende:
„Zoo ik u raden mag, breng dan versterking mede.”
De inspecteur sloeg een blik op Marius als Voltaire op een lid der academie uit de provincie zou hebben geslagen, die hem een vers had voorgesteld; hij stak tegelijkertijd zijn twee groote handen in de wijde zakken van zijn jas, haalde er twee zakpistolen uit, die hij Marius aanbood, terwijl hij kortaf en schielijk zeide:
„Neem deze. Ga weder naar huis. Verberg u in uw kamer, zoodat men gelooft dat ge uit zijt. Zij zijn geladen; ieder met twee kogels. Let wel op: gij hebt mij gezegd dat er een gat in den muur is. De lieden zullen komen. Laat hen een weinig hun gang gaan. Als ge oordeelt dat het genoeg is en tijd wordt hen tegen te houden, los dan een pistoolschot in de lucht, tegen den zolder, om ’t even waar. Maar vooral niet te vroeg. Wacht totdat er een begin van uitvoering is. Ge zijt advocaat en weet wat dat te zeggen is.”
Marius nam de pistolen en stak ze in den zijzak van zijn jas.
„Dat veroorzaakt een bult, men kan ’t zien,” zei de inspecteur. „Steek ze liever in uw broekzakken.”
Marius deed het.
„Nu is er voor niemand een minuut meer te verliezen,” vervolgde de inspecteur. „Hoe laat is het? half drie. Dus te zeven uren?”
„Om zes uur,” zei Marius.
„Ik heb den tijd,” hernam de inspecteur, „maar ook niet meer dan den tijd. Vergeet niets van ’t geen ik u gezegd heb. Één pistoolschot.”
„Wees gerust,” antwoordde Marius.
En terwijl Marius de hand aan den deurknop sloeg om te gaan, riep de inspecteur hem toe:
„Mocht ge mij vóór dien tijd noodig hebben, kom dan of zend iemand. Laat naar den inspecteur Javert vragen.”