Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 5 van 5)», sayfa 12
Zesde hoofdstuk
De modderwel
Jean Valjean bevond zich voor een modderwel.
In den bodem onder de Champs-Elysées waren in dien tijd talrijke modderpoelen van dien aard, welke aan de hydraulische werkzaamheden vele bezwaren veroorzaakten en uithoofde van hun buitengewone vloeibaarheid voor de onderaardsche bouwwerken zeer schadelijk waren.
De poel, welke Jean Valjean ontmoette, was veroorzaakt door den regen van den vorigen dag. De vloer, die door het daaronder liggende zand kwalijk geschraagd werd, was bezweken en had een ophooping van water veroorzaakt. De doorspeling had een instorting ten gevolge gehad. De verbrokkelde vloer was in het slijk gezonken. Over welk een lengte was onmogelijk te zeggen. De duisternis was daar dikker dan elders. ’t Was een moddergat in een nachtelijk hol.
Jean Valjean voelde dat de weg onder zijn voeten zonk. Hij trad in het slijk. ’t Was water van boven en modder van onder. Hij moest er door, want hij kon onmogelijk op zijn schreden terugkeeren. Marius was stervend, en Jean Valjean uitgeput van vermoeidheid. Waarheen zou hij zich ook wenden? Jean Valjean ging dus voort. De modderpoel scheen trouwens bij de eerste schreden niet zeer diep. Maar naar gelang hij verder ging, zonken zijn voeten dieper. Spoedig kwam het slijk ter helft van zijn beenen en het water boven zijn knieën. Hij ging voort, Marius op beide armen zoo hoog mogelijk boven het water houdende. Thans kwam het slijk tot aan zijn knieën en het water tot aan zijn middel. Hij kon reeds niet meer achteruit gaan, en zonk dieper en dieper. Dit slijk, vast genoeg voor ’t gewicht van één mensch, kon er blijkbaar geen twee dragen. Marius en Jean Valjean zouden ieder afzonderlijk kans hebben gehad er door te komen. Jean Valjean ging steeds verder, den stervende dragende, die misschien reeds een lijk was.
Het water kwam hem tot aan de oksels en hij voelde zich meer en meer zinken; nauwelijks kon hij zich in de diepe modder, waarin hij zich bevond, bewegen. De vastheid, die hem hield, was tevens een hindernis. Hij droeg Marius nog altijd en ging met ongehoorde inspanning verder; maar hij zonk steeds dieper. Hij had nog slechts het hoofd boven water, benevens zijn armen die Marius droegen. In oude afbeeldingen van den zondvloed ziet men een moeder op dezelfde wijze haar kind dragen.
Hij zonk verder; hij hield zijn hoofd achterover om ’t water te ontwijken en te kunnen ademen; wie hem in deze duisternis had gezien zou gemeend hebben een masker op de duisternis te zien drijven. Onduidelijk zag hij boven zich het hangende hoofd en het bleeke gelaat van Marius; hij deed een wanhopige poging en zette zijn voet voorwaarts. Zijn voet stiet tegen iets stevigs; een steunpunt. Het was tijd.
Hij richtte zich op, wrong en worstelde zich met een soort van woede tegen en op dat steunpunt. ’t Scheen hem als de eerste trede van een trap die naar het leven opsteeg.
Dit steunpunt, op het uiterste oogenblik in de modder ontmoet, was het begin der andere helling van den vloer, die als een plank in haar geheele lengte onder het water gebogen was zonder te breken. De goed gebouwde vloeren zijn gewelfd en daardoor zeer sterk. Dit gedeelte vloer liep glooiend op, en eenmaal op die glooiing zijnde, was men gered. Jean Valjean besteeg dit hellend vlak en kwam aan de andere zijde van den slijkkuil.
Uit het water tredende stiet hij zich tegen een steen, en viel op zijn knieën. Hij vond dat dit betaamde en bleef eenigen tijd in die houding, de ziel verzonken in een dankgebed tot God. Toen richtte hij zich weder op, bibberend, verkleumd, gebogen onder den stervende, dien hij voortsleepte, van slijk druipend, de ziel vervuld met een zonderlinge helderheid.
Zevende hoofdstuk
De uiterste nood
Opnieuw zette hij zijn weg voort.
Overigens scheen hij, zoo niet zijn leven, althans zijn krachten in den modderpoel gelaten te hebben. De overmatige inspanning had hem uitgeput. Hij was nu zoo vermoeid, dat hij verplicht was telkens om de drie of vier schreden tegen den muur te leunen, om in den adem te schieten. Eenmaal moest hij zich op den vooruitstekenden rand onder aan den muur van het gewelf neerzetten, om Marius van ligging te doen veranderen, en hij meende hier te zullen moeten blijven. Maar hoewel zijn lichaamskracht was uitgeput, zijn geestkracht echter niet. Hij richtte zich op.
Wanhopig trad hij voorwaarts, schier haastig, deed aldus een honderd schreden zonder het hoofd op te heffen, bijna zonder te ademen, en stiet toen eensklaps tegen den muur. Hij was aan een kromming van het riool gekomen, en die met gebogen hoofd genaderd zijnde, had hij den muur ontmoet. Hij sloeg de oogen op, en ginds aan het einde van het onderaardsch gewelf, ver, zeer ver, zag hij licht. Ditmaal was het geen verschrikkend licht; ’t was goed, helder licht, het daglicht.
Jean Valjean zag den uitgang.
Een verdoemde ziel, die te midden van den vuurgloed eensklaps den uitgang der hel zag, zou datgene gevoelen, wat Jean Valjean gevoelde. Zij zou als uitzinnig, met haar door de vlammen verzengde vleugels, naar de schitterende deur vliegen. Jean Valjean voelde geen vermoeidheid meer, geen zwaarte van Marius; hij vond zijn stalen spieren terug, hij liep meer dan hij ging. Naar gelang hij naderde, vertoonde zich de uitgang duidelijker. ’t Was een boog, minder hoog dan het gewelf, dat trapswijze lager werd, en minder breed dan de galerij, die zich vernauwde, in dezelfde mate als het gewelf daalde. De tunnel was aan het einde trechtervormig; een gebrekkige vernauwing, in navolging der gevangenispoorten, zeer logisch in een gevangenis, onlogisch in een riool, en dat sedert verbeterd is.
Jean Valjean bereikte den uitgang.
Daar bleef hij staan.
’t Was wel de uitgang; maar men kon er niet uitgaan.
De boog was met een stevig hek gesloten, en het hek, dat waarschijnlijk zelden op zijn verroeste hengsels draaide, was aan zijn steenen kozijn gehecht met een zwaar slot, dat, rood van de roest, een grooten baksteen geleek. Men zag het sleutelgat en den sterken schoot, die diep in de plaat stak. Het slot was volkomen goed gesloten en een dier bastillesloten, waaraan het oude Parijs zoo rijk was.
Aan de andere zijde van het hek zag men de open lucht, de rivier, het daglicht, den zeer smallen oeverkant, die echter breed genoeg was om zich er langs te verwijderen, de verre kaden, Parijs, dien afgrond, waarin men zich zoo gemakkelijk verbergen kan, den ruimen horizont, de vrijheid. Rechts zag men stroomafwaarts de Jena-brug, links, stroomopwaarts, de brug der Invaliden; de plek zou gunstig zijn geweest om er den nacht te blijven en dan te vluchten. ’t Was een der eenzaamste punten van Parijs; de oeverkant vlak tegenover Gros-Caillou. De vliegen vlogen heen en weder tusschen de spijlen van het hek.
’t Kon half negen ’s avonds zijn geweest. Het werd allengs donker.
Jean Valjean legde Marius tegen den muur op het droge gedeelte van den vloer, trad toen naar het hek en pakte met beide handen de spijlen; de hevige ruk had echter niet de minste uitwerking. Het hek bewoog zich niet. Jean Valjean greep een voor een de spijlen, in de hoop een minder stevige uit te kunnen rukken en er zich als een hefboom van te bedienen, om het slot af te breken. Maar geen spijl bewoog zich. De tanden van een tijger sluiten niet vaster in hun kassen. Geen hefboom; geen verbreking mogelijk. De weerstand was onverwinlijk. Er was geen middel om de deur te openen.
Moest hij hier omkomen? Wat moest hij doen? Wat zou van hem worden? Terugkeeren; den vreeselijken weg, dien hij afgelegd had, opnieuw beginnen; daartoe had hij de kracht niet. Hoe zou hij overigens andermaal den modderpoel doorkomen, waaruit hij zich slechts als door een wonder gered had. En was er niet bovendien de politie-ronde, welke men zekerlijk ten tweeden male niet zou ontgaan? Waarheen zou hij wijders gaan? welke richting volgen? Kwam hij aan een anderen uitgang, hij zou dien door een dam of hek gesloten vinden. Al de uitgangen waren ontwijfelbaar op deze of gene wijze gesloten. Zeer toevallig was de rooster, door welken hij was binnengekomen, losgeraakt; maar ongetwijfeld zouden al de andere openingen van het riool gesloten zijn.
’t Was hem slechts gelukt in een gevangenis te vluchten.
’t Was gedaan. Alles wat Jean Valjean verricht had, was vruchteloos geweest. Beiden waren in het ontzaggelijk doodswebbe gevangen, en Valjean voelde reeds, op haar zwarte draden, die in de duisternis trilden, de vreeselijke spin.
Hij keerde den rug naar het hek en viel eer dan hij zich zette op het plaveisel, naast den steeds bewegingloozen Marius, en liet zijn hoofd tusschen zijn knieën zinken. Geen uitkomst.
’t Was de laatste droppel van den angst.
Waaraan dacht hij in deze diepe neerslachtigheid. Noch aan zich zelven, noch aan Marius. Hij dacht aan Cosette.
Achtste hoofdstuk
Het afgescheurde rokspand
In ’t midden dezer zelfvergeting legde een hand zich op zijn schouder en een fluisterende stem zeide tot hem:
„Ieder de helft.”
Iemand in deze duisternis? Niets gelijkt meer den droom dan de wanhoop, en Jean Valjean meende dat hij droomde. Hij had geen voetstappen gehoord.
Was het mogelijk? Hij sloeg de oogen op.
Een man stond voor hem.
Deze man droeg een kiel, hij was blootsvoets en hield zijn schoenen in de hand; hij had ze blijkbaar uitgetrokken om Jean Valjean ongemerkt te naderen.
Jean Valjean twijfelde geen oogenblik. Hoe onverwacht deze ontmoeting was, kende hij echter dezen man.
’t Was Thénardier.
Hoewel, om zoo te spreken, verschrikt ontwaakt, herkreeg Jean Valjean, gewoon aan verrassingen en verhard tegen onverwachte slagen, die ijlings afgeweerd moeten worden, eensklaps al zijn tegenwoordigheid van geest. Zijn toestand kon bovendien niet erger worden; op zekeren graad kan de nood niet meer stijgen, en Thénardier zelf kon aan dezen nacht geen grooter duisternis meer geven.
Beiden wachtten een oogenblik.
Thénardier bracht zijn hand boven zijn oogen, op de wijze van een lichtscherm, toen trok hij knipoogende de wenkbrauwen samen, kneep de lippen dicht op elkander, ’t geen de sluwe oplettendheid te kennen geeft van iemand, die een ander tracht te herkennen. Dit gelukte hem niet. Jean Valjean, zooals gezegd, stond met den rug naar het licht en zag er bovendien zoo gehavend, zoo beslijkt en zoo bloedig uit, dat hij op den vollen middag onherkenbaar zou geweest zijn. Daarentegen viel Thénardier, beschenen door het licht van het hek, wel is waar een kelderlicht, maar duidelijk in zijn bleekheid, Jean Valjean eensklaps in ’t oog. Dit onderscheid van toestand was genoegzaam om Jean Valjean eenig voordeel in dit geheimzinnig duël te geven, ’t welk tusschen beide personen in hun wederzijdsche betrekking zou beginnen. De ontmoeting geschiedde tusschen den gesluierden Jean Valjean en den ontmaskerden Thénardier.
Jean Valjean merkte terstond, dat Thénardier hem niet herkende.
Zij zagen elkander een oogenblik in dit schemerlicht aan, alsof zij elkander opnamen.
Thénardier brak het eerst het zwijgen.
„Wat zult ge doen om hieruit te komen?”
Jean Valjean antwoordde niet.
Thénardier hernam:
„’t Is onmogelijk de deur open te breken. Ge moet hier echter uit.”
„’t Is waar,” zei Valjean.
„Nu, ieder de helft.”
„Wat bedoelt ge?”
„Gij hebt dien man vermoord, goed. Ik heb den sleutel.”
Thénardier wees met zijn vinger op Marius. Hij vervolgde:
„Ik ken u niet, maar wil u helpen. Gij moet een vriend zijn.”
Jean Valjean begon te begrijpen. Thénardier hield hem voor een moordenaar.
Thénardier hernam:
„Luister, kameraad. Gij hebt dien man niet vermoord zonder zijn zakken te onderzoeken. Geef mij de helft, en ik open de deur.”
En van onder zijn gescheurden kiel een grooten sleutel half latende zien, voegde hij er bij:
„Wilt ge zien hoe de sleutel gemaakt is? Zie.”
Jean Valjean was verstomd, zelfs in dien graad dat hij aan de werkelijkheid van hetgeen hij zag twijfelde. ’t Was de Voorzienigheid die hem in een afgrijselijke gestalte verscheen, en een beschermengel die in de gedaante van Thénardier uit den grond kwam.
Thénardier stak zijn hand in een grooten zak onder zijn kiel, nam er een touw uit en reikte het Jean Valjean.
„Ziedaar, ik geef u dit touw op den koop toe.”
„Wat moet ik met dit touw?”
„Ge hebt ook een steen noodig, maar dien zult gij buiten wel vinden. Er ligt daar een hoop puin.”
„Waartoe een steen?”
„Domkop, gij wilt immers den doode in de rivier werpen, en ge hebt een steen en een touw noodig, anders drijft hij boven.”
Jean Valjean nam het touw. Er is niemand, die soms niet iets werktuiglijk aanneemt.
Thénardier knipte met de vingers alsof een plotselinge gedachte bij hem opkwam.
„Maar, hoe hebt ge gedaan, kameraad, om ginds uit den modderpoel te komen? ik heb er mij niet in durven wagen! Ba, ge riekt niet lekker.”
Na eenig zwijgen, voegde hij er bij:
„Ik vraag u, maar gij hebt gelijk niet te antwoorden. ’t Is goed wanneer men voor den rechter van instructie staat; bovendien, als men volstrekt niet spreekt is men niet in gevaar te luid te spreken. Om ’t even, hoewel ik uw gezicht niet zie en uw naam niet ken, zoudt ge u vergissen, zoo ge meent, dat ik niet weet wie ge zijt en wat ge wilt. Ik weet het. Gij hebt dien heer om ’t leven gebracht en nu zoudt ge hem ergens willen wegmoffelen. Ge hebt de rivier noodig, de groote verbergster van verkeerdheden. Ik zal u uit de verlegenheid helpen. Een ouden jongen te helpen is mij een genoegen.”
Terwijl hij Jean Valjeans stilzwijgendheid goedkeurde, poogde hij blijkbaar hem te doen spreken. Hij stiet hem met den schouder, om zijn gezicht van ter zijde te zien, en sprak zonder echter zijn stem luider te verheffen:
„Van den modderpoel gesproken, ge zijt zeer dom geweest. Waarom hebt ge er den man niet ingeworpen?”
Jean Valjean bleef zwijgen.
Thénardier hernam, terwijl hij het vod, dat hem tot halsdoek diende, optrok, een gebaar dat hem iets van de deftigheid van een ernstig man gaf:
„Trouwens, ge hebt misschien verstandig gehandeld. Morgen zouden de werklieden, die het beschadigde moeten herstellen, waarschijnlijk den doode vinden en men zou van ’t een tot het ander op het spoor komen en u uitvinden. Er is iemand in het riool geweest. Wie? Waar is hij er uit gegaan? heeft men hem er zien uitgaan? De politie is zeer slim. Het riool is verraderlijk en klaagt u aan. Zulk een vond is een zeldzaamheid, het wekt de aandacht; er zijn weinig lieden die zich voor hun zaken van het riool bedienen, terwijl de rivier aan iedereen behoort. De rivier is het ware riool. Na verloop van een maand wordt de man in de netten te Saint Cloud opgevischt. Nu, wat maakt dat uit? ’t is een kreng! Wie heeft dien man gedood? Parijs. En de justitie doet zelfs geen onderzoek. Ge hebt wèl gedaan.”
Hoe spraakzamer Thénardier was, des te stommer was Jean Valjean. Thénardier stiet hem opnieuw tegen den schouder.
„Laat ons den koop sluiten. Laat ons deelen. Ge hebt mijn sleutel gezien, laat mij uw geld zien.”
Thénardier had een wild, woest, gluipend voorkomen, sprak eenigszins dreigend, maar toch vriendelijk.
’t Was zonderling, Thénardiers bewegingen waren niet natuurlijk; hij scheen niet geheel op zijn gemak; hoewel niet op geheimzinnigen toon, sprak hij echter zacht; nu en dan legde hij zijn vinger op zijn lippen en fluisterde: „stil!” Het was moeielijk te raden waarom. Er was hier niemand dan zij beiden. Jean Valjean dacht, dat misschien andere bandieten in een naburigen hoek verborgen waren en Thénardier liever niet met hen wilde deelen.
Thénardier hernam:
„Laat ons tot een einde komen. Hoeveel had de doode in zijn zak?”
Jean Valjean tastte in zijn zakken.
’t Was, zooals men zich herinnert, zijn gewoonte altijd geld bij zich te hebben. Zijn treurig leven, dat immer tot hulpmiddelen gedoemd was, verplichtte hem hiertoe. Ditmaal echter was hij zonder geld. Toen hij den vorigen avond zijn uniform van nationale garde aantrok, had hij, in treurige gedachten verdiept, zijn portefeuille vergeten. Hij had slechts eenig klein geld in zijn vestzak. Hij ledigde zijn zakken, die vochtig van ’t slijk waren, en legde op den vooruitspringenden kant van den muur een louis-d’or, twee vijffrancsstukken en vijf of zes koperen sous.
Thénardier stak de onderlip vooruit met een veelbeteekenende draaiing van den hals.
„Ge hebt hem voor weinig geld vermoord,” zeide hij.
Hij begon nu heel familiaar de zakken van Jean Valjean en die van Marius te betasten. Jean Valjean, die voor alles den rug naar ’t licht wilde gekeerd houden, liet hem begaan. Met de gezwindheid van een goochelaar vond Thénardier, terwijl hij den rok van Marius betastte, middel, om, zonder dat Jean Valjean het bespeurde, een lap er af te scheuren en dien onder zijn kiel te verbergen, waarschijnlijk met de gedachte dat deze lap hem later kon dienen om den vermoorde en den moordenaar te herkennen. Hij vond overigens niet meer dan dertig francs.
„’t Is waar,” zeide hij, „gij hebt niets meer.” En vergetend wat hij gezegd had, van te zamen deelen, nam hij alles.
Hij scheen ten opzichte der soustukken een oogenblik te weifelen; doch na eenige overweging, nam hij ze ook, mompelende:
„’t Zij zoo! ’t is evenwel al te weinig om er een mensch voor te vermoorden.”
Hij nam opnieuw den sleutel van onder zijn kiel.
„Nu, vriend, moet ge hier uit. ’t Is hier als op de kermis, men betaalt bij het uitgaan. Gij hebt betaald, ga.”
Hij lachte.
Had hij, een onbekende met dien sleutel helpende en hem uit deze deur latende gaan, het zuiver, onbaatzuchtige oogmerk een moordenaar te redden? Wij twijfelen hieraan.
Thénardier hielp Jean Valjean Marius op zijn schouders laden, toen trad hij op de teenen zijner bloote voeten naar het hek, wenkte Jean Valjean hem te volgen, zag naar buiten, legde den vinger op zijn mond, en stond een oogenblik als besluiteloos stil; na gedaan onderzoek, stak hij den sleutel in het slot. De schoot versprong en het hek draaide op zijn hengsels, zeer zacht en zonder gekraak of geknars. Het was duidelijk, dat dit hek en zijn hengsels, die zorgvuldig geolied waren, veel vaker werden geopend dan men zou gemeend hebben. Die zachte draaiing was onheilspellend; ’t deed de heimelijke gangen van nachtelijke bezoekers en de stille schreden der misdaad vermoeden. Het riool was stellig de medeplichtige van een geheime bende. Dit zwijgende hek was een dievenheler. Thénardier opende het hek niet wijder dan noodig was om Jean Valjean door te laten, sloot het hek weder, draaide tweemalen den sleutel om, en verdween opnieuw in de duisternis, zonder meer gerucht dan een ademtocht te maken. Hij scheen op de fluweelen klauwen van den tijger te gaan. Een oogenblik later, was deze leelijke Voorzienigheid weer onzichtbaar geworden.
Jean Valjean was buiten.
Negende hoofdstuk
Marius schijnt dood voor iemand, die er verstand van heeft
Hij leide Marius aan den rivierzoom.
Zij waren buiten!
Achter hem waren de pestdampen, de duisternis, het afgrijselijke. De gezonde, zuivere, verlevendigde, vrije lucht woei hem tegen. Aan alle zijden rondom hem heerschte stilte, maar de bekoorlijke stilte van de ondergegane zon aan den helderen hemel. De avondschemering was gevallen, de nacht kwam, de groote bevrijder, de vriend van allen die een mantel van duisternis behoeven om een foltering te ontgaan. De hemel vertoonde zich als een oneindige kalmte. De rivier ruischte als kussend aan zijn voeten. Men hoorde het gesprek der vogels in hunne nestjes, die elkander in de takken der olmen van de Champs-Elysées goedennacht toeriepen. Eenige sterren, die flauw aan ’t azuur dreven, waren alleen voor den peinzer zichtbaar. De avond spreidde over ’t hoofd van Jean Valjean alle liefelijkheden van het oneindige uit.
’t Was op dat onbepaalde, heerlijke uur, dat noch ja, noch neen zegt. ’t Was reeds donker genoeg om op eenigen afstand onzichtbaar te zijn, maar ook nog licht genoeg om van nabij herkend te worden.
Jean Valjean was gedurende eenige seconden onwederstaanbaar door deze verhevene en liefelijke stilte beheerscht. Er zijn oogenblikken, waarin men zich zelven vergeet; de smart houdt op den ongelukkige te kwellen; alles verdwijnt uit de gedachte; de kalmte hult den denker als in nacht, en in de schemering rijzen er sterren in de ziel op, evenals zij aan den hemel oprijzen. Jean Valjean staarde onwillekeurig naar dit onmetelijk helder duister, ’t welk hij boven zich had; peinzend baadde hij zich in de majestueuse rust des eeuwigen hemels, met geestverrukking en gebed. Toen, alsof het gevoel van plicht tot hem terugkeerde, bukte hij haastig naar Marius, en in den palm zijner hand water scheppende, sprenkelde hij hem zachtkens eenige droppels in ’t gelaat. De oogen van Marius openden zich niet; evenwel ademde zijn half geopende mond.
Jean Valjean wilde opnieuw zijn hand in de rivier steken, toen hij eensklaps een soort van dwang gevoelde, alsof men iemand achter zich heeft, dien men niet ziet.
Wij hebben reeds elders op dit gevoel gewezen, ’t welk iedereen kent.
Hij keerde zich om.
Evenals vroeger stond ook nu iemand achter hem. Iemand van hooge gestalte, in een lange jas, met de armen op de borst gekruist, en in de hand een zwaren stok, welks looden knop men zag, stond eenige schreden achter Jean Valjean, die over Marius was gebogen.
’t Was, in de schaduw, iets als een verschijning. Een eenvoudig mensch zou, wegens de avondschemering, en een nadenkend mensch wegens den knuppel, ongerust zijn geweest.
Jean Valjean herkende Javert.
De lezer heeft ongetwijfeld geraden, dat Thénardiers vervolger niemand anders dan Javert was. Javert was, na zijn onverhoopte ontkoming uit de barricade, naar de prefectuur van politie gegaan, had den prefect in een kort verhoor persoonlijk van alles mondeling verslag gedaan, en toen onmiddellijk weder zijn dienst hervat, die – luidens de bij hem gevonden nota – hem beval een waakzaam oog op den waterkant van den rechteroever bij de Champs-Elysées te houden, die sedert eenigen tijd de aandacht der politie had gewekt. Daar had hij Thénardier ontmoet en was hem gevolgd. Men weet het overige.
Men begrijpt insgelijks, dat het zoo beleefdelijk voor Jean Valjean openen van het hek, een list van Thénardier was. Thénardier had er een gevoel van, dat Javert daar steeds zwierf; een vervolgde heeft een instinct, dat hem niet bedriegt: den speurhond moest een been worden toegeworpen. Een moordenaar, welk een fortuin! ’t Was een buit, die men niet mocht terughouden. Thénardier, door Jean Valjean in zijn plaats naar buiten te zenden, gaf aan de politie een prooi, bracht haar van zijn spoor, deed zich zelf door een gewichtiger zaak vergeten; beloonde Javert voor zijn wachten, ’t geen een spion immer streelt, verdiende dertig francs en rekende er op, dat hij, ten gevolge dezer afleiding, zou ontsnappen.
Jean Valjean was van de eene klip op de andere geraakt.
Deze twee opvolgende ontmoetingen, uit Thénardiers handen in die van Javert te vallen, was ontzettend.
Javert herkende Jean Valjean niet, die, zooals wij gezegd hebben, niet meer op zich zelven geleek. Hij liet de armen over zijn borst gekruist, nam den stok, door een onmerkbare beweging, vaster in de hand, en zeide kort en bedaard:
„Wie zijt gij?”
„Ik.”
„Wie, gij?”
„Jean Valjean.”
Javert nam den stok tusschen de tanden, boog even de knieën en den rug, legde zijn twee forsche handen op Jean Valjeans schouders, welke er als in twee schroeven geklemd werden, beschouwde en herkende hem. Hun gezichten raakten elkander schier aan. Javerts blik was vreeselijk.
Jean Valjean was bewegingloos onder Javerts aanvatting, evenals een leeuw, die zich door een lynx zou willen laten vatten.
„Inspecteur Javert,” zeide hij, „gij hebt mij. Ik beschouw mij trouwens sinds van morgen als uw gevangene. Ik heb u mijn woonplaats niet opgegeven, met het doel om u te willen ontsnappen. Neem mij, maar sta mij één ding toe.”
Javert scheen niet te hooren. Hij keek Jean Valjean strak aan. Zijn gerimpelde kin bracht zijn lippen naar zijn neus, een teeken van wreede overpeinzing. Eindelijk liet hij Jean Valjean los, richtte zich plotseling op, nam den stok weder in de vuist en, als in een droom, prevelde hij meer dan hij sprak deze vraag:
„Wat doet ge hier? en wie is deze man?”
Hij sprak steeds op beleefden toon tot Valjean.
Jean Valjean antwoordde, en de klank zijner stem scheen Javert te doen ontwaken:
„Ik wilde u juist over hem spreken. Handel met mij naar welgevallen; maar help mij vooraf, hem naar zijn huis voeren. Ik vraag u niets anders.”
Javerts gezicht vertrok zich, zooals hem telkens gebeurde, wanneer men hem tot eenige toegevendheid in staat scheen te achten. Hij weigerde evenwel niet.
Opnieuw boog hij, nam uit zijn zak een neusdoek, dien hij in het water doopte en wiesch daarmede het bloedig voorhoofd van Marius.
„Deze man was bij de barricade,” zeide hij halfluid als tot zich zelven sprekende. „Men noemde hem Marius.”
Voorwaar een spion van den eersten rang, die op alles gelet, naar alles geluisterd, alles gehoord en alles onthouden had, toen hij meende te zullen sterven; die zelfs nog in den doodsangst bespiedde, en, op de eerste trede van het graf geleund, nog aanteekeningen had gemaakt.
Hij vatte de hand van Marius en zocht den pols.
„’t Is een gewonde,” zei Jean Valjean.
„’t Is een doode,” zei Javert.
Jean Valjean antwoordde:
„Neen, nog niet.”
„Ge hebt hem dus van de barricade hierheen gebracht?” merkte Javert op.
Hij moest wel zeer in gedachten verdiept zijn, daar hij niet verder naar deze verontrustende redding door het riool onderzocht en zelfs Jean Valjean’s zwijgen op deze vraag niet opmerkte.
Ook Jean Valjean scheen van een enkele gedachte vervuld. Hij hernam:
„Hij woont in het Marais, rue des Filles du Calvaire, bij zijn grootvader… – Ik ben den naam vergeten.”
Jean Valjean tastte in den rok van Marius, haalde er de portefeuille uit, opende ze bij de door Marius met potlood beschreven bladzijde, en reikte ze Javert.
’t Was nog helder genoeg om met moeite te kunnen lezen. Javert had buitendien in zijn oogen het katachtig phosphorlicht der nachtvogels. Hij ontcijferde de door Marius geschreven regels en mompelde: „Gillenormand, rue des Filles du Calvaire No. 6.”
Toen riep hij: „Koetsier!”
Men herinnere zich het huurrijtuig, dat wachtte.
Javert behield de portefeuille van Marius.
Een oogenblik later stond het rijtuig, dat langs het paardenwed was gereden, aan den waterkant. Marius werd op de achterbank in het rijtuig gelegd, en Javert nam naast Jean Valjean plaats op de voorbank.
Toen het portier gesloten was, reed het rijtuig snel langs de kaden naar den kant van het Bastilleplein.
Zij verlieten de kade en kwamen in de straten. De koetsier, een donkere gestalte op den bok, legde de zweep op zijn magere paarden. In het rijtuig heerschte een ijskoude stilte. Marius, bewegingloos, met den rug in een hoek gevlijd, met het hoofd op de borst gezonken, met hangende armen, stijve beenen, scheen slechts de doodkist te wachten; Jean Valjean scheen een schaduw en Javert van steen; en in dit donkere rijtuig, dat van binnen, telkens als het langs een lantaarn reed, akelig, als door een bliksemstraal, verlicht werd, had het toeval het lijk, het spook en het standbeeld vereenigd.