Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 5 van 5)», sayfa 13
Tiende hoofdstuk
Terugkeer van den verloren zoon tot het leven
Bij elken schok van het rijtuig op de straatsteenen, viel een druppel bloed uit het haar van Marius.
Het was volkomen nacht, toen het huurrijtuig voor het huis No. 6 in de straat des Filles du Calvaire stilhield.
Javert stapte het eerst uit het rijtuig, overtuigde zich met een oogwenk van het nummer boven de koetspoort, en den zwaren ijzeren klopper opheffende, die een bok en een sater voorstelde, welke elkander aangrijnsden, liet hij hem krachtig vallen. De slagdeur werd half geopend en Javert duwde ze verder open. De portier kwam geeuwend, slaperig en met een kaars in de hand te voorschijn.
Alles sliep in het huis. Men gaat in het Marais vroeg te bed, vooral in dagen van opstand. Deze goede oude wijk, door de revolutie verschrikt, neemt de vlucht in den slaap, evenals de kinderen, wanneer zij den boeman hooren komen, en steken schielijk het hoofd onder de dekens.
Ondertusschen beurden Jean Valjean en de koetsier Marius uit het rijtuig, Jean Valjean hield hem onder de armen en de koetsier bij de beenen.
Onder het dragen, schoof Jean Valjean zijn hand onder de kleederen van Marius, die overal gescheurd waren, bevoelde de borst en overtuigde zich, dat het hart nog klopte. Het klopte zelfs iets minder flauw, alsof de beweging van het rijtuig het leven eenigszins had opgewekt.
Javert vroeg den portier, op een toon, die aan het gouvernement tegenover den portier van een opstandeling past:
„Woont hier iemand, die Gillenormand heet?”
„Ja. Wat wilt ge van hem?”
„Men brengt hem zijn zoon terug.”
„Zijn zoon?” zei de portier verstomd.
„Hij is dood.”
Jean Valjean, die gehavend en smerig achter Javert ging en dien de portier met eenigen afschuw aanschouwde, schudde ontkennend het hoofd tegen hem.
De portier scheen noch de woorden van Javert, noch het teeken van Jean Valjean te begrijpen.
Javert hernam:
„Hij is naar de barricade gegaan, en zie hem nu hier.”
„Naar de barricade!” riep de portier.
„Hij heeft zich laten doodschieten. Ga den vader wekken.”
De portier verroerde zich niet.
„Ga toch!” herhaalde Javert.
En hij voegde er bij:
„Morgen zal men hier een begrafenis hebben.”
Voor Javert waren de gewone straatgebeurtenissen cathegorisch gerangschikt, ’t geen het begin der voorzichtigheid en waakzaamheid is, en iedere omstandigheid had haar afdeeling; de mogelijke feiten waren om zoo te spreken in laden, waar zij bij gelegenheid in verschillende hoeveelheden uitkwamen; op de straat bestonden voor hem: straatgerucht, oproer, vastenavondgewoel en begrafenis.
De portier wekte alleen Basque; Basque wekte Nicolette; Nicolette wekte tante Gillenormand. Maar men liet den grootvader slapen, meenende, dat hij de zaak altijd vroeg genoeg zou gewaar worden.
Men droeg Marius naar de eerste verdieping, zonder dat overigens iemand in de andere gedeelten van het huis er iets van bespeurde, en men legde hem op een oude canapé in de voorkamer van den heer Gillenormand. Terwijl nu Basque den chirurgijn ging roepen en Nicolette de linnenkast opende, voelde Jean Valjean, dat Javert hem aan den schouder stiet. Hij begreep hem, en ging de trap af, door Javert op den voet gevolgd.
De portier zag hen heengaan, zooals hij hen had zien komen, met verschrikte slaperigheid.
Zij stegen weder in het huurrijtuig en de koetsier op den bok.
„Inspecteur Javert,” zei Jean Valjean, „sta mij één ding toe.”
„Wat?” vroeg Javert ruw.
„Laat mij een oogenblik in mijn woning terugkeeren. Dan kunt ge verder met mij doen wat ge wilt.”
Javert bleef eenige oogenblikken zwijgend, de kin diep in den kraag van zijn jas gedoken, toen liet hij het voorraampje neder, en riep:
„Koetsier, rue de l’Homme-Armé, nommer 7.”
Elfde hoofdstuk
Verbazing
Onderweg spraken zij geen woord meer.
Wat wilde Jean Valjean? Voltooien wat hij begonnen had, Cosette waarschuwen, haar zeggen waar Marius was, haar misschien een of andere nuttige inlichting geven; zoo hij kon, zekere laatste beschikkingen nemen. Wat hem betrof, wat hem persoonlijk aanging, dat alles was hem onverschillig; hij was door Javert gegrepen en verzette er zich niet tegen; een ander dan hij zou, in zulk een toestand, misschien aan het touw, dat Thénardier hem gegeven had, gedacht hebben en aan de spijlen van het eerste cachot waarin hij komen zou; maar sinds den bisschop bestond bij Jean Valjean tegen elken aanslag, ware ze ook tegen hem zelven, een diepe godsdienstige aarzeling.
De zelfmoord, dit geheimzinnige feit tegen het onbekende, die, in zekere mate den dood der ziel kan bevatten, was voor Jean Valjean onmogelijk.
Bij den ingang der straat de l’Homme-Armé hield het rijtuig stil, wijl deze straat te nauw was voor het doorrijden van rijtuigen. Javert en Jean Valjean stegen uit.
De koetsier deed „mijnheer den inspecteur” deemoedig opmerken, dat het trijp van zijn rijtuig geheel met het bloed van den vermoorden man en het slijk van den moordenaar bezoedeld was. Dit althans had hij begrepen. Hij voegde er bij, dat hem een schadevergoeding toekwam. En terzelfder tijd, zijn zakboekje te voorschijn halende, verzocht hij mijnheer den inspecteur zoo goed te zijn een klein bewijs hiervan te schrijven.
Javert stiet het zakboekje, dat de koetsier hem toehield, weg, zeggende:
„Hoeveel moet ge hebben, uw wachten en rit er onder begrepen?”
„’t Is zeven en een kwart uur,” antwoordde de koetsier, „en mijn trijp was splinternieuw. Tachtig francs, mijnheer de inspecteur.”
Javert nam vier napoleons uit zijn zak en liet den huurkoetsier gaan.
Jean Valjean meende, dat het Javerts bedoeling was hem te voet naar den wachtpost des Blancs-Manteaux te voeren, of naar dien des Archives, welke in de nabijheid zijn.
Zij gingen de straat in, die als gewoonlijk eenzaam was.
Javert volgde Jean Valjean. Zij kwamen aan het huis no. 7.
Jean Valjean klopte aan. De deur opende zich.
„Goed,” zei Javert. „Ga binnen.”
Met een zonderlinge uitdrukking, en alsof ’t hem inspanning kostte, voegde hij er bij:
„Ik wacht u hier.”
Jean Valjean aanschouwde Javert. Deze wijze van handelen van Javert was weinig volgens zijn gewoonte. ’t Kon Jean Valjean evenwel niet zeer verrassen, dat Javert nu een soort van trots vertrouwen in hem stelde, het vertrouwen van de kat, die aan de muis een vrijheid zoo lang als haar poot vergunt, te meer wijl Jean Valjean thans bereid was zich over te geven en tot een einde te komen. Hij stiet de deur open, trad het huis binnen, riep tot den portier, die te bed lag en van uit zijn bed aan de deurkoord had getrokken: „Ik ben het,” en hij ging de trap op.
Op de eerste verdieping bleef hij staan. Alle lijdenswegen hebben hun statiën. Het venster van het portaal, een schuifraam, was open. Gelijk in vele oude huizen ontving de trap het licht van de straat door een venster, dat er op uitkwam. De straatlantaarn, daar juist tegenover, wierp eenig licht op de treden, ’t geen een opzettelijke verlichting uitwon.
Jean Valjean, hetzij om lucht te scheppen, hetzij werktuiglijk, zag uit het venster en boog zich over de straat, die kort was en van het eene tot het andere einde door de lantaarn verlicht werd.
Jean Valjean duizelde van verbazing; er was niemand meer.
Javert was heengegaan.
Twaalfde hoofdstuk
De grootvader
Basque en de portier hadden Marius, die steeds bewegingloos op de canapé lag, waarop men hem terstond bij de aankomst gelegd had, de kamer binnengedragen. De geneesheer, die men geroepen had was gekomen. Tante Gillenormand was opgestaan.
Zij ging verschrikt heen en weder, de handen wringend en tot niets in staat dan te zeggen: „Is het Gods mogelijk!” Zij voegde er nu en dan bij: „Alles zal met bloed bemorst worden!” Toen de eerste ontsteltenis voorbij was, en een soort van wijsgeerige helderheid in haar gedachten ontstond, deed zij zulks blijken door den uitroep: „Zoo moest het eindigen!” maar zij ging zooverre niet van te zeggen: „Ik heb het wel gezegd!” zooals in dergelijke gevallen gebruikelijk is.
Op last van den geneesheer was een bed naast de canapé gelegd. De geneesheer onderzocht Marius, en na zich overtuigd te hebben dat de pols nog klopte, dat de wonden op de borst niet diep waren en het bloed om de lippen uit den neus kwam, liet hij hem plat op het bed leggen, zonder oorkussen, het hoofd zelfs nog iets lager dan het lichaam, de borst bloot, ten einde de ademhaling gemakkelijker te maken. Toen mejuffrouw Gillenormand zag, dat men Marius ontkleedde, verwijderde zij zich. Zij ging in haar kamer haar rozenkrans bidden.
De borst was inwendig niet gedeerd; een geweerkogel, die op de portefeuille was afgestuit, had langs de ribben een groote, maar niet diepe wonde veroorzaakt, die dus niet gevaarlijk was. De lange marsch in het onderaardsche gewelf had het gebroken sleutelbeen geheel ontwricht, hetgeen een ernstige beleediging vormde. De armen waren vol sabelhouwen. Geen enkele wonde misvormde het gelaat; het hoofd was echter als gekerfd. Van welken aard waren deze hoofdwonden? bepaalden zij zich enkel tot de huid? hadden zij zich ook aan den schedel medegedeeld? Dit wist men nog niet te zeggen. ’t Was een ernstig verschijnsel, dat zij de bewusteloosheid hadden veroorzaakt; uit dergelijke bewusteloosheid ontwaakt men niet altijd. Bovendien had het bloedverlies den lijder uitgeput. Van het middel af was het onderlijf door de barricade beschermd geworden.
Basque en Nicolette scheurden linnen en maakten windsels gereed; Nicolette naaide ze samen, Basque rolde ze op. Er was geen pluksel, de geneesheer had voorloopig het bloed met watten gestelpt. Naast het bed brandden drie waskaarsen op een tafel, waarop de chirurgicale instrumenten lagen uitgespreid. De geneesheer wiesch het gezicht en het haar van Marius met koud water. In een oogenblik was een volle emmer rood. De portier lichtte met een kaars in de hand.
De geneesheer scheen in treurige gedachten. Nu en dan schudde hij het hoofd, alsof hij een vraag, die hij bij zich zelven deed, beantwoordde. Zulke geheime samenspraken van den geneesheer met zich zelven zijn een slecht teeken voor den lijder.
Juist toen de geneesheer het gezicht wiesch en zacht met den vinger de steeds gesloten oogleden aanraakte, werd achter in de kamer een deur geopend en een lange, bleeke gestalte verscheen.
’t Was de grootvader.
De heer Gillenormand was gedurende twee dagen door den opstand zeer ontrust, verontwaardigd en ingespannen. Hij had den vorigen nacht niet kunnen slapen en den geheelen dag de koorts gehad. Des avonds was hij zeer vroeg te bed gegaan, met bevel dat men alles in huis zorgvuldig zou sluiten, en hij was van vermoeidheid ingesluimerd.
De slaap des grijsaards is licht; de slaapkamer van den heer Gillenormand grensde aan het salon en, in weerwil der voorzorgen, welke men had genomen, had het gerucht hem gewekt. Verwonderd over het licht, dat hij door de reet der deur zag, was hij opgestaan en tastend genaderd.
Hij stond op den drempel, met de hand aan de kruk der half geopende deur, het hoofd waggelend voorover gebogen, het lichaam in een witten slaaprok gehuld, die stijf en zonder plooien was als een lijkwade; verwonderd en als een spook, dat in een graf schouwt.
Hij zag het bed, en op de matras dien bebloeden jongeling, zoo wit als was, met gesloten oogen, open mond en bleeke lippen, tot aan het middel bloot, overal met roode wonden gevlekt, bewegingloos, helder verlicht.
Den grootvader doorliep van het hoofd tot de voeten een rilling, zoo erg als verstijfde leden die kunnen hebben; zijn oogen, wier hoornvlies wegens den hoogen ouderdom geel was, werden door een soort van glasachtige spiegeling verduisterd; zijn gezicht nam in een oogenblik de stijve trekken van een doodshoofd aan; zijn armen vielen neder, als ware een springveer er in gebroken, en zijn ontzetting verried zich door de uitbreiding der vingers zijner oude bevende handen, zijn knieën vormden een vooruitstekenden hoek en lieten door de opening van zijn slaaprok zijn magere naakte beenen, met wit haar bezet, zien. Hij stamelde:
„Marius!”
„Mijnheer,” zei Basque, „men heeft den jongenheer zooeven hier gebracht. Hij is naar de barricade gegaan en…”
„Hij is dood!” riep de grijsaard met vreeselijke stem. „O, de booswicht!”
Toen richtte iets als eene herleving uit den doode dezen honderdjarige zoo recht op als een jongeling.
„Mijnheer,” zeide hij, „zijt gij de geneesheer? Zeg mij voor alles één ding. Hij is dood, niet waar?”
De geneesheer, in de grootste verlegenheid, zweeg.
Gillenormand wrong de handen met een vreeselijken lach.
„Hij is dood! hij is dood! Hij heeft zich op de barricade laten dooden uit haat tegen mij! ’t Is tegen mij, dat hij dit gedaan heeft. O, bloeddorstige! Zoo komt hij bij mij terug! O, ramp mijns levens, hij is dood.”
Hij naderde een venster, opende het wagenwijd, alsof hij vreesde te stikken, en voor de duisternis staande, begon hij in de straat tot den nacht te spreken.
„Doorboord, neergesabeld, vermoord, verdelgd, verscheurd, in stukken gehouwen. Ziet ge ’t nu, schavuit! Hij wist wel, dat ik hem wachtte en zijn kamer in orde had doen brengen en zijn portret, uit den tijd dat hij een kleine jongen was, aan het voeteneinde van mijn bed geplaatst had. Hij wist, dat hij slechts behoefde weder te komen, en ik hem sedert jaren terug riep en des avonds met de handen op de knieën voor het vuur bleef zitten, niet wetende wat te doen, en dat ik er kindsch van werd. Ge wist wel, dat ge slechts behoefdet terug te keeren en te zeggen: ik ben het, en gij de meester des huizes zoudt zijn; dat ik u zou gehoorzamen en gij alles van uw ouden grootvader zoudt kunnen gedaan krijgen. Ge wist het, maar gij zeidet: neen, hij is een koningsgezinde, ik ga niet. En ge zijt naar de barricaden gegaan en uit kwaadheid tegen mij hebt ge u laten dooden, om u te wreken over hetgeen ik wegens den hertog van Berry had gezegd! ’t Is schandelijk! Men gaat te bed en slaapt gerust! Hij is dood. Dat is mijn ontwaking!”
De geneesheer, die van beide zijden ongerust begon te worden, verliet Marius een oogenblik en ging naar den heer Gillenormand, dien hij bij den arm nam. De grootvader keerde zich om, staarde hem aan, met oogen die grooter en bloedig schenen te zijn geworden en zeide kalm:
„Ik dank u, mijnheer. Ik ben bedaard, ik ben een man en heb Lodewijk XIV zien sterven; ik weet mij in de gebeurtenissen te schikken. Maar één ding is verschrikkelijk, ’t is de gedachte, dat uw dagbladen al dat kwaad brouwen. Gij hebt schrijvers, sprekers, advocaten, redenaars, tribunen, discussiën, vooruitgang, verlichting, rechten van den mensch, vrijheid van drukpers, en zie hier hoe men uw kinderen te huis brengt. Ach, Marius! ’t is afschuwelijk! Gedood! vóór mij dood! Een barricade! O! de booswicht! Ik geloof, dokter, dat ge in de buurt woont. Ja, ik ken u. Ik zie uit mijn raam uw cabriolet voorbijrijden. Ik zal u zeggen; ge zoudt u vergissen, zoo ge meent dat ik kwaad ben. Men wordt niet kwaad op een doode. ’t Zou dom zijn. ’t Is een kind, dat ik heb opgevoed. Ik was reeds oud toen hij nog zeer klein was. Hij speelde in de Tuilerieën met zijn kleine spade en wagentje, en opdat de opzichters niet zouden knorren, maakte ik met mijn stok de gaten weder dicht, die hij met zijn spade in den grond groef. Op zekeren dag riep hij: Weg met Lodewijk XVIII, en hij ging heen. ’t Was mijn schuld niet. Hij was blond en blozend. Zijn moeder is dood. Hebt ge opgemerkt, dat alle kleine kinderen blond zijn? Hoe komt dat? Hij is een zoon van een dier bandieten der Loire; maar de kinderen zijn onschuldig aan de misdaden hunner ouders. Ik herinner hem mij, toen hij niet grooter was dan zoo. Hij kon de d niet uitspreken. Hij sprak zoo zacht en onduidelijk, dat men meende een vogel te hooren. Ik herinner mij, dat men eens, bij het beeld van Herkules Farnèse, om hem heen ging staan, om hem te bewonderen, zoo schoon was het kind. Hij had een kopje, zooals men op de schilderijen ziet. Ik bromde op hem en dreigde hem met mijn stok, maar hij wist wel, dat het slechts scherts was. Des morgens, wanneer hij in mijn kamer kwam, zag ik somber, maar hij was voor mij als de zon. Men is weerloos tegenover zulke dreumesen. Zij vatten u, houden u vast, en laten u niet meer los. ’t Is waar, dat er geen liever kind was. Wat zegt ge nu van uw Lafayette, uw Benjamin Constant, uw Tirecuir de Corcelles, die hem doodden. Dat kan zoo niet gaan!”
Toen naderde hij Marius, die steeds lijkkleurig en bewegingloos was en tot wien de geneesheer was teruggekeerd, en hij begon opnieuw zijn handen te wringen. De bleeke lippen van den grijsaard bewogen zich werktuiglijk en prevelden schier onverstaanbaar de woorden: „O! wreedaard! O clubist! O booswicht! O septembriseur!” – Zachte verwijten van een zieltogende tot een lijk.
Dewijl inwendige aandoeningen zich steeds lucht moeten maken, keerden allengs geregelde woorden terug, maar de grootvader scheen de kracht niet meer te hebben ze uit te spreken; zijn stem was zoo dof en gesmoord, dat zij van de overzijde eens afgronds scheen te komen:
„’t Is mij onverschillig; ik zal ook sterven. Ik durf zeggen dat er in Parijs geen meisje is, die zich niet gelukkig zou achten met dien ellendeling vereenigd te zijn. Een deugniet, die in plaats van zich te vermaken en het leven te genieten, is gaan vechten en zich als een wild dier laat doodschieten. En, waarom? voor de republiek! In plaats van naar de Chaumière te gaan dansen, zooals het jongen lieden betaamt. ’t Is wel der moeite waard, twintig jaar oud te zijn. De republiek, een vervloekte gekheid! Arme moeders! hebt nu nog mooie jongens! Nu, hij is dood! Er zullen nu twee begrafenissen uit de koetspoort gaan. Ge hebt u dan ter liefde voor den generaal Lamarque opgeofferd. Wat had generaal Lamarque u gedaan? Hij was een vechter! een babbelaar! Zich voor een doode te laten dooden! Is ’t niet om krankzinnig te worden! Begrijpt gij het! Twintig jaren oud! En zonder om te zien of hij ook iets achterlaat! De arme oude lieden zijn nu genoodzaakt, alleen te sterven. Sterf in uw hoek, oude uil! Nu, des te beter, ik hoopte het, het zal mij in eens den dood geven. Ik ben te oud, honderd jaar, duizend jaar oud; sinds lang heb ik het recht om te sterven. Deze slag maakt er een einde aan. ’t Is uit! hoe gelukkig. Waartoe hem ammoniak te laten snuiven en al die medicijnen. ’t Is moeite vergeefsch, onnoozele dokter. Ga, hij is dood, geheel dood. Ik heb er verstand van want ook ik ben dood. Hij heeft de zaak niet ten halve gedaan. Ja, ’t is een afschuwelijke, schandelijke tijd, en hetzelfde denk ik van u, van uw denkbeelden, van uw stelsels, van uw meesters, van wonderspreuken, van uw dokters, van uw schelmen van schrijvers, van uw schoften van wijsgeeren, en van al de revolutiën, welke sedert zestig jaren de raven der Tuilerieën verschrikken! En wijl ge onmeedoogend zijt geweest door u te laten dooden, zal ik over uw dood niet treuren, hoort ge, moordenaar!”
Op hetzelfde oogenblik opende Marius langzaam de oogen en zijn blik, nog bewolkt door doffe verbazing, vestigde zich op den heer Gillenormand.
„Marius!” riep de grijsaard. „Marius, mijn kleine Marius! mijn kind, mijn geliefde zoon! Gij opent de oogen, gij aanschouwt mij, gij leeft. Goddank!”
En hij zonk machteloos neder.
Boek IV
Javert uit het spoor
Javert uit het spoor
Javert had zich met langzame schreden uit de straat de l’Homme-Armé verwijderd.
Hij ging voor het eerst van zijn leven met gebogen hoofd en ook voor het eerst van zijn leven met de handen op den rug.
Tot hiertoe had Javert slechts die houding van Napoleon overgenomen, welke Vastberadenheid kenmerkt, de armen op de borst gekruist; die, welke besluiteloosheid aanduidt, de handen op den rug, was hem onbekend. Nu was er verandering ontstaan; zijn geheele persoon, in zijn somberheid en langzaamheid, droeg den stempel van angst.
Hij ging in de stille straten. Evenwel volgde hij een richting.
Langs den kortsten weg ging hij naar de Seine, bereikte de Olmenkade, zette zijn weg voort over het Grèveplein, en hield stil op eenigen afstand van den wachtpost van het Chateletplein, aan den hoek der brug Nôtre-Dame. De Seine vormt dáár, tusschen die brug en de brug du Change eenerzijds, en de kade Mégisserie en de Bloemkade anderzijds, een soort van vierkant meer, door ’t welk een snelle strooming gaat.
Dit punt der Seine wordt door schippers gevreesd. Niets is gevaarlijker dan deze strooming, welke te dien tijde door een watermolen, die thans is weggeruimd, nog meer vernauwd en gedrongen werd. De twee zoo dicht bij elkander zijnde bruggen vermeerderen het gevaar; het water ijlt driftig onder de bogen door. Het rolt met vreeselijke golven, het bruist en schuimt er; de stroom schijnt met forsche vloeiende kabels de pijlers der brug te willen omverrukken. De menschen, die er hier invallen, komen niet weder te voorschijn; de beste zwemmers verdrinken er.
Javert leunde met beide ellebogen op de borstwering, zijn kin op beide handen, en terwijl zijn nagels werktuiglijk in zijn zwaren bakkebaard woelden, peinsde hij.
Iets nieuws, een revolutie, een noodlottige uitkomst was in hem ontstaan; en hij had reden zich zelven te onderzoeken.
Javert leed vreeselijk.
Sedert eenige uren had Javert opgehouden heldere gedachten te hebben. Hij was verward; zijn geest had zijn doorschijnendheid verloren, er was een nevel in dat kristal. Javert voelde in zijn geweten den plicht zich verdubbelen, en hij kon zich dit niet ontveinzen. Toen hij zoo onverwacht Jean Valjean aan den kant der Seine had ontmoet, was er in hem iets geweest van den wolf, die zijn prooi herneemt, en van den hond die zijn meester wedervindt.
Hij zag voor zich twee even rechte wegen; maar hij zag er twee; en dat bracht hem in de war, daar hij in zijn leven niet anders dan één rechte lijn gekend had. En, o kwellende angst, deze twee wegen waren tegenstrijdig. De eene dezer rechte lijnen sloot de andere uit. Welke van de twee was de ware?
Zijn toestand was onbeschrijfelijk.
Zijn leven aan een booswicht verschuldigd te zijn, deze schuld aan te nemen en ze te voldoen: ten spijt van zich zelven, op gelijken voet te zijn met een hervatten tuchteling, en hem een dienst met een wederdienst te betalen, zich te laten zeggen: ga, en hem op zijn beurt te zeggen: wees vrij; aan persoonlijke belangen den plicht, den algemeenen plicht op te offeren, en in deze persoonlijke belangen ook iets algemeens te zien, misschien iets hoogers; de maatschappij te verraden om zijn geweten trouw te blijven; dat al deze onbestaanbaarheden zich verwezenlijkten en zich op hem stapelden, dat verplette hem.
Eén ding had hem verbaasd, namelijk dat Jean Valjean hem genade had geschonken; en één ding had hem versteend, namelijk dat hij, Javert, Jean Valjean genade had geschonken.
Waar was hij toe gekomen? Hij kon zich zelven niet meer terugvinden.
Wat nu te doen? Jean Valjean over te leveren, dat was slecht. Jan Valjean vrij te laten, dit was ook slecht. In het eerste geval zonk de man van het gezag lager dan de man van het bagno; in het tweede steeg een tuchteling hooger dan de wet, en zette er den voet op. In beide gevallen was oneer voor hem, Javert; in beide gevallen verloor hij van zijn waarde. Het folterde hem, dat hij tot denken gedoemd was. De macht van al deze tegenstrijdige aandoeningen dwong er hem toe. Denken was voor hem iets ongewoons en bijzonder smartelijks.
In de gedachte is steeds een zekere mate inwendig oproer; en het hinderde hem, iets dergelijks in zich te hebben.
Aan een onschuldig onderwerp te denken, dat buiten den engen kring zijner beroepsbezigheden lag, zou voor hem reeds eene onvruchtbare en vermoeiende zaak zijn geweest; maar de gedachte aan hetgeen dien dag gebeurd was, was een foltering. Hij moest evenwel, na zulke schokken, zijn geweten onderzoeken en aan zich zelven rekenschap van zich zelven geven.
Wat hij gedaan had, deed hem huiveren. Hij, Javert, had zich veroorloofd, tegen alle politiereglementen, tegen de maatschappelijke en rechterlijke inrichting, tegen het geheele wetboek, iemand de vrijheid te schenken; dit had hem behaagd; hij had zijn eigen zaken in de plaats der openbare zaken gesteld; was dit niet beneden alles? Telkens wanneer hij zich tegenover deze voorbeeldelooze, door hem gepleegde daad plaatste, beefde hij van het hoofd tot de voeten. Waartoe te besluiten? Er bleef hem slechts één middel over: haastig naar de straat de l’Homme-Armé terug te keeren en Jean Valjean in hechtenis te nemen.
’t Was duidelijk, dat hij dit doen moest. Maar hij kon niet.
Iets belette hem den weg naar dien kant.
Iets? Wat? Is er dan ter wereld nog iets anders dan rechtbanken, gerechtelijke vonnissen, politie en gezag? Javert was geheel in de war.
Een tuchteling te ontzien! een galeiboef, die niet door de justitie zou gepakt worden! en dit door Javerts toedoen!
Was het niet verschrikkelijk, dat Javert en Valjean, de man om te straffen en de man om te lijden, dat deze twee mannen, die zoowel de een als de ander zaken der wet waren, zoover waren gekomen, dat zij zich beiden boven de wet stelden?
Hoe! zulke ongerechtigheden zouden gebeuren, en niemand zou gestraft worden! Jean Valjean, sterker dan de geheele maatschappelijke orde, zou vrij zijn, en hij, Javert, zou verder het brood van het gouvernement eten!
Zijn overpeinzing werd hoe langer hoe vreeselijker.
Hij had zich bij deze overwegingen nog verwijten kunnen doen ten aanzien van den opstandeling, die naar de straat des Filles du Calvaire was teruggebracht; maar hij dacht er niet aan. De kleinere misslag ging in den grooteren verloren. Bovendien was deze opstandeling stellig een dood man, en volgens de wet houdt de vervolging met den dood op.
Jean Valjean was de last, die op zijn ziel drukte.
Jean Valjean bracht hem in verwarring. Al de grondregels, die de steun van geheel zijn leven waren geweest, stortten in tegenover dien man. Jean Valjeans edelmoedigheid jegens hem, Javert, verplette hem. Andere feiten, welke hij zich herinnerde en die hij vroeger als logens en dwaasheden had beschouwd, verschenen hem nu als werkelijkheden. De heer Madeleine kwam achter Jean Valjean weder te voorschijn, en beide gestalten smolten zoodanig ineen, dat zij er slechts ééne vormden, die eerbiedwaardig was. Javert gevoelde, dat iets vreeselijks zijn ziel binnendrong, de bewondering voor een galeiboef. Is eerbied voor een tuchteling mogelijk? Hij beefde ervan, en kon er zich toch niet aan onttrekken. Vruchteloos worstelde hij en was gedwongen in zijn gemoed de verhevenheid van dien ellendeling te erkennen. ’t Was verschrikkelijk!
Een weldadig booswicht, een medelijdend, zachtzinnig, weldadige tuchteling, die het kwaad met goed beloonde, haat met vergiffenis vergold, medelijden boven wraak stelde, die liever zich zelven dan zijn vijand in het verderf stortte, hem redde die hem geslagen had, die, op het toppunt der deugd geknield, dichter bij den engel dan bij den mensch was; Javert was gedwongen bij zich zelven te erkennen, dat zulk een monster bestond.
Dit kon niet langer duren.
Voorwaar, en wij drukken er op, hij had zich niet zonder tegenweer aan dit monster overgegeven, aan dien eerloozen engel, aan dien afschuwelijken held, over wien hij schier even vertoornd als verbaasd was. Twintigmaal, toen hij in het rijtuig tegenover Jean Valjean zat, had de tijger der wet in hem gebruld. Twintigmaal had hij zich geneigd gevoeld, op Jean Valjean aan te vallen, hem te grijpen en hem in hechtenis te nemen. Niets was inderdaad gemakkelijker geweest. Hij behoefde slechts den eersten wachtpost, dien men voorbijreed, toe te roepen: „Hier is een tuchteling, die zijn ban verbroken heeft;” de gendarmen te roepen en tot hen te zeggen: „Deze man is voor u!” om dan heen te gaan, den gedoemde achterlatende, niets meer te zeggen, en zich met niets meer te bemoeien. Deze man is voor altijd de gevangene der wet; de wet mag met hem doen wat zij wil. Wat was gerechter? Javert had zich dit alles gezegd; hij had zonder verder nadenken zoo willen doen, den man vatten, maar toen, evenals nu, vermocht hij het niet, en telkenmale, wanneer hij zijn hand krampachtig naar den kraag van Jean Valjean had uitgestoken, was die hand, als onder een zwaar gewicht, nedergezonken, en in ’t diepst zijner ziel had hij een stem, een zonderlinge stem gehoord, die hem toeriep: „Goed zoo. Lever uw redder over. Laat u vervolgens het waschbekken van Pontius Pilatus brengen en wasch er uw klauwen in.”
Dan sloeg hij den blik weder op zich zelven, en naast den verheven Jean Valjean zag hij, Javert, zich zelven verlaagd.
Een galeiboef was zijn weldoener.
Maar waarom ook had hij dien man vergund hem in het leven te laten? In de barricade had hij het recht, gedood te worden. Van dat recht had hij gebruik moeten maken. ’t Ware beter geweest, zoo hij de andere opstandelingen tegen Jean Valjean te hulp geroepen, zich met geweld had laten doodschieten.
Zijn grootste foltering was de verdwijning der zekerheid. Hij gevoelde zich als ontworteld. Het wetboek was nog slechts een gebroken stuk in zijn hand. Hij had met gewetensbezwaren van een onbekende soort te doen. Er ontstond in hem een gevoelsopenbaring geheel verschillend van de wettelijke verzekering, die tot hiertoe zijn eenige leiddraad was. ’t Was niet voldoende, bij de oude heerlijkheid te blijven. Een geheele reeks onverwachte feiten verhief zich en overweldigde hem. Een geheel nieuwe wereld verscheen voor zijn geest: de aangenomen en beantwoorde weldaad, de opoffering, de barmhartigheid, de toegevendheid, het geweld, door het medelijden op de strengheid uitgeoefend, het aanzien van den persoon, geen bepaald vonnis, geen veroordeeling, de mogelijkheid van een traan in het oog der wet, iets als de gerechtigheid van God in tegenstelling met de menschelijke gerechtigheid. Hij bespeurde in de duisternis den schrikbarenden opgang eener onbekende zedelijke zon; hij schrikte er voor en zij verblindde hem. De uil gedwongen tot den blik des adelaars!
Hij zeide tot zich zelven, dat er dus waarlijk uitzonderingen bestonden, dat het gezag tot weifelen kon worden gebracht, dat de regel te kort kon schieten tegenover een feit, dat alles niet met den tekst van het wetboek uitkwam, dat het onvoorziene een onwederstaanbare macht had, dat de deugd van een tuchteling de deugd van een ambtenaar kon verstrikken, dat het gedrochtelijke hemelsch kon zijn, dat het lot zulke hinderlagen had, en met wanhoop dacht hij er aan, dat hij zelf voor zulk een verrassing bezweken was.