Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 5 van 5)», sayfa 21
In welken gedachtenkring Marius zich draaide, immer kwam hij tot een zekeren afschuw voor Jean Valjean terug. Een misschien heiligen afschuw; wij hebben het immers aangewezen, dat hij in dien man een zeker quid divinum, iets goddelijks, gevoelde. Maar wat hij deed, en welke verlichting hij er in zocht, steeds moest hij hierop terugkomen: Jean Valjean was een galeiboef; dat wil zeggen het wezen, ’t welk op de maatschappelijke ladder zelfs geen plaats heeft, wijl het beneden den laagsten sport staat. Na den laatsten der menschen komt de galeiboef. De galeiboef behoort om zoo te spreken niet meer tot het menschelijk geslacht. De wet heeft hem al de menschelijkheid ontnomen, welke zij een mensch kan ontnemen. Marius hield zich, ten aanzien der strafwet, hoewel hij democraat was, nog aan het vaste stelsel, en nopens degenen, welke de wet straft, had hij al de ideeën der wet. Hij was, wij moeten ’t zeggen, nog niet geheel op de hoogte van den vooruitgang. Hij was zoo ver nog niet gekomen, onderscheid te zien tusschen ’t geen de mensch geschreven en wat God geschreven heeft, tusschen de wet en het recht. Hij had het recht nog niet gewikt en gewogen, ’t welk de mensch zich toeëigent om over het onherroepelijke en onherstelbare te beschikken. Het woord vindicte (rechterlijke wraak) had hem nog niet gebelgd. Hij vond het natuurlijk, dat sommige overtredingen der wet door eeuwigdurende straffen werden gevolgd, en hij nam het maatschappelijke doemvonnis als een beschavingsmiddel aan. Hij stond nog op dat punt, trouwens om later volkomen vooruit te gaan, daar zijn aard goed en in den grond voor den vooruitgang was.
Te midden dezer denkbeelden, verscheen Jean Valjean hem wanstaltig en afkeerwekkend. Hij was een veroordeelde, een galeiboef. Dit woord was hem als het bazuingeschal van den jongsten dag, en na lang Jean Valjean aanschouwd te hebben, was zijn laatste beweging het hoofd om te wenden. Vade retro. (Ga weg van mij!)
Marius, men moet het erkennen, en wij wijzen er zelfs op, had, terwijl hij Jean Valjean ondervroeg, en wel in dier voege dat Jean Valjean hem gezegd had: ge neemt mij in ’t verhoor, hem geen twee of drie beslissende vragen gedaan. Niet omdat zij niet bij hem waren opgekomen, maar omdat zij hem beangstigd hadden. Het verblijf van Jondrette? De barricade? Javert? Wie weet waar de openbaringen een einde hadden genomen? Jean Valjean scheen de man niet om achteruit te treden, en wie weet of Marius, na hem te hebben voortgedrongen, niet gewenscht zou hebben, hem tegen te houden! Is ’t ons allen wel niet in sommige gewichtige omstandigheden gebeurd, dat, als wij een vraag hebben gedaan, wij onze ooren stoppen om het antwoord niet te hooren? ’t Is vooral wanneer men bemint, dat men zoo lafhartig is. ’t Is niet verstandig, hardnekkig in heillooze omstandigheden te willen doordringen, vooral wanneer noodlottigerwijs de onoplosbare zijde van ons eigen leven er in gemengd is. Welk een vreeselijk licht kon uit Jean Valjeans wanhopige verklaringen opkomen, en wie weet of dit afschuwelijk licht niet op Cosette zou zijn teruggekaatst? Wie weet of er niet een soort van helschen weerschijn op ’t voorhoofd van dien engel zou zijn overgebleven? De van een bliksem spattende vonken zijn ook bliksems. Het noodlot wil soms, dat de onschuld zelve het merkteeken der misdaad verkrijgt, door de sombere wet der lichtweerkaatsing. De zuiverste gedaanten kunnen voor altijd den weerschijn van een vreeselijke nabuurschap behouden. Terecht of ten onrechte, Marius was bevreesd geweest. Hij wist reeds te veel. Hij poogde zich meer te bedwelmen dan in te lichten. Radeloos droeg hij Cosette in zijn armen weg, terwijl hij voor Jean Valjean de oogen sloot.
Deze man behoorde tot den nacht, tot den levenden, vreeselijken nacht. Hoe zou men er den bodem van durven zoeken? ’t Is ontzettend, de duisternis te ondervragen. Wie weet wat zij zal antwoorden? De dageraad zou er voor altijd verdonkerd door kunnen worden.
In dien gemoedstoestand, was het voor Marius een pijnlijke verlegenheid te denken, dat deze man voortaan in eenige aanraking met Cosette zou zijn. Hij verweet zich thans schier, deze vreeselijke vragen niet gedaan te hebben, voor welke hij was teruggedeinsd en waaruit een onveranderlijke en bepaalde zekerheid had kunnen ontstaan. Hij gevoelde zich te goed, te zacht, laat het ons zeggen, te zwak. Deze zwakheid had hem tot een onvoorzichtige toegevendheid verleid. Hij had zich laten bewegen. Hij had ongelijk gehad. Hij had eenvoudig Jean Valjean moeten verwerpen. Jean Valjean behoorde tot het vuur; hij had hem er aan moeten wedergeven en zijn huis van dien man bevrijden. Hij was op zich zelven vertoornd, vertoornd op dien maalstroom van aandoeningen, welke hem verdoofd, verblind en medegesleept had. Hij was over zich zelven ontevreden.
Wat nu te doen? Van de bezoeken van Jean Valjean was hij diep afkeerig. Waartoe diende die man in zijn huis? Wat te doen? Hier bedwelmde hij zich, hij wilde niet dieper graven, niet doorgronden; hij wilde zich zelven niet peilen. Hij had beloofd, hij had zich tot beloven laten verleiden; Jean Valjean had zijn belofte; zelfs jegens een galeiboef, vooral jegens een galeiboef, moet men woord houden. Zijn eerste plicht evenwel gold Cosette. Kortom, een allesbeheerschende afkeer bracht hem in beroering.
Al deze gedachten woelden verward in den geest van Marius, die, van de eene na de andere, door alle bewogen werd. Vandaar een groote verwarring, welke hem niet gemakkelijk viel voor Cosette te verbergen. Maar de liefde is een talent, en ’t gelukte Marius.
Overigens deed hij, zonder schijnbaar doel, vragen aan Cosette, die even onschuldig was als een duif, en niets vermoedde; hij sprak haar van haar kindsheid en jeugd; en meer en meer overtuigde hij zich, dat deze galeiboef zoo goed, vaderlijk en eerbiedwaardig voor Cosette was geweest als een mensch zijn kan. Al wat Marius verondersteld en vermoed had, was waar. Deze heillooze distel had deze lelie bemind en beschermd.
Boek VIII
De afneming der duisternis
Eerste hoofdstuk
De benedenkamer
Den volgenden dag, bij ’t vallen van den avond, klopte Jean Valjean aan de koetspoort van het huis des heeren Gillenormand. Basque ontving hem. Basque bevond zich op dat oogenblik juist op de plaats, als ware ’t hem bevolen. ’t Gebeurt soms, dat men tot een knecht zegt: Wees bij de hand, als mijnheer, die of die komt.
Basque, zonder te wachten dat Jean Valjean hem toesprak zeide tot hem:
„Mijnheer de baron heeft mij gelast u te vragen, of mijnheer naar boven gaan of beneden wil blijven?”
„Beneden blijven,” antwoordde Jean Valjean.
Basque, overigens volkomen eerbiedig, opende de deur van het benedenvertrek en zeide: „Ik zal mevrouw verwittigen.”
’t Was een verwelfd, vochtig vertrek, waar Jean Valjean was binnengegaan; het diende bij gelegenheid tot wijnkelder, het kwam aan de straat uit, was met roode tegels bevloerd en flauw verlicht door een van ijzeren spijlen voorzien venster.
Deze kamer behoorde niet tot degene, welke door stoffer, schuier en bezem geplaagd worden. Het stof was er in rust. De spinnen werden er niet geregeld vervolgd. Een spinneweb, groot, vuil, met doode vliegen bezaaid, prijkte op een der glasruiten van het venster. Het kleine, lage vertrek was gemeubeld met een hoop ledige, in een hoek gestapelde flesschen. Van den met gele oker bestreken muur schilferden groote stukken. Achter in het vertrek was een schoorsteen van zwart geverfd hout, met smallen mantel, er brandde een vuur in, ’t geen aanduidde, dat men op Jean Valjeans antwoord: „dat hij beneden wilde blijven,” gerekend had.
Twee armstoelen stonden aan beide kanten van den schoorsteen. Tusschen deze stoelen lag, als een tapijt, een oud, zeer versleten beddekleedje.
De kamer werd door het vuur in den schoorsteen en de schemering van het venster verlicht.
Jean Valjean was vermoeid. Sedert verscheidene dagen had hij noch gegeten noch geslapen. Hij zonk op een der stoelen neer.
Basque kwam terug, zette op den schoorsteen een brandende waskaars en verwijderde zich. Jean Valjean, met gebogen hoofd en de kin op de borst, zag noch Basque noch de waskaars.
Eensklaps sprong hij als verschrikt overeind. Cosette stond achter hem.
Hij had haar niet zien binnenkomen.
Hij keerde zich om en beschouwde haar. Zij was aanbiddelijk schoon. Maar wat hij met dien diepen blik aanschouwde, was niet de schoonheid, ’t was de ziel.
„Waarlijk, vader,” riep Cosette, „ik wist dat ge zonderling waart, maar nooit had ik iets dergelijks verwacht. Welk een gedachte! Marius zegt, dat gij wilt, dat ik u hier ontvange.”
„Ja, zoo is het.”
„Ik verwachtte dat antwoord. Goed. Ik zeg u, dat ik u den mantel zal uitvegen. Maar beginnen wij met het begin. Kus mij, vader.”
En zij bood hem haar wang aan.
Jean Valjean bewoog zich niet.
„Ge verroert u niet. Ik ben thans overtuigd. ’t Is de houding van een schuldige. Om ’t even, ik vergeef ’t u. Jezus Christus heeft gezegd: Biedt de andere wang aan. Ziedaar.”
En zij hield hem de andere wang toe.
Jean Valjean verroerde zich niet. ’t Was, of zijn voeten aan den grond waren gekleefd.
„’t Wordt ernstig,” zei Cosette. „Wat heb ik u misdaan? Ik verklaar, dat ik verstoord ben. Ge zijt mij verzoening schuldig. Gij eet met ons.”
„Ik heb gegeten.”
„’t Is niet waar. Ik zal u door mijnheer Gillenormand laten beknorren. De grootvaders zijn er voor, om de vaders de les te lezen. Kom. Ga met mij naar het salon. Dadelijk.”
„Onmogelijk.”
Nu wist Cosette niet meer wat te denken. Zij hield op met bevelen en begon te vragen.
„Waarom? en ge kiest, om mij te zien, de leelijkste kamer van het huis. ’t Is hier afschuwelijk.”
„Ge weet…”
Jean Valjean viel zich zelven in de rede:
„Gij weet, mevrouw, dat ik wonderlijk ben, dat ik grillen heb.”
Cosette sloeg haar kleine handjes tegen elkander.
„Mevrouw!.. gij weet!.. wederom iets nieuws. Wat moet dat beteekenen?”
Jean Valjean aanschouwde haar met dien treurigen glimlach, welke dikwijls op zijn gelaat verscheen.
„Gij hebt mevrouw willen zijn. Gij zijt het.”
„Niet voor u, vader.”
„Noem mij niet langer vader.”
„Waarom?”
„Noem mij mijnheer Jean. Jean als ge wilt.”
„Zijt ge niet langer vader? Ben ik niet langer Cosette? Mijnheer Jean? Wat beteekent dat? Maar ’t is een revolutie. Wat is er toch gebeurd? Zie mij toch in ’t gezicht. En ge wilt niet bij ons wonen? En ge wilt mijn kamer niet. Wat heb ik u misdaan? Wat heb ik u misdaan? Is er dan iets gebeurd?”
„Niets.”
„Welnu dan?”
„Alles is als gewoonlijk.”
„Waarom verandert ge van naam?”
„Gij, gij hebt hem immers ook veranderd.”
Hij glimlachte weder op dezelfde wijze en voegde er bij:
„Wijl gij mevrouw Pontmercy zijt, kan ik wel mijnheer Jean zijn.”
„Ik begrijp er niets van. ’t Is alles dom. Ik zal mijn man verlof vragen, of ge mijnheer Jean moogt zijn. Ik hoop, dat hij er in zal bewilligen. Ge doet mij veel verdriet. Men moge grillen hebben, maar men doet zijn kleine Cosette geen verdriet aan. ’t Is slecht. Ge hebt het recht niet ondeugend te zijn, gij, die zoo goed zijt.”
Hij antwoordde niet.
Levendig nam zij zijn handen, en met een onweerstaanbare beweging hief zij ze tot haar gezicht op, drukte ze tegen haar hals, onder haar kin, ’t geen een groot bewijs van teederheid is.
„Ach,” zeide zij, „wees goed!”
En zij voer voort:
„Wat ik goed noem is, dat ge lief zijt en hier komt wonen; er zijn hier vogels evenals in de straat Plumet; dat ge met ons woont, de spelonk in de straat de l’Homme-Armé verlaat, ons geen raadsels ter oplossing geeft, zijt als iedereen, dat ge met ons dineert, ontbijt en mijn vader zijt.”
Hij maakte zijn handen los.
„Gij hebt geen vader meer noodig, gij hebt een echtgenoot.”
Cosette werd driftig.
„Heb ik geen vader meer noodig! Men weet waarlijk niet, wat men op zulke ongerijmde taal antwoorden zal.”
„Indien vrouw Toussaint hier was,” hernam Jean Valjean, als iemand, die iets ter bevestiging wil aanvoeren en zich aan alle takken vastklemt, „zou zij dadelijk bekennen, dat het waar is en ik mijn bijzondere manieren heb. ’t Is geen nieuws. Ik heb altijd mijn donkeren hoek bemind.”
„Maar ’t is hier koud. Men kan hier nauwelijks zien. ’t Is schandelijk mijnheer Jean te willen zijn. Ik wil niet, dat ge mij mevrouw noemt.”
„Straks toen ik hierheen ging,” antwoordde Jean Valjean, „heb ik in de straat Saint-Louis bij een schrijnwerker een meubelstuk gezien. Ware ik een mooie vrouw, ik zou het mij aanschaffen. ’t Is een fraai toilet, naar den laatsten smaak, van rozenhout, zooals gij het noemt, geloof ik. ’t Is ingelegd. Met een grooten spiegel. Er zijn laden in. ’t Is lief.”
„Bah, de leelijke beer!” antwoordde Cosette.
En met de uiterste lieftalligheid, de tanden op elkander drukkende en de lippen openende, blies zij tegen Jean Valjean. ’t Was een bevallige nabootsing eener kat.
„Ik ben verwoed,” zeide zij. „Sedert gisteren maakt gij allen mij razend. Ik ben zeer verstoord. Ik begrijp het niet. Gij verdedigt mij niet tegen Marius, Marius verdedigt mij niet tegen u; ik sta geheel alleen. Ik heb een kamer fraai in orde gebracht. Zoo ik er onzen Lieven Heer in had kunnen plaatsen, had ik het gedaan. Men laat mij met mijn kamer zitten. Mijn huurder laat mij in den steek. Ik gelast Nicolette een goed diner gereed te maken. Men wil uw diner niet, mevrouw. En mijn vader Fauchelevent wil, dat ik hem mijnheer Jean noeme, en hem in een ouden, leelijken, beschimmelden kelder ontvange, welks muren een baard dragen, en waar in plaats van kristal ledige flesschen, en in plaats van gordijnen spinnewebben zijn. ’t Is waar, ge zijt zonderling. ’t Is uw manier. Maar men houdt zich een weinig in, ter liefde voor jonggetrouwden. Ge moest niet terstond weder zonderling zijn. Ge zoudt dan zoo tevreden in uw leelijke straat l’Homme-Armé zijn! Ik, ik ben er wanhopig geweest. Wat hebt ge toch tegen mij? Gij veroorzaakt mij veel verdriet. Foei!”
En eensklaps ernstig wordende, zag zij Jean Valjean strak in ’t gezicht en voegde er bij:
„Ge zijt dus boos op mij, omdat ik gelukkig ben?”
De onnoozelheid dringt soms, zonder het te weten, zeer diep door. Deze eenvoudige vraag van Cosette was diep voor Jean Valjean.
Cosette wilde krabben, zij verscheurde.
Jean Valjean verbleekte. Hij bleef een oogenblik zonder te antwoorden, toen tot zich zelven sprekende, mompelde hij op een onbeschrijfelijken toon:
„Haar geluk was het doel mijns levens. Nu kan God mij vergunnen af te treden. Ge zijt gelukkig, Cosette; mijn tijd is er geweest.”
„Ha, nu zegt ge weder Cosette!” riep de jonge vrouw. En zij viel hem om den hals.
Ontroerd en hartstochtelijk drukte Jean Valjean haar aan zijn hart. ’t Was hem schier, alsof hij haar opnieuw aannam.
„Ik dank u, vader!” zei Cosette.
Deze vervoering begon voor Jean Valjean smartelijk te worden. Zacht trok hij zich uit Cosettes armen en nam zijn hoed.
„Nu?” zei Cosette.
Jean Valjean antwoordde:
„Ik verlaat u, mevrouw; men wacht u.”
En op den drempel der deur voegde hij er bij:
„Ik heb u Cosette genoemd; zeg aan uw echtgenoot, dat mij dit niet weder zal gebeuren. Vergeef mij.”
Jean Valjean verwijderde zich en liet Cosette verbaasd over dit raadselachtige vaarwel achter.
Tweede hoofdstuk
Andere schreden achterwaarts
Den volgenden dag kwam Jean Valjean op hetzelfde uur terug.
Cosette deed hem geen vragen, verwonderde zich niet, zeide niet meer dat het koud was, sprak niet meer van het salon; zij vermeed evenzeer vader als mijnheer Jean te zeggen. Zij liet zich mevrouw noemen. Maar zij was minder verheugd. Zij zou treurig zijn geweest, zoo dit bij haar mogelijk ware.
’t Is waarschijnlijk, dat zij met Marius een dier gesprekken had gehad, in welke de beminde man alles zegt wat hij wil, van niets verklaring geeft, en de geliefde vrouw tevreden is. De nieuwsgierigheid van minnenden gaat niet veel verder dan hun liefde.
De benedenkamer had zich een weinig opgeschikt. Basque had de flesschen en Nicolette de spinnewebben weggeruimd.
Al de volgende dagen brachten Jean Valjean op hetzelfde uur terug. Hij kwam dagelijks, de kracht niet hebbende, Marius’ woorden anders dan letterlijk op te vatten.
Marius schikte het zoo, dat hij afwezend was, wanneer Jean Valjean kwam. Het gezin gewende zich aan de nieuwe handelwijze van Jean Valjean. Vrouw Toussaint hielp daarbij, zij zeide: „Mijnheer is altijd zóó geweest.” De grootvader besloot: „’t Is een zonderling.” Daarmede was alles gezegd. Bovendien is er op negentigjarigen leeftijd geen nieuwe betrekking meer mogelijk; alles is uitwendige aanraking; een nieuwe persoon is lastig. Er is geen plaats meer; alle gewoonten zijn aangenomen. Mijnheer Fauchelevent, mijnheer Tranchelevent, – vader Gillenormand wenschte niets liever, dan van „dien mijnheer” verschoond te blijven. Hij zeide: „Niets is gewoner dan deze zonderlingen. Zij doen allerlei vreemdigheden, zonder reden. De markies van Canaples was nog erger. Hij kocht een paleis om er den zolder van te bewonen. Die lieden hebben allerlei phantastische grillen.”
Niemand vermoedde het treurige, dat er onder verborgen lag. Wie trouwens had zoo iets kunnen raden? In de Indiën zijn dergelijke moerassen; het water schijnt buitengewoon, onverklaarbaar, golvend zonder dat er wind is, bewogen waar het stil moest zijn. Men aanschouwt de oppervlakte van deze wieling zonder oorzaak; men ziet de hydra niet, die op den bodem kruipt.
Vele menschen hebben zulk een geheim monster in zich, een kwaal welke zij voeden, een draak die hen verslindt, een wanhoop, die hun nachten inneemt. Zoodanig mensch gelijkt op ieder ander, hij komt en gaat. Men weet niet, dat in hem een vreeselijke duizendtandige, knagende smart leeft, die hem doodt. Men weet niet, dat deze man een afgrond is. Een stilstaand, maar diep water. Nu en dan ontstaat op zijn oppervlakte een onrustige beweging, waarvan men niets begrijpt. Een geheimzinnige rimpel plooit zich, verdwijnt en komt weder te voorschijn; een luchtbel stijgt op en berst. ’t Is weinig, maar vreeselijk. ’t Is de ademhaling van het onbekende dier.
Sommige zonderlinge gewoonten, zooals te komen wanneer anderen heengaan, ter zijde te gaan, wanneer anderen zich vertoonen, in alle omstandigheden te behouden, wat men den muurkleurigen mantel zou kunnen noemen, eenzame lanen te zoeken, de doodsche straat te verkiezen, zich niet in ’t verkeer te mengen, de menigte en de feesten te vermijden, het uiterlijk van welgesteldheid te hebben en armoedig te leven, hoe rijk men zij, zijn sleutel in den zak en zijn kaars bij den portier te hebben, de zijdeur binnen te gaan, de kleine trap op te gaan – al deze nietige zonderlingheden, rimpelingen, luchtbellen, vluchtige kringels op de oppervlakte, komen soms uit een vreeselijke diepte.
Dus verliepen verscheidene weken. Een nieuw leven nam allengs Cosette in; de betrekkingen, welke door het huwelijk ontstaan, de bezoeken, het huiselijk bestuur, de vermaken, al deze gewichtige zaken. Cosettes vermaken waren niet kostbaar: zij bestonden eenvoudig in: bij Marius te zijn. Met hem uit te gaan, met hem te huis te zijn, dat was de grootste bezigheid van haar leven. ’t Was voor hen steeds een nieuwe blijdschap arm in arm, in het volle daglicht, op de openbare straat, zonder zich te verbergen, voor ’t oog der wereld, beiden alleen uit te gaan. Cosette had één verdriet. Vrouw Toussaint kon zich niet met Nicolette verstaan; – de harmonie tusschen deze twee oude vrijsters was onmogelijk; – zij ging dus weg. De grootvader was gezond; Marius had nu en dan een pleidooi; tante Gillenormand leidde in deze nieuwe huishouding rustig het bescheiden leven, dat haar genoegen was. Jean Valjean kwam dagelijks.
Toen de gemeenzaamheid in ’t gesprek verdwenen was, en „mevrouw,” en „mijnheer Jean” er voor waren in plaats gekomen, kwam hij Cosette geheel anders voor. De zorg, welke hij genomen had om haar van zich los te maken, gelukte hem. Zij werd langzamerhand meer vroolijk, en allengs minder teeder. Zij beminde hem evenwel nog altijd, en hij gevoelde dit. Op zekeren dag zeide zij eensklaps tot hem: „Gij waart mijn vader, gij zijt mijn vader niet meer, gij waart mijn oom, gij zijt mijn oom niet meer, gij waart mijnheer Fauchelevent, gij zijt Jean. Wie zijt gij toch? Ik houd van dat alles niet. Zoo ik niet wist, dat ge goed waart, zou ik bang voor u zijn.”
Hij woonde nog altijd in de straat de l’Homme-Armé, er niet toe kunnende besluiten zich van de wijk te verwijderen waar Cosette woonde.
In den eersten tijd bleef hij slechts eenige minuten bij Cosette en verwijderde zich dan.
Allengs nam hij de gewoonte aan, zijn bezoeken minder kort te maken. Het was alsof hij gebruik maakte van de vergunning der langer wordende dagen, hij kwam vroeger en ging later heen.
Op zekeren dag ontglipte Cosette het woord „vader.”
Een straal van blijdschap schoot over ’t oude somber gezicht van Jean Valjean. Hij berispte haar:
„Zeg Jean.”
„Ha! ’t is waar,” antwoordde zij luid lachend, „mijnheer Jean.”
„Goed zoo!” zeide hij, en wendde zich om, opdat zij niet zou zien, dat hij zijn oogen afwischte.