Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 5 van 5)», sayfa 22
Derde hoofdstuk
Zij herinneren zich den tuin in de straat Plumet
Het was de laatste maal. Na deze laatste flikkering was de verdooving volkomen. Geen gemeenzaamheid, geen „goeden dag” met een kus meer, nooit meer dit zoo innig zacht woord: „mijn vader!” hij was op zijn verzoek en door zijn eigen toedoen achtereenvolgens uit al zijn geluk verdreven; en hij had de ramp, dat, na Cosette in éénen dag geheel te hebben verloren, hij haar vervolgens nog eens in gedeelten moest verliezen.
Het oog gewent zich eindelijk aan het kelderlicht. Kortom, het was voor hem voldoende dagelijks Cosette eens te zien. Zijn geheel leven was in dat uur samengevat. Hij zette zich naast haar neer, aanschouwde haar zwijgend, of sprak haar van vroegere jaren, van haar kindsheid, van het klooster, van haar vriendinnetjes uit dien tijd.
Op een namiddag van een der eerste Aprildagen, die reeds warm, maar nog frisch zijn, en waarin de zon haar grootste vroolijkheid verspreidt, ontwaakten de tuinen, die de vensters van Marius en van Cosette omringden, uit den winterslaap; de hagedoorn ontlook, de violieren prijkten als juweelen op de oude muren, de rooskleurige bloempjes staken hun kopjes uit de spleten der steenen, in het gras zag men de knoppen van madeliefjes en goudsbloemen, de witte vlinders vertoonden zich, de wind, deze speelman der eeuwige bruiloft, beproefde in de boomen de eerste noten der groote dageraads symphonie, welke de oude dichters de wedergeboorte noemden, – toen zeide Marius tot Cosette:
„Wij hebben gezegd, dat wij onzen tuin in de straat Plumet eens wilden wederzien. Laat ons thans gaan. Men mag niet ondankbaar zijn.”
Zij vlogen heen als twee zwaluwen naar de lente. Deze tuin in de straat Plumet maakte een indruk op hen als de dageraad. Achter hen in hun leven was reeds iets als de lente hunner liefde. Cosette had nog huur aan het huis in de straat Plumet. Zij gingen naar dien tuin en dat huis. Zij herinnerden zich alles en vergaten er alles.
Des avonds kwam Jean Valjean op het gewone uur in de straat des Filles du Calvaire.
„Mevrouw is met mijnheer uitgegaan, en nog niet te huis gekomen,” zei Basque. Hij zette zich zwijgend en wachtte een uur. Cosette kwam niet. Hij boog het hoofd en ging heen.
Cosette was zoo verrukt over haar wandeling naar „hun tuin” en zoo verblijd, een ganschen dag in haar verleden te hebben geleefd, dat zij den volgenden dag van niets anders sprak. Zij dacht er niet aan, dat zij Jean Valjean in ’t geheel niet gezien had.
„Hoe zijt ge er heen gegaan?” vroeg Jean Valjean haar.
„Te voet.”
„En hoe teruggekomen?”
„In huurrijtuig.”
Sedert eenigen tijd merkte Jean Valjean het huiselijke leven op, dat het jonge paar leidde. ’t Werd hem een bekommering. De zuinigheid van Marius was streng, en dit woord had voor Jean Valjean een volstrekten zin. Hij waagde een vraag.
„Waarom houdt ge geen eigen rijtuig? Een fraaie coupé zou u niet meer dan vijfhonderd francs ’s maands kosten. Gij zijt rijk.”
„Ik weet het niet,” antwoordde Cosette.
„Zoo ook met vrouw Toussaint;” hernam Jean Valjean, „zij is vertrokken. Gij hebt geen andere dienstbode in haar plaats genomen. Waarom?”
„Nicolette is voldoende.”
„Maar gij moet een kamenier hebben.”
„Heb ik Marius niet?”
„Ge zoudt een eigen huis, dienstboden, een rijtuig, een loge in den schouwburg moeten hebben. Er is niets te goed voor u. Waarom zoudt ge geen gebruik van uw rijkdom maken? Rijkdom past bij geluk.”
Cosette antwoordde niet.
De bezoeken van Jean Valjean verkortten zich niet. Verre van daar. ’t Valt moeielijk tegen de uitstroomingen des harten een dam te stellen.
Wanneer Jean Valjean zijn bezoek wilde verlengen, en het uur doen vergeten, hield hij een lofrede op Marius; hij vond hem schoon, edel, moedig, geestig, welsprekend, goed. Cosette bekrachtigde en versterkte die lofspraak. Jean Valjean begon opnieuw. Men kon niet uitscheiden. Marius, dit woord was onuitputtelijk; deze zes letters bevatten boekdeelen. Derwijze slaagde Jean Valjean er in, lang te blijven. ’t Was voor hem zoo zoet, Cosette te zien en bij haar te vergeten! ’t Was de verbinding zijner wond. ’t Gebeurde meermalen, dat Basque bij herhaling kwam zeggen: „Mijnheer Gillenormand zendt mij om mevrouw de barones te herinneren dat de tafel gereed is.”
Alsdan keerde Jean Valjean in diepe gedachten naar huis.
Was er dan iets waars in de vergelijking met de larve, welke Marius in den geest was gekomen? Was Jean Valjean werkelijk een larve, die met volharding haar vlinder kwam opzoeken?
Zekeren dag bleef hij langer dan gewoonlijk. Den volgenden dag merkte hij op, dat er geen vuur in den schoorsteen was. „Zie!” dacht hij. „Geen vuur.” En hij gaf zich deze verklaring: „’t Is natuurlijk. Wij zijn in April. ’t Is niet koud meer.”
„Mijn Hemel! hoe koud is ’t hier!” riep Cosette binnenkomende.
„Och neen,” zei Jean Valjean.
„Hebt gij dan aan Basque gezegd geen vuur aan te leggen?”
„Ja. Wij hebben aanstonds Mei.”
„Maar men stookt tot Juni. In dezen kelder heeft men het geheele jaar vuur noodig.”
„Ik dacht, dat het vuur onnoodig was.”
„Dit is weder een van uwe denkbeelden!” hernam Cosette.
Den volgenden dag was er vuur. Maar de twee armstoelen waren aan het andere einde der kamer bij de deur geplaatst.
„Wat moet dit beteekenen?” dacht Jean Valjean.
Hij zette de stoelen op hun gewone plaats bij den schoorsteen.
Het weder aangelegde vuur bemoedigde hem echter.
Zijn bezoek duurde dezen keer nog langer dan gewoonlijk. Toen hij opstond om heen te gaan zeide Cosette hem:
„Gisteren heeft mijn man mij iets raars gezegd?”
„Wat dan?”
„Hij zeide mij: Cosette, wij hebben dertig duizend francs rente. Zeven-en-twintig welke gij bezit, en drie, welke mijn grootvader mij schenkt. Ik antwoordde: Dat maakt dertig. Toen hernam hij: Zoudt gij den moed hebben van drieduizend te leven? Ik antwoordde: Ja, van niets, mits het slechts met u zij. Daarop vroeg ik: Waarom zegt ge mij dat? Hij antwoordde: Om het te weten.”
Jean Valjean vond geen woorden. Cosette verwachtte waarschijnlijk eenige ophelderingen van hem; hij luisterde met somber zwijgen. Toen hij in de straat de l’Homme-Armé terugkwam, was hij zoo verdiept in zijn gedachten, dat hij een andere deur voor de zijne nam en het naburige huis binnentrad. Niet eerder dan toen hij op de tweede verdieping was, bespeurde hij zijn vergissing en ging de trap weder af.
Zijn geest was door verschillende vermoedens geschokt. ’t Was duidelijk, dat Marius twijfel voedde nopens de herkomst dezer zesmaal honderdduizend francs; dat hij wellicht een onzuivere bron vreesde; dat hij misschien zelfs ontdekt had, dat dit geld van hem, Jean Valjean, afkomstig was, dat hij voor dien verdachten rijkdom aarzelde en geen lust had hem aan te nemen, dat hij liever met Cosette arm wilde blijven, dan rijk door een verdachten rijkdom.
Bovendien begon Jean Valjean schemerend te gevoelen, dat men hem allengs trachtte te verwijderen.
Den volgenden dag, toen hij de benedenkamer binnentrad, ontroerde hij. De armstoelen waren verdwenen. Er was zelfs geen stoel meer.
„O!” riep Cosette binnentredend, „geen armstoelen! Waar zijn toch de stoelen?”
„Zij zijn er niet meer,” antwoordde Jean Valjean.
„Dat is raar!”
Jean Valjean stamelde:
„Ik heb aan Basque gezegd, dat hij ze zou wegnemen.”
„Waarom?”
„Ik blijf heden maar een enkel oogenblik.”
„Hoe kort ge ook blijft, is dit echter geen reden om te staan.”
„Ik geloof, dat Basque de armstoelen voor het salon noodig had.”
„Waarom?”
„Ge krijgt ongetwijfeld bezoek van avond.”
„Niemand.”
Jean Valjean wist geen woord meer te zeggen.
Cosette haalde de schouders op.
„De stoelen te doen wegnemen! Den vorigen dag laat ge het vuur uitdooven. Ge zijt zonderling!”
„Vaarwel,” mompelde Jean Valjean.
Hij zeide niet: Vaarwel, Cosette. Maar hij had ook de kracht niet te zeggen: Vaarwel, mevrouw.
Geheel terneergedrukt ging hij heen.
Thans had hij de zaak begrepen.
Den volgenden dag kwam hij niet. Dit merkte Cosette eerst des avonds op.
„Zie,” zeide zij, „mijnheer Jean is er vandaag niet geweest.”
’t Was, alsof haar hart eenigszins beklemd werd, maar zij lette er nauwelijks op, wijl zij er dadelijk door een kus van Marius van werd afgetrokken.
Den volgenden dag kwam hij niet.
Cosette sloeg er geen acht op, bracht den avond door en sliep des nachts als gewoonlijk, en dacht er niet aan dan toen zij ontwaakte. Zij was zoo gelukkig! Haastig zond zij Nicolette naar mijnheer Jean, om te vernemen of hij ziek was en waarom hij den vorigen dag niet was gekomen. Nicolette bracht het antwoord van mijnheer Jean. Hij was niet ziek. Hij had bezigheden. Hij zou welhaast komen. Zoo spoedig hij kon. Overigens ging hij een kleine reis doen. Mevrouw moest zich herinneren, dat hij gewoon was nu en dan op reis te gaan. Men behoefde niet ongerust te zijn, niet aan hem te denken. Toen Nicolette bij mijnheer Jean was gekomen, had zij hem de eigen woorden harer meesteres herhaald. Dat mevrouw haar zond om te vernemen „waarom mijnheer Jean den vorigen dag niet gekomen was.”
„Ik ben er in twee dagen niet geweest,” zei Jean Valjean op zachten toon.
Maar Nicolette sloeg geen acht op deze aanmerking en bracht ze niet aan Cosette over.
Vierde hoofdstuk
Aantrekking en uitdooving
Gedurende de laatste maanden der lente en de eerste maanden van den zomer van 1833, merkten de weinig talrijke voorbijgangers van den Marais, de winkeliers, de nietsdoeners op hun stoepen, een net in ’t zwart gekleeden grijsaard op, die dagelijks op hetzelfde uur, tegen het vallen van den avond, de straat de l’Homme-Armé verliet, aan de zijde der straat Saint-Croix de la Bretonnerie, de Blancs-Manteaux voorbij, de straat Culture-Sainte-Catherine inging en aan de Echarpe-straat gekomen links de straat Saint-Louis insloeg.
Daar ging hij langzaam, met vooruitgestoken hoofd, niets ziende, niets hoorende, het oog strak op hetzelfde punt gericht, dat een ster voor hem scheen, en slechts de hoek der straat des Filles du Calvaire was. Hoe nader hij bij dien hoek der straat kwam, des te helderder werd zijn oog, een soort van vreugd blonk in zijn blik als een inwendige dageraad; hij scheen als betooverd en verteederd; zijn lippen bewogen zich alsof hij tot iemand sprak, dien hij niet zag; hij glimlachte onwillekeurig en trad zoo langzaam hij kon voort. Men zou gemeend hebben dat, hoewel hij wenschte aan te komen, hij echter het oogenblik vreesde, dat hij er zijn zou. Toen nog slechts eenige huizen tusschen hem en deze straat waren, welke hem scheen aan te trekken, vertraagde hij zijn tred zoodanig, dat het op sommige oogenblikken was, alsof hij in ’t geheel niet ging. Het vooruitsteken van zijn hoofd en de strakheid van zijn oogappels deden aan de kompasnaald denken, die door de pool wordt aangetrokken. Hoe lang hij zijn wandeling rekte, eindelijk moest hij toch aankomen, en de straat des Filles du Calvaire bereiken; dan hield hij stil; hij beefde, draaide zijn hoofd met een zweem van sombere beschroomdheid om den hoek van het laatste huis en keek in die straat. In zijn treurigen blik was iets, dat aan de verbijstering van het onmogelijke geleek en de lichtweerkaatsing van een gesloten hemel. Dan rolde een traan, die zich allengs in zijn oog vergaderd had, over zijn wang, en soms tot aan zijn mond. De grijsaard proefde er den zilten smaak van. Zoo bleef hij eenige oogenblikken als versteend staan; vervolgens keerde hij langs denzelfden weg, met denzelfden tred terug, en naarmate hij zich verwijderde werd zijn blik doffer.
Allengs hield deze grijsaard op tot aan den hoek der straat des Filles du Calvaire te gaan, en ging slechts tot half in de straat Saint-Louis; nu iets verder dan iets korter. Op zekeren dag bleef hij aan den hoek der straat Culture-Sainte-Catherine en zag in de verte naar de straat des Filles du Calvaire.
Toen schudde hij stil het hoofd, alsof hij zich zelven iets ontzegde, en keerde denzelfden weg terug.
Spoedig ging hij zelfs niet meer tot aan de straat Saint-Louis. Hij kwam tot aan de straat Pavée, schudde het hoofd en keerde terug; vervolgens ging hij niet verder meer dan de straat des Trois-Pavillons; toen niet meer voorbij de Blancs-Manteaux. Hij geleek een slinger, welks bewegingen hoe langer hoe korter worden, tot zij geheel ophouden.
Dagelijks ging hij op hetzelfde uur uit, ondernam dezelfde wandeling, maar bracht ze niet ten einde, en, zonder dat hij er misschien zelf van bewust was, verkortte hij ze gestadig. Zijn geheel gelaat drukte deze enkele gedachte uit: Waartoe dient het? Zijn oog was thans dof, zonder glans. Ook de traan was opgedroogd en verzamelde zich niet meer in zijn ooghoek; het peinzend oog was droog. Steeds was het hoofd van den grijsaard vooruit gebogen; soms bewoog zich de kin; de plooien van zijn mageren hals verwekten medelijden. Soms, wanneer het slecht weder was, had hij een parapluie onder den arm, welke hij niet opende. De moedertjes in de buurt zeiden: Hij is kindsch. De kinderen liepen hem lachend na.
Boek IX
Zwaarste schaduw, helderst morgenrood
Eerste hoofdstuk
Medelijden met de ongelukkigen, maar toegevendheid voor de gelukkigen
’t Is iets verschrikkelijks gelukkig te zijn! Hoe stelt men er zich meê tevreden! Hoe vindt men, dat dit genoeg is! Hoe spoedig vergeet men, – in het bezit zijnde van het valsche doel des levens, – het eigenlijk geluk, het ware, den plicht.
Wij moeten evenwel zeggen, dat men Marius ten onrechte zou beschuldigen.
Marius, – wij hebben het gezegd – had vóór zijn huwelijk tot den heer Fauchelevent geen vragen gericht, en later huiverde hij er Jean Valjean te doen. Hij had de belofte betreurd, tot welke hij zich had laten verleiden. Hij had dikwerf tot zich zelf gezegd, dat hij ongelijk had gehad deze concessie aan de wanhoop te doen. Hij had er zich bij bepaald, allengs Jean Valjean uit zijn huis te verwijderen en hem zooveel mogelijk uit Cosettes geest te wisschen. Hij had zich altijd eenigszins tusschen Cosette en Jean Valjean geplaatst, verzekerd, dat zij hem op die wijze niet opmerken en niet aan hem denken zou. ’t Was meer dan uitwissching, ’t was verduistering.
Marius deed wat hij noodig en billijk achtte. Hij meende, dat hij ernstige redenen had, om Jean Valjean zonder hardheid, maar ook zonder zwakheid, te verwijderen, welke redenen men gedeeltelijk reeds kent, en nog verder later zien zal. Het toeval had hem bij een proces, dat hij bezorgd had, in betrekking gebracht met een voormaligen kantoorklerk van het huis Laffitte, en ten gevolge hiervan waren hem ongezocht geheime inlichtingen bekend geworden, welke hij echter niet nader had kunnen onderzoeken, zonder de geheimhouding, welke hij beloofd had, te schenden en Jean Valjeans toestand in gevaar te brengen. Hij meende thans een ernstigen plicht te moeten vervullen: namelijk de teruggave van de zesmaal honderdduizend francs aan iemand, dien hij zoo behoedzaam mogelijk zocht. Inmiddels vermeed hij, dit geld aan te raken.
Cosette was met geen dezer geheimen bekend; ’t zou evenwel hard zijn ook haar te veroordeelen.
Marius had op haar een machtigen, magnetischen invloed, die haar instinctmatig en schier werktuiglijk alles deed doen wat Marius wenschte. Zij gevoelde, ten aanzien van „mijnheer Jean”, den wil van Marius, en daarnaar richtte zij zich. Haar man had haar niets behoeven te zeggen; zij erkende den flauwen, maar duidelijken druk zijner zwijgende bedoelingen, en gehoorzaamde blindelings. Haar gehoorzaamheid bestond in zich niet te herinneren wat Marius vergat. Daartoe behoefde zij geen moeite te doen. Zonder dat zij zelve wist waarom, en zonder dat men haar deswege moet beschuldigen, had haar ziel zich zoozeer naar die van haar echtgenoot gevormd, dat hetgeen Marius’ geest beschaduwde, ook den haren verduisterde.
Gaan wij echter niet te ver; ten aanzien van Jean Valjean waren deze vergetelheid en terzijdestelling slechts oppervlakkig. Zij was eer onbedachtzaam, dan vergeetachtig. In den grond beminde zij dengene, die zij zoo lang vader had genoemd. Maar zij beminde haar man nog meer. Dit had de balans van haar hart een weinig valsch gemaakt, zoodat die nu naar één zijde overhelde.
Vaak gebeurde het, dat Cosette van Jean Valjean sprak en zich verwonderde. Dan stelde Marius haar gerust: Hij is van huis, geloof ik. Heeft hij niet gezegd, dat hij op reis ging? – ’t Is waar, dacht Cosette. Zulke afwezigheden waren bij hem gewoon. Maar niet zoo lang. Twee of drie keeren zond zij Nicolette naar de straat de l’Homme-Armé, om te vernemen of mijnheer Jean van zijn reis terug was. Jean Valjean liet „neen” antwoorden.
Cosette vroeg niet verder, daar zij op de wereld slechts één behoefte had: Marius.
Voegen wij hierbij, dat Marius en Cosette insgelijks afwezig waren geweest. Zij waren naar Vernon gegaan, waar Marius Cosette naar het graf van zijn vader had gevoerd.
Allengs had Marius Cosette aan Jean Valjean onttrokken. Cosette had zich laten leiden.
’t Geen men overigens, in sommige gevallen al te hard, de ondankbaarheid der kinderen noemt, is niet altijd zulk een berispelijke zaak, als men meent. ’t Is de ondankbaarheid der natuur. De natuur, wij hebben het elders gezegd, „ziet vooruit”. De natuur verdeelt de levende wezens in komenden en gaanden. De gaanden zijn naar de schaduw gewend, de komenden naar het licht. Vandaar een verwijdering, die ten opzichte der ouden ongelukkig, ten opzichte der jongen onwillekeurig is. Deze verwijdering, eerst ongevoelig, neemt allengskens toe, gelijk iedere scheiding van takken. De takken, zonder zich van den stam los te maken, verwijderen er zich van. ’t Is hun schuld niet. De jeugd gaat naar den kant der vreugde, naar feesten, naar glans, naar liefde. De ouderdom gaat naar het einde. Men verliest elkander niet uit het oog, maar de gehechtheid vermindert. De jongelieden gevoelen de verkoeling des levens; de grijsaards die van het graf. Beschuldigen wij die arme kinderen niet.
Tweede hoofdstuk
Laatste flikkering der lamp zonder olie
Op zekeren dag ging Jean Valjean zijn trap af, deed drie schreden op de straat, zette zich op een straatpaal, op denzelfden straatpaal, waar Gavroche hem in den nacht van 5 op 6 Juni peinzend had gevonden; hij bleef er eenige minuten en ging toen weder naar boven. Dit was de laatste beweging van den slinger. Den volgenden dag ging hij niet uit. Den daarop volgenden dag verliet hij zijn bed niet.
Zijn portierster, die hem zijn sober maal bereidde, kool of eenige aardappelen met een stukje spek, zag in den bruinaarden schotel en riep:
„Maar, arme goede man, gij hebt gisteren niet gegeten.”
„Jawel,” antwoordde Jean Valjean.
„De schotel is nog vol.”
„Bezie deze waterkruik. Zij is ledig.”
„Dit bewijst, dat ge gedronken, maar niet, dat ge gegeten hebt.”
„Nu,” hernam Jean Valjean, „zoo ik alleen maar honger naar water heb gehad?”
„Dit heet dorst, en wanneer men niet tevens eet, heet het koorts.”
„Ik zal morgen eten.”
„Wie weet! Waarom niet heden? Is dat een zeggen: Ik zal morgen eten! Mijn schotel te laten staan zonder ze aan te raken! Het was zoo lekker.”
Jean Valjean nam de hand der oude vrouw.
„Ik beloof u het te eten,” zeide hij met zijn goedmoedige stem.
„Ik ben ontevreden op u,” antwoordde de portierster.
Jean Valjean zag nauwelijks een ander menschelijk wezen dan deze goede vrouw. In Parijs zijn straten, waar niemand doorgaat, en huizen, waarin niemand komt. Hij was in een dier straten en in een dier huizen.
In den tijd toen hij nog uitging, had hij voor eenige sous van een koperslager een klein koperen kruisbeeldje gekocht, dat hij tegenover zijn bed aan een spijker had gehangen. ’t Is altijd goed, zulk een teeken voor zijn oogen te hebben.
Een week verstreek, zonder dat Jean Valjean een tred in zijn kamer deed. Hij bleef steeds te bed. De portierster zeide tot haar man: „De oude man van boven staat niet meer op, hij eet niet meer; hij zal ’t niet lang meer maken. Die man heeft verdriet. Men kan ’t mij niet uit het hoofd praten, dat zijn dochter ongelukkig getrouwd is.”
De portier antwoordde op den toon der echtelijke souvereiniteit:
„Zoo hij rijk is, laat hij dan een dokter nemen. Is hij niet rijk, dan kan hij ’t niet doen. Zoo hij geen dokter neemt, zal hij sterven.”
„En zoo hij er een neemt?”
„Zal hij ook sterven,” zei de portier.
De portierster begon, met een oud mes het gras van tusschen de steenen „harer straat” te krabben, terwijl zij mompelde:
„’t Is jammer. Zulk een net oud man. Hij is zoo blank als een hoen.”
Aan het einde van de straat zag zij een dokter uit de buurt voorbijgaan. Zij nam ’t op zich, hem te verzoeken eens naar den zieke te zien.
„’t Is op de tweede verdieping,” zeide zij. „Ga maar binnen, want, wijl de goede man niet meer van zijn bed komt, steekt de sleutel altijd in de deur.”
De geneesheer zag Jean Valjean en sprak hem. Toen hij weder naar beneden ging, vroeg de portierster hem:
„Nu, dokter?”
„Uw zieke is zeer ziek.”
„Wat deert hem?”
„Alles en niets. ’t Is iemand, die, zoo ’t schijnt, een zeer geliefd persoon heeft verloren. Men kan daarvan sterven.”
„Wat heeft hij u gezegd?”
„Hij heeft mij gezegd, dat hij welvarend was.”
„Komt ge terug, dokter?”
„Ja,” antwoordde de geneesheer; „maar ’t ware beter, zoo een ander dan ik terugkwam.”