Kitabı oku: «Mijn verlustiging», sayfa 3
Yazı tipi:
OP
WEISSES
TONEELSPEL: ROMEO EN JULIA
Bleven de leerzame dochters van Mîneus weleer aan de lippen
Harer welsprekende zuster in luisterende aandacht geketend,
Wen ze d'oplettenden kring de onzaligste liefde verhaalde;
Liefde, gekweekt in den wrok van twee vijandlijke stammen,
t' Ondergebracht en vernield door hunne vereenigde telgen:
't Was met dezelfde verrukking', met d'eigensten wellust des harte
Dat mijn begochelde zinnen zich in de beschouwing' verloren
Van het ontzetlijk tafreel dier tederverknochte gelieven,
De offers des woedenden haats, die beider geslachten verdeelde.
Teder, beminnelijk paar, wier harten, te samengestrengeld
Door d'onverbreekbaarsten band, eenstemmige bewegingen voelden,
Eenerlei zuchtjes ontlastten, in de eigene kwelling' verteerden,
Zich in elkander vernietigden en in elkander vernieuwden!
Teder, beminnelijk paar! hoe heeft me uw noodlot getroffen!
Hoe mijne ziel uw liefde, en hoe uw rampen verzwolgen!
Hoe uw liefde benijd, ja zelfs uw rampen gezegend!
Rômeo, 'k zie u nog, met de verwe des doods op de kaken,
't Staamlend vaarwel, eer gij 't uit, met afschrik en ijzing herroepen.
Ai mij, hoe dobbert uw ziel met dit woord op uw siddrende lippen!
'k Zie uwen boezem bedaauwd met brandende, blakende tranen.
'k Zie hoe gij spraakloos, geschokt, versmoord, door bruischende tochten,
De armen, verstijfd om den hals der minlijke Julia, los rukt,
Vol van het aaklig gevoelen des naadrenden onheils. – ô Hemel!
Moest dan zo veel min zo gruwzame ellenden ten doel' staan!
Julia, 'k zie u nog, en gevoele de maat van uw lijden.
Wanhoop, vertwijfling, – wat naam, wat naam aan uw' toestand gegeven?
Bevend beschouwe ik de schaal die 't doodlijk bereidzel u aanbiedt.
't Doodlijk bereidzel? Gewis: om voor eeuwig uwe oogen te sluiten
Moest het u eenmaal het licht, 't noodlottige daglicht hergeven!
Al te lichtzinnige Lijfarts, wat baat uw te roekloos beloven?
Waar toe de ontwaking bereid, daar de eindloze slaap op zal volgen?
Waarom bedroogt gij haar niet, die zich uwer kunde betrouwde?
Zulk een bedrog ware een weldaad; een weldaad, die al hare ellenden
Kortte, en haar einde 't besef van 't smartelijk sterven bespaarde.
Hemel, wat zeg ik! – ô Neen: onzalige! 't Angstig herleven
In de verblijfplaats des doods, wordt rijklijk, ja dubbeld, vergolden
Door het geluk van in d'arm van die u waard is te sneven.
Rômeo, welk een geluk! gij kent, gij proeft het volkomen:
Dank zij 't knagend vergift. Te gelukkig in d' arm uwer schone,
Sterft ge in de blakende minne, om geene verkoeling te vrezen:
Sterft ge, en het aardrijk ontsluit u 't herbergzaam verblijf van de ruste.
Rômeo, weet ge uw geluk naar eisch, naar waarde, te schatten?
Kent gij 't? – het aardrijk verschaffe u een zachte en vredige rustplaats!
Julia, 'k zie uwe drift de verwilderende oogen ontgloeien:
'k Hoor u den noodkreet, den galm der vertwijfeling uiten! – Wat doet ge?
't Einde is nabij van uw leed. Zijn ziel zweeft om uwen boezem,
Om uwe lippen, in 't rond: zij zoekt met vurig verlangen
De uwe te ontmoeten; zij zoekt met de uwe te samen te vloeien:
Ja, gij erkent haar begeerte, en zult haar begeerte genoegen.
'k Sidder! – gij stort in uw bloed! en ik! waan met u te sneven.
Schilder der min, der natuur! wie heeft het penceel u gegeven,
Om ons de driften des harte met zo veel waarheid te malen?
Wie toch, wie leerde u 't gemoed dus door uwe klanken beroeren?
Wie de geheimen der liefde, de kwellingen, de angsten, de pijnen,
De onvergelijklijke zoetheid der hoop die zij ingeeft, te kennen? —
Liefde bestierde uwe vingren in 't schetsen dier levende trekken:
Trekken, daar 't tedere hart zich-zelve in herkent en beoefent.
Zij, die de schrijfstift van Naso geleidde om haar krachten te schetsen,
Zij gaf zelv u de taal, de eenvoudige taal van een hart in,
Even gevoelig als 't mijne, en licht…! Doch, dat we ons bedwingen:
Treffend genoegen, zich-zelv' in 's lotgenoots ramp te beschreien!
Onder het masker van medegevoeligheid, zonder beschroomdheid,
Vrijlijk d'opborlende tranen een' ruimeren loop te vergunnen!
Edel vermaak! 't is in u, dat zich mijn geest mag verpoozen
Van de geduurzame plagen, verknocht aan het menschelijk leven.
KUPIDO
OP DE VLUCHT
De schone Cypris schreeuwde om haar' verloren' zoon.
"Zag niemand hier de Min? hij is mijn' schoot ontvloôn.
Zo iemand uwer mij zijn schuilplaats weet te melden,
Zo spreekt: een waardig loon zal uwen dienst vergelden:
Een kus van Venus mond! maar brengt gij 't wicht mij weêr,
Gij zult geen' bloten kus ontfangen, maar nog meer.
Dan, om een klaar bericht van 't zwervend kind te geven,
Zie hier zijn beeldtnis in volkomenheid beschreven. —
Het jongske is geenszins blank, maar gloeiend rood, van huid:
Zijn oogen schieten vuur en bliksemflitsen uit:
Hij is boosaartdig; maar lieftalig: in zijn spreken
Geveinsd: zijn stem is zacht en vloeit als honigbeken.
Gramstorig, is hij loos, bedrieglijk, valsch, en fel:
Arglistig maakt hij zich van wreedheid kinderspel.
Zijn kruin moog door den zwier van 't kronklend hair bekoren,
Maar 't voorhoofd heeft den blos der schaamte lang verloren:
Zijn handtjes zijn zeer klein; maar treffen vreeslijk veer;
Ja, tot den Acheron en 's afgronds Opperheer,
Van lichaam naakt, weet hij zijne inborst loos te omkleeden;
En, plegende als een duif de dunne lucht te kneden,
Zweeft hij gedurig om, met onstandvasten zin,
Van de een naar de andre kunne, en strijkt ten boezem in.
Zijn armtje voert een' boog, en nog een' schicht daar boven:
Dat schichtje, hoe gering, bereikt de Hemelhoven.
Een gouden bus hangt hem ter schouder af, belaân
Met pijlen, die ik-zelv somtijds ten doel moest staan.
't Is al verschriklijk, wreed: maar meest van alle zaken,
Een toortsje, daar hij zelfs de zon meê weet te blaken.
Indien gij 't wichtje grijpt, hou 't onbeweeglijk vast;
En schreit hij, zie wel toe, eer u zijn list verrast:
Of lacht hij, bind hem wel. Maar poogt hij u te kussen,
Wijs, wijs zijn lippen af, daar schuilt iets giftigs tusschen.
En zo de loozaart u zijn schone wapens biedt,
't Verradersch tuig draagt vuur, aanvaard zijn gaven niet".
AAN DEN HEER
***
OP DEN
VERJAARDAG
VAN HET
GENOOTSCHAP:
ACER EQVVS QVONDAM, MAGNAEQVE IN PVLVERE FAMAE, DEGENERAT; PALMAS VETERVMQVE OBLITVS HONORVM, AD PRAESEPE GEMIT, MORBO MORITVRVS INERTI.
OVID
Wat poogt ge, ô dierbre Vriend! mijn dichtluim op te wekken,
Daar ze in gevoelloosheid als weggezonken ligt?
Ach! wilde ik thands mijn hand naar 't stramme speeltuig strekken;
Ik bracht een' rouwgalm voort, voor juichend Feestgedicht.
De erkentenis ('t is waar) moest mij de borst ontgloeien;
Uw voorbeeld boven al mij strekken tot een spoor;
Maar ach! mijn vuur verdooft, mijn dichtaâr schroomt te vloeien,
Een lome vadzigheid dringt al mijn leden door:
Een aaklig aantal van bedroefde mijmeringen
Houdt steeds mijn' geest geboeid, mijne aandacht opgeschort;
En, daar zich 't hart verteert in wrede pijnigingen,
Is 't vruchtloos dat men zich tot blijde zangen port.
Zie daar mijn' staat geschetst: en kan me uw vriendschap vergen,
Dat ik, mij-zelv' ten spijt', gedwongen tonen slaa?
Neen, gun mij dat ik slechts mijne onmacht moog verbergen,
Eer d'onbedachte mond mijn hartsgeheim verraâ!
ô Hatelijk besef! Onzalig onvermogen!
Korts daagde ik elk vol moeds ten fieren zangstrijd' uit;
En nu, gevoeleloos en werkloos neêrgebogen,
Ontziet mijn blode hand de weigerende Luit!
Waar zijt gij heengevloôn, ô heuchelijke dagen!
Toen ik, den Hengst' gelijk, door wapenklank verhit,
In 't edel strijdperk vloog, en de eerkroon weg mocht dragen,
Van Leydens Dichtrenchoor begroet als Medelid?
Waar zijt gij? keert te rug, geeft mij mij-zelven weder! —
Ach! 't eertijds vierig ros, in 't wagenkrijt vermaard,
Stort kwijnende en vermoeid bij zijne krib ter neder,
Verzaad van d'ouden roem, verbasterd van zijn' aart.
– Geloofde ik 't, dat mij ooit mijn Cyther zou verveelen,
Mijn Cyther! Hemel! eer, de wellust van mijn ziel!
Eer waande ik dat de stem der schelle Filomeelen
In 't dichtbekroosd moerasch den Vorsch' te beurte viel:
Eer, dacht ik, zal de Lent' zich van haar groen ontbloten:
Eer strijkt de Wintervorst de kegels uit zijn' baard:
Dan 't hoge Jaargetij' der Leydsche Kunstgenoten
Bij 't vrolijk Feestgejuich mijn speeltuig vinde ontsnaard.
Laat van uw' zangtoon af, begaafde Nachtegalen;
Leer, Lyciaansch gedrocht, gepaste klanken slaan;
Pronk, gure Wintervorst, met zomerzonnestralen;
En, Lente, doe een kleed van Noordsche Sneeuwjacht aan!
Want vruchtloos grijpt mijn hand na de afgeleerde tonen,
Bezweken onder 't wicht van ziels- en lichaamssmart.
Vergeeft mij dit verzuim, Apolloos echte zonen!
Zijt met mijn' will' vernoegd en toegenegen' hart'!
AAN
DAFNE
De snelgewiekte God der minn'
Is Cytherêaas schoot ontvloden;
Die vluchtling sloop ten mijnen boezem in.
Men heeft uit Venus naam drie kusjes aangeboden
Voor die, haar gramschap ten gevall',
Het wichtje wederbrengen zal.
Hergeef, behoude ik hem – ? Ik blijf in twijfel hangen;
Daar trekt mij 't gastvrijrecht; hier spreken mijn belangen:
Een lieve kus van Venus is zo zoet!
Gij, Dafne, die hij-zelf voor zijne moeder groet.
Zeg, wilt gij hem tot d'eigen' prijs ontfangen?
MIJMERING
Waar vliedt ge, onnoosle, heen? niets kan u 't vlieden baten.
Dien 't Minnewicht vervolgt, koomt geene vlucht te staâ.
Streef vrij door 't bruischend zout naar verr' gelegen staten;
Zoek Zuid-, zoek Noorderpool; de Liefde volgt u na.
Al voerde u Pegasus, op zijnen rug verheven,
Het ongemeten ruim der Hemelkreitsen door;
Al mocht gij door de lucht op Perseus vleugels zweven:
Niets hielp Bellêrofons, niets nutte u Perseûs spoor.
De vlugge Minnegod zal u gestaâg verzellen,
En houdt uw' vrijen hals gebogen onder 't juk.
't Is ijdel, dat men zich in vrijheid tracht te stellen:
Dus, dat men voor zijn macht gewillig nederbukk'!
Gij hebt, mijn schone, u ook uw neêrlaag niet te schamen!
Waar moed noch stoutheid geldt, daar is 't vergeefsch gestreên.
De Liefde kluistere ons met gouden ketens samen,
En drijve in zegepraal ons voor zijn' wagen heen!
Jupijn, door bliksemvuur en donderkloot te vrezen,
De ontsachbre Jupiter werd door zijn' schicht gewond:
En gij, mijn Cinthia! zoudt gij onkwetsbaar wezen?
Ach! vlei u met geen hoop, zo dwaas, zo min gegrond!
En waarom, waarom ook zijn heerschappije ontvloden,
Waar onder 't alles juicht, en dartelt, altoos blij'?
Waar gulle weelde ons toeft op 't feestbanket der Goden?
Geen vrijheid is zo zoet als Liefdes slavernij!
Ai! offer, nevens mij, der lachende Dione
Uw ongevoelig hart op Pâfos minaltaar;
Eer zij haar mogendheid in u gehandhaafd tone,
En, tweede Anaxaréte, u 't doodlijkst lot weêrvaar.
Wil dan, ai wil niet meer voor mijne omhelzing vluchten;
Weêrsta geen kusjes meer, waar 't heiligst vuur in gloeit:
Ach! smaken we, eens van zin, de tederste genuchten,
Waar van de rozenkoets der dartle Cypris bloeit!
Treed met mij, hand aan hand, de heilige valleien,
Het zaligend verblijf der Zanggodessen in;
Ons zullen ze een tapijt van frissche bloemtjes spreien:
Zij kennen ook de macht der blanke Schuimgodin.
Doorwandel, aan mijn zij', dees sombre Myrtplantaadje,
Plantaadje, nooit van 't groen, van 't lentegroen ontbloot!
Stap, stap vrijmoedig aan; 't was hier in dees Boschaadje,
Dat gij, Terpsichoré, Apolloos min genoot.
Hier vlijen we ons ter neêr, ô wellust van mijn leven,
Wees gij mijn Zanggodes, ik zal uw Fêbus zijn!
Zie, zie rondom ons heen de koele Zêfirs zweven,
Zij strooien ons met thijm en geurigen jasmijn.
Zie hier van Pindus top de zilvren hoefbron vlieten,
Zij lekt den vruchtbren grond van dit aanminnig dal.
Hoe noodigt ge ons den lust der liefde te genieten,
ô Hartverkwikkend veld! ô heldre waterval!
Hier zinge ik, in uw' arm, op uwen mond gelegen,
De zaligheên der min; de boschgalm baauwt mij na.
Ik heb in uwen schoot de onsterflijkheid verkregen!
Gantsch Helicon weêrgalm' den naam van Cinthia!
Callîöpe, uw trompet verbreide de eer der Helden;
Moog 't opgetogen hart met heilige ijzing' slaan.
Euterpes ruispijp zal van minnarijen melden;
Gij, Polyhymnia, vang van Kupîdo aan!
ô Zielbetoovrende! ô welluidendste aller klanken!
Waar ben ik? ach! Verrukt gelijk een Wijnpaapin,
Doortinteld van 't vermaak, verstrikt in liefderanken,
Verlieze ik hier mij zelv' in d'oceaan der minn'.
Rust, zoete tokkling, rust! Rust, trekkende amberlippen!
Rust, eer mijn matte borst zich d'ademtocht ontzegg'!
Ai mij! Ik voel de ziel mijn' zwoegend' hart' ontglippen!
'k Bezwijk! ik zwijm! ik sterf! ik vloei van wellust weg!
Türler ve etiketler
Yaş sınırı:
12+Litres'teki yayın tarihi:
01 ağustos 2017Hacim:
60 s. 1 illüstrasyonTelif hakkı:
Public Domain