Kitabı oku: «Mijn verlustiging», sayfa 4
Yazı tipi:
THYRSIS EN EGLE,
HERDERSZANG
De Herder Thyrsis dreef in de eigen klaverweide
Met Egle, 't wollig vee door thijm en boterbloem:
Beide even teêr van hart', gelijk van jaren beide,
Was hij der knapen, zij der herderinnen roem.
Men zag de middagzon in 't brandend hoofdpunt blinken,
Wanneer ze in frissche schaâuw van lommrige IJpenblaân,
Op wisselende beurt' hun ruischpijp deden klinken;
En dus hief Thyrsis 't eerst zijn' zoeten veldzang aan.
THYRSIS
Spaar, hongerige wolf, mijn geitjes: spaar mijn schapen:
Wet, wet uw tanden niet op mijn geringe kooi.
Tracht eer van groter stal een' vetter roof te rapen.
Verschoon mijn lammren slechts; 'k vergun u rijker prooi.
EGLE
Mijn Lobbes, 'k stel dees kudde in uw getrouwe hoede:
Maar waak voor 't weerloos vee, dat u bevolen wordt;
Ontdek door luid geblaf den vijand in zijn woede.
Daar ik, in deze grot, in Thyrsis armen stort'.
THYRSIS
Schoon Fêbus zomergloed, en wei- en akkerstreken,
De Hondstar 't teedre kruid, verzengt en blaakt en brandt;
Daar vee en grond en meir in heete dorst ontsteken;
Mij zweeft veel feller vlam door 't gloeiende ingewand.
EGLE
Gelijk een vuur, verspreid op vruchtbre korenlanden,
Als 't woên des Noordenwinds de vlam onbluschbaar maakt:
Gelijk na ruimen oogst de ontstoken stopplen branden;
Zo is 't, dat dees mijn borst voor u, mijn Thyrsis! blaakt.
THYRSIS
Schoon gulden Cytherê mij liefde kwam verklaren;
'k Verachtte om uwen wil Idaaljes rijksvorstin.
Al mocht ik de oude kraai in leeftijd evenaren;
Mijn Egle is Thyrsis eerste, en blijft zijn laatste min.
EGLE
Zo God Apollo-zelf zijn min mij aan kwam bieden,
Hij, door zijn gouden lier en blonde kruin vermaard;
(Geloof me op onze min!) 'k zou zijne omhelzing vlieden:
Mijn Thyrsis is mij meer dan Fébus Godheid waard.
THYRSIS
Ge ontrooft me, ô Egle, 't hart door uw bevallige oogen:
Mijn hart versmelt in uwe omhelzing', al te teêr!
Wend, wend dat aanzicht af: 'k bezwijk voor zijn vermogen:
Weêrhoud die stralen vuurs: mijn boezem kan niet meer!
EGLE
Bij 't knikkend olmenloof, op jonge wijngaardloten,
Ontfing u 't schomlend wiegje uit moeders blanken schoot:
Daar laagt ge, ô schone telg, de hoop der stamgenoten!
Gelijk de lenteroos bij 't maagdlijk boezemrood.
THYRSIS
Geen appel, door den beet van lieve maagdetanden
Gekliefd, geen veldviool, is met zoo'n geur bedeeld;
Geen balsem, geen kaneel, in Ganges kruidwaranden;
Als 't hair, dat om uw' hals met blonde golfjes speelt.
EGLE
Och of mij waar vergund de naam van uwe Zuster!
Och had en u en mij een zelfde borst gezoogd!
Mocht gij mijn Broeder zijn! – zo ware ik veel geruster:
Mijn kusjes wierden zelfs in 't open veld gedoogd.
THYRSIS
Gij zijt mijn Zuster; ja, mijne Egle! ik ben uw Broeder:
Één Vader teelde ons beide, één bed is ons gemeen.
Dus zegt ons 't minnewicht, dus spreekt zijn teedre moeder:
Ach, strenglen wij gerust onze armen onder een!
EGLE
Laat af, mijn speelnoots, mij, met blijde feestgezangen,
Te leiden naar den dans: weg luit en rinkelbom!
De Idalische Godin, de Min heeft mij gevangen:
Ik ben, ik ben geheel mijns Thyrsis eigendom.
THYRSIS
Mag ik, mijn welbeminde, u in deze armen klemmen!
Is 't purper van uw borst geschonken aan mijn' lust!
En mag ik in uw' schoot in gulle weelde zwemmen!
Bezwijmen aan uw' mond! – Rust met mij, liefde, rust!
EGLE
Zoude ik u weigren, mij in uwen arm te omvangen?
Den wellust van mijn' schoot ontzeggen aan uw min? —
Neen, kleef mij om den hals, blijf aan mijn lippen hangen,
Zwijm op mijn zwoegend hart: gij woont, gij heerscht daar in.
THYRSIS
Zo pronkt Eurotas boord, met schonen myrth omgeven;
Zo, de eedle muskadel, die oog en tong vergast;
Zo, 't kostlijk nardusvat, uit onyxsteen gedreven;
Gelijk uw zuivre borst met levendig albast.
EGLE
ô Windtje, dat de blaân van 't klavergroen doet ruischen,
ô Zêfyr! koel de lucht, dat Thyrsis wellust raap:
En, vlietend beekje, gij! doe zacht uw water bruischen,
Roep met een zoet gezuis den wellustvollen slaap.
THYRSIS
Dus zaagt ge in Venus arm, Sabeesche tempelwouden!
Adoon van weelde ontzield, wegzinkende in heur' schoot,
(En dit kon machtloos zijn, zijn' jachtlust in te houden!)
Tot Morfeus zachte hand hem 't zwijmende ooglid sloot.
EGLE
Gelijk in lentetijd, de purperrode rozen;
Of, als de korentjes in d' Oosterschen granaat,
Die met een' zachten gloed door hun bekleedzels blozen;
Zo is de purpren blos, die zweeft op uw gelaat.
THYRSIS
Hoe gloeien, ô mijn schone, ô wellust van mijn leven!
Uw lipjes, menigwerv' zo minnelijk gedrukt!
Geen' purpren druiventross' is zulk een glans gegeven;
Geen honigzoete kers, ten rechten tijd' geplukt.
EGLE
Gelijk 't geboomte boogt op blaadren; 't veld op bloemen;
De duif op 't zilverwit, dat haar de veders siert;
Zo mag mijn Thyrsis meê op zijne haarlok roemen,
Die kunstloos, van natuur, hem om de schoudren zwiert.
THYRSIS
Hier zag ik u het eerst in kinderlijke jaren,
Terwijl ge een korfje droegt, vervuld met lelieblaân;
'k Was bezig, lelies tot een bloemfestoen te gaâren:
Ach! gij bekoordet mij; de liefde gloor mij aan.
EGLE
'k Herdenk nog, hoe we ons 't eerst ontmoeteden met de oogen!
Wij dreven 't grazend vee aan gindsche beek bij een.
Toen is mij 't minnewicht ten boezem ingevlogen,
Terwijl gij kus op kus vermengdet met uw reên.
THYRSIS
ô Egle, bloeiender dan Tempes myrthenhoven!
Mij zoeter dan de keur van liefelijken wijn!
Gij gaat, in zuiverheid, de blanke wol te boven;
In helderheid, de beek; in rijzigheid, den pijn.
EGLE
'k Zal u een rozengaard, een majoleintuin wezen;
Wees gij mijn Westenwind, zo bloeie ik u ter eer'.
Ontbreekt mijn Zéfyrus; de roos, hoe uitgelezen,
Verlept; de majolein verspreidt haar geur niet meer.
THYRSIS
Kupîdo! dees abeel zal een gedichtje voeren;
Een dichtje, ô Minnegod, dat u geheiligd is:
Zo lang ik Egle, mij mijne Egle 't hart mag roeren,
Zo lang blijve ook uw naam ons in gedachteniss'!
EGLE
Ik wil u dezen myrth, ô blanke Venus! wijden;
Deez' schonen myrth, geplant aan d'oever van dien stroom:
Hoe schudt hij 't bladrijk hoofd verwaand naar wederzijden! —
Zo bloeie ook onze min, gelijk dees myrtheboom!
Terwijl ze op deze wijze elkanders toon vervangen,
Trekt de avondstar 't gestarnte uit de Oosterluchtkimm' voor.
Dus 't hart zich zalvende met zoete beurtgezangen,
Geleidden zij de zon heur wijde loopbaan door.
***
DEVS, DEVS NAM ME VETAT
INCEPTOS, OLIM PROMISSVM CARMEN, JAMBOS
AD VMBILICVM ADDVCERE.
HORAT
Welk eene werkeloosheid mijne zinnen aldus heeft betooverd,
Dat ik mij-zelven vergeet;
Of mij 't bedwelmende water van Lethe met gretige teugen
't Dorstige hart hadd' gelescht?
Wat mijne dichtaâr belet, voor u, voor de vriendschap te vloeien?
Vraagt ge ten onrecht', mijn Vriend.
Ach! eene Godheid, een Godheid verbiedt mij de Cyther te roeren:
Liefde beneemt mij de kracht.
Zo heeft de Thêïsche Dichter geblaakt door de dartele vlammen,
Die hij zo kunstloos bezong.
Zo heeft de Leeraar der liefde de liefde in Leander geschilderd,
Zo ook in Isis gemaald.
Zo hebt ge-zelf uwe borst (hoe fier ook!) voelen ontgloeien,
Voor een beminlijke Gaâ.
Juich in uw redding, mijn Vriend! maar toon u gevoelig voor 't lijden;
't Welk gij ontworstelen mocht!
INGETOOGENHEID
Dat we ten minste beminnen, indien we niet mogen genieten!
Andren genieten? – Welaan: 'k draag hun geene afgunst, geen' nijd.
Vruchtloos verteeren ze in kwelling', die 't heil van een' ander' benijden,
Venus vergunt het genot, dien zij begunstigen wil.
Andren verkleven aan 't purper van knijpende, zuigende lipjes;
Leppen het tederste zoet uit een' bekoorlijken mond:
Scheppen de brandendste kusjes van blozende, gloeiende wangen,
Tergen het zwoegend albast van een aanbidlijke borst:
Blijven op 't dons, door den wellust, aan poezele tedere leden
Samengeschakeld, geklemd, boezem op boezem gedrukt:
Daar de begeerlijkste weelde, bij 't zuizende lippengemurmel,
't Lichaam naar 't kittlen der smart' slingert, en buigt, en verwringt:
Zinken in koesterende armen, bij 't plukken der maagdlijke rozen;
Ploegen den lieflijken beemd, d'akker, aan Cypris gewijd:
Vellen den drillenden thyrs in den bloeienden hof van Kupîdo:
Drinken het vuur met het oog, boezem, en lendenen, in:
Zweeten een' vruchtbaren daauw op Venus wellustigen gaarden:
Zwijmen, van oogleên en ziel even vermoeid en vermast:
Deze, en nog andre, nog meer, nog onuitspreekbrer genuchten,
Zijn aan de zulken vergund, wie Cytheréa bemint!
Minder gelukkig dan zij, ô genieten wij 't ijdel genoegen
Van eene onvruchtbare minn', zo ons 't genot is verboôn.
INGETOOGENHEID
Is ons 't genot verboôn, wel, dat we slechts beminnen!
Zijn andren in 't genot, 'k misgun, 'k benij' hun niet:
Die andrer heil aanschouwt met wrevelige zinnen,
Verteert zich-zelven slechts in vruchteloos verdriet.
De Idalische Godin doet haren wellust smaken
Aan hem, aan hem alleen, die in haar gunsten deelt;
Ontzegt Kupîdo ons zijn gloeiende vermaken,
Genoeg is 't, dat de min ons 't harte vleit en streelt.
Laat andren honigdaauw van malsche lipjes leppen,
En 't smeltend mondkoraal met zachte tanden kneên;
Van boezem, hals, en wang, verliefde kusjes scheppen,
En schaaklen zich op 't dons in poezle maagdeleên:
Laat andren, mond aan mond, en borst aan boezem hangen;
Bij 't staamlen van de tong' en 't zwoegen van het hart',
De maagdelijke heup' in dij' en armen prangen;
En wringen 't lijf naar eisch der kittelende smart':
Laat andren, boezemooft en rozebloesems plukken;
Met opgeheven' thyrs', in 't heiligdom der minn',
In 't binnenst lustprieel van Cypris hoven rukken,
En drinken 't vuur, met oog, met borst, en lenden, in:
Laat andren, Venus beemd met vruchtbaar zweet bedaauwen,
En moede en afgemat door 't slingren van den lust,
In dartle omhelzingen, van weelde en wellust flaauwen;
En zijgen in den schoot der liefelijkste rust'.
Dat dit, en hoger lust, zo iemand dien kan smaken,
ô Gij, wie Venus mint, aan u beschoren zij!
Maar ons, ontzegt ons 't lot die gloeiende vermaken,
Voor 't minst beminnen wij!
LIEFDE
Geen overmaat van kunstgedienstigheden,
Op 't winnen van een schoonheid toegelegd;
Geen teedre taal, of diergezworen eeden,
Zijn 't kenmerk, dat den liefdegloed beslecht.
Maar, zonder hoop, zich-zelven weg te schenken;
Van 't diepst ontzag voor 't voorwerp aangedaan,
Verwarringvol te staren op heur wenken;
Door 't brandend oog zijn' boezem te verraân:
Standvastig, teêr, en vurig, zelfs in 't midden
Der teistring' van de doodelijkste smart',
De vlam, waar in men wegsmelt, aan te bidden:
Zie daar de min! zij huisvest in mijn' hart'.
DE
LIEFDE EN DE DICHTER
DE LIEFDE
Wijd toch eens, ô lieve Dichter,
wijd toch eens een lied aan mij.
Zeg wat loon gij wilt ontfangen,
'k schenk u alles, eisch het vrij,
DE DICHTER
Ik ter uwer eere zingen!
Ik heb niets van u dan pijn.
– Spreek nochthands, vermetel wichtje,
zeg mij, wat mijn loon zou zijn.
DE LIEFDE
Voor mijn Moeders staatsiewagen
staan twee tortels in 't gareel,
't Liefste paar dat ge ooit beschoudet!
zo ik u daar een van steel?
DE DICHTER
Hoe! twee duifjes, 't een voor 't ander
zo getrouw, zo lief, zo teêr,
Van elkander aftescheuren!
Dwingland, schaamt ge u dan niets meer?
DE LIEFDE
Nu dan, 't is mij toch om 't even:
dat ik u de zwanenvlucht
Van haar wolkenkoets vereerde?
Die vloog met u door de lucht.
DE DICHTER
Mij die zwanen? schone gaven!
of ik ooit ten Hemel steeg!
Maar waar of ik voor die vogels
ambrozijn of nektar kreeg?
DE LIEFDE
'k Zal u dan mijn' oogband schenken,
door mijn Moeders eigen hand
Van de fijnste zij' geweven.
Voel, hoe zacht is deze band.
DE DICHTER
Dat die wil, zich de oogen blinde;
mij geen sluiers voor 't gelaat!
Ik staar altoos op Selene,
En mijn oog wordt nooit verzaad.
DE LIEFDE
Zie dan hier de minnepijlen,
die mijn wapenbus besluit,
Die door maagdenboezems vlijmen.
kies er u den snelsten uit.
DE DICHTER
Neen: hij maakt te wreede wonden:
houd hem, Liefde, 'k gruuw er van.
Welk een wreedaart, die den boezem,
dien hij aanbidt, grieven kan!
DE LIEFDE
Wel, voor 't laatst dan, wreevle Dichter!
wijst gij 't alles van de hand,
Neem dan 't peesje van mijn boogje,
dat gij 't op uw Cyther spant.
DE DICHTER
Geef, ja geef het, lieve Liefde!
geef mij 't minnepeesje hier:
Trof uw boog er harten mede,
't geev' die kracht ook aan mijn Lier!
Türler ve etiketler
Yaş sınırı:
12+Litres'teki yayın tarihi:
01 ağustos 2017Hacim:
60 s. 1 illüstrasyonTelif hakkı:
Public Domain