Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Titus Andronicus», sayfa 3

Yazı tipi:

Vierde Tooneel

Een ander gedeelte van het woud.

Demetrius en Chiron komen op, met de geschonden Lavinia; de handen zijn haar af gehouwen, de tong uitgesneden.

Demetrius
 
Indien uw tong kan spreken, ga dan nu,
Zeg, wie de tong u uitsneed en u schond.
 
Chiron
 
Schrijf neder wat gij weet, onthul het zoo;
Speel, laten dit uw stompen toe, voor schrijver.
 
Demetrius
 
Zie, hoe zij schrappen, teekens krabbʼlen kan.
 
Chiron
 
Ga huiswaarts, roep om water, wasch uw handen.
 
Demetrius
 
Voor ʼt roepen mist ze een tong, voor ʼt wasschen handen,
Dus laat haar nu haar stille wegen gaan.
 
Chiron
 
Waar ʼt mijn geval, ik ging en hing mij op.
 
Demetrius
 
Ja, als gij handen hadt om ʼt koord te knoopen.
 
(Demetrius en Chiron af.)

(Horengeschal achter het tooneel. Marcus komt op, van de jacht.)

Marcus
 
Wie is dat daar? – mijn nicht, die ijlings vlucht?
Geef antwoord, nichtje; zeg, waar is uw man?
Zoo ʼk droom, ʼk geef al mijn have, om weer te ontwaken!
Zoo ʼk waak, bestraalʼ terstond me een booze ster
En vellʼ mij om den eeuwʼgen slaap te sluimren! —
Spreek, lieve nicht, wat ruwe wreede hand
Verminkte uw lijf en hieuw dat zoet sieraad
U af, de beide takken, in wier schaduw
Zich vorsten gaarne hadden neergevlijd,
Die toch het hooge heil niet mochten smaken
Van uwe liefde? Waarom spreekt gij niet? —
Helaas, een purpʼren stroom, warm bloed, – een bron,
Die opwelt en door stormen trilt, gelijk,
Rijst, daalt daar tusschen uwe rozenlippen,
Komt, gaat met elken zoeten ademtocht.
Ach, zeker heeft een Tereus u geschonden,
En, straffe duchtend, u de tong ontrukt!
Ach! thans wendt gij ʼt gelaat af, diep beschaamd!
En schoon u al dit kostlijk bloed ontstroomt,
Als uit een drietal spruiten wellend water,
Zien toch uw wangen rood als Titans aanschijn,
Die bloost, als hem een wolk te tarten waagt.
Zal ik voor u het woord doen? zeggen, “ʼt is zoo?”
O kende ik thans uw hart! kende ik het beest,
Dat ik het smaadde om mijn gemoed te koelen!
Verholen leed, – als een gesloten oven, —
Verbrandt het hart, waarin het woont, tot asch.
Slechts tongloos werd de schoone Philomela;
Zij stikte in ʼt droevig weefsel haar gemoed;
U, lieve nicht, sneed men dit middel af;
Een sluwer Tereus was ʼt, die u belaagde;
En die sneed u die fijne vingers af,
Wier arbeid Philomela haddʼ beschaamd.
O, had het monster ooit die leliehanden
Als espenblad zien trillen op een luit,
Zoodat de zijden snaren teêr die kusten,
Zelfs niet voor ʼt leven had hij ze aangeroerd;
Had hij de hemelmelodie gehoord,
Die stroomde van die zoete tong, zijn mes
Waarʼ hem ontvallen, hij in slaap verzonken,
Gelijk voor Orpheusʼ voeten Cerberus.
Kom, gaan wij om uw vader blind te maken;
Want zulk een aanblik blindt eens vaders oog;
Eén uur van storm verdrinkt een geurʼge beemd;
Kan ʼt vaderoog dan maanden weenens lijden?
Wijk niet terug; wij willen met u klagen;
O, hielp u onze kracht de ellende dragen!
 
(Beiden af.)

Derde Bedrijf

Eerste Tooneel

Rome. Een straat.

Senatoren, Tribunen en Rechters komen op, met Marcius en Quintus, die geboeid ter terechtstelling gevoerd worden; Titus gaat als smeekeling voor hen uit.

Titus
 
Hoort, achtbʼre vaders! gij tribunen, staat!
Denkt, ik ben oud nu, en ik sleet mijn jeugd
In woesten krijg, terwijl gij zorgloos sliept;
Denkt aan al ʼt bloed, dat ik voor Rome stortte,
Aan meenʼge winternacht, die ik doorwaakte,
Aan deze bittʼre tranen, die gij nu
De rimpels van mijn wangen vullen ziet,
En schenkt mijn zoons, veroordeeld thans, genade;
Hun hart is niet zoo slecht, als ʼt wordt gewaand.
Om twee-en-twintig zonen weende ik nooit,
Wijl zij op ʼt edel bed der eere stierven;
 

(Hij werpt zich op den grond.)

 
Om dezen schrijf ik thans in ʼt stof, tribunen,
Mijn harteleed en mijner ziele tranen.
Laat mij der aarde dorst met tranen lesschen;
Zij wierd schaamrood van mijner zonen bloed.
 

(De Senatoren, Tribunen enz. gaan met de Gevangenen door.)

 
O aarde, ik wil u meer met vocht verkwikken,
Dat uit deezʼ twee verweerde kruiken vliet,
Dan jonge April ʼt vermag met al zijn buien;
In zomerdroogte drenk ik u; des winters
Smelt ik met heete tranen u de sneeuw;
Ik wek een eeuwʼge lente op uw gelaat,
Indien gij ʼt bloed wilt weigʼren van mijn zoons.
 

(Lucius komt op, met uitgetogen zwaard.)

 
Eedʼle tribunen! zacht gestemde grijsaards!
Ontboeit mijn zonen en herroept uw vonnis,
Dat ik, die nooit voordezen weende, zeggʼ:
Mijn tranen zijn een onafwijsbʼre voorspraak.
 
Lucius
 
Uw weeklacht, eedʼle vader, is vergeefsch;
Hier hoort u geen tribuun; geen mensch is hier;
ʼt Is aan een steen, dat gij uw kommer klaagt.
 
Titus
 
O Lucius, laat mij pleiten voor uw broeders. —
Eedʼle tribunen, nogmaals smeek ik u, —
 
Lucius
 
Mijn vader, geen tribuun verneemt uw woorden.
 
Titus
 
ʼt Is eender, knaap; al hoorden ze ook, zij zouden
Er niet op letten; letten zij er op,
Er niet geroerd door zijn; toch moet ik spreken,
Hoe nuttʼloos ook.
Daarom meld ik mijn kommer aan de steenen,
Die, ja, geen antwoord geven op mijn klacht,
Maar hierin beter dan tribunen zijn,
Dat zij mij zonder stoornis laten spreken.
Zie, als ik ween, dan nemen zij mijn tranen
Deemoedig op en weenen schier met mij;
En waren zij slechts statig aangekleed,
Tribunen, hun gelijk, had Rome niet.
Zacht is een steen als was, steenhard tribunen;
Stom is een steen en krenkt niet, doch tribunen,
Zij hebben tongen, die ten doode doemen.
 

(Hij rijst op.)

 
Doch waarom staat gij met getrokken zwaard?
 
Lucius
 
Om van den dood mijn broeders te bevrijden;
En voor die poging hebben mij de rechters
Veroordeeld tot een eeuwʼge ballingschap.
 
Titus
 
Gelukkig man! wat deden zij u goed!
Wat, dwaze Lucius, hebt gij niet bespeurd,
Dat Rome een wildernis vol tijgers is?
Wat tijger is, wil buit, en Rome biedt
Geen buit dan mij, de mijnen. Dus, heil ù,
Die ver van die verslinders wordt verbannen!
Doch wie komt met mijn broeder Marcus daar?
 

(Marcus en Lavinia komen op.)

Marcus
 
Titus, bereid uw edel oog tot weenen,
Of kunt gij ʼt niet, uw edel hart tot breken;
ʼk Voeg bij uw ouderdom verterend wee.
 
Titus
 
Zal ʼt mij verteren? laat het mij dan zien.
 
Marcus
 
Dit was uw dochter.
 
Titus
 
Marcus, zij is ʼt nog.
 
Lucius
 
Wee mij, die aanblik doodt mij.
 
Titus
 
Zwakhartig jongʼling, rijs, en zie haar aan. —
Lavinia, spreek! wat vloekbʼre hand heeft u
Handloos gemaakt voor de oogen van uw vader?
Wat zotskap goot ooit water bij de zee,
Of wierp in Trojaʼs laaien brand een mutsaard?
Hoog was mijn leed gestegen, eer gij kwaamt,
Thans spot het als de zee met elken dam. —
Geef mij een zwaard, dan kappe ook ik mijn handen,
Wijl zij voor Rome streden, en vergeefs,
En, ʼt lijf verzorgend, dezen jammer voedden;
Tot ijdʼle beden hief ik haar omhoog,
Zij dienden mij tot nutteloos gebruik;
Geen dienst meer eisch ik thans van haar dan deze,
Dat de eene helpe om de andere af te kappen. —
Goed is ʼt, dat gij geen handen hebt, Lavinia;
In dienst van Rome helpen handen niets.
 
Lucius
 
Spreek, lieve zuster, wie heeft u gemarteld?
 
Marcus
 
Helaas! dat lieflijk werktuig der gedachten,
Dat die zoo zoet en zoo welsprekend uitte,
Is weggereten uit de schoone kooi,
Waar ʼt als een vogel melodieën zong,
Toonrijk, welluidend, ieder oor betoovʼrend!
 
Lucius
 
Zeg gij voor haar dan, wie dit stuk bedreef.
 
Marcus
 
O, ʼk vond haar zoo, omdwalend in het woud
En pogend weg te schuilen, als een ree,
Die een onheelbʼre wond ontvangen heeft.
 
Titus
 
Zij was mijn ree; wie haar verwondde, heeft
Mij erger dan een doodwond toegebracht.
Nu sta ik hier, als iemand op een klip,
Omgordeld door een woestenij van zee,
Die ʼt wassend tij met golf op golf ziet stijgen,
En immer wacht, dat fluks de felle branding
Hem zal verzwelgen in haar zilten schoot.
Ginds zijn mijn arme zoons ter dood gegaan;
Hier staat mijn andʼre zoon als banneling,
En hier mijn broeder, weenend om mijn wee;
Maar wat het felst mijn ziele grieft, mijn dierbʼre
Lavinia is ʼt, mij dierbʼrer dan mijn ziel; —
Hadde ik uw beeltʼnis zoo verminkt gezien,
Het had mij dol gemaakt; wat word ik thans,
Nu ik uw levend wezen zoo aanschouw?
Geen handen hebt ge om tranen af te wisschen,
Geen tong om wie u martelde ooit te noemen;
Uw gade is dood, en om zijn dood uw broeders
Veroordeeld en voorzeker nu reeds dood.
Zie, Marcus; ach, zoon Lucius, zie haar aan;
Nu ik haar broeders noem, staan op haar wangen
Weer versche tranen, als een zoete dauw
Op een geplukte en schier verlepte lelie.
 
Marcus
 
Zij weent wellicht, wijl zij haar gade doodden,
Wellicht ook, wijl zij hen onschuldig weet.
 
Titus
 
Zoo zij uw gade doodden, wees dan blijde,
Dat nu de wet zich met de wraak belast. —
Neen, neen, zij deden zulk een wandaad niet;
ʼt Leeddragen van hun zuster tuigt voor hen. —
Lavinia-lief, laat mij uw lippen kussen,
Of zeg door teekens, hoe ik troosten kan.
Of zullen wij, uw oom, uw broeder Lucius,
Gij, ik, te zamen aan een beek gaan zitten,
Er in zien ter beschouwing onzer wangen,
Hoe die ontkleurd zijn, als nog vochte weiden,
Waar pas een stroom zijn slib op achterliet?
En staren wij dan zoo lang in de beek,
Totdat zijn helder nat niet zoet meer smaakt,
En ziltig werd van onze bittʼre tranen?
Of kappen we onze handen af als de uwe?
Of bijten we ons de tong af en doorleven
In stom gebaar des levens droeve rest?
Wat doen wij? Spreekt! laat ons, die tongen rijk zijn,
Een schrander plan van verdʼre ellend ontwerpen,
Opdat we een wonder zijn voor laatʼren tijd.
 
Lucius
 
Mijn vader, stuit uw tranen; bij ons wee,
Zie, hoe mijn arme zuster snikt en schreit.
 
Marcus
 
Stil, lieve nicht; – gij, Titus, droog uw oogen.
 
Titus
 
Ach, Marcus, Marcus! broeder, ʼk weet te goed,
Uw zakdoek kan geen traan van mij meer drinken,
Want gij hebt zelf met de uwe hem gedrenkt.
 
Lucius
 
Lavinia, kom, ik wisch uw wangen af.
 
Titus
 
Zie, Marcus, zie! Haar teekens zijn mij duidʼlijk;
Had zij een tong, zij zeide tot haar broeder
Hetzelfde, wat ik u pas heb gezegd;
Zijn zakdoek, nat van echte tranen, kan
Niet dienen voor haar kommervolle wangen.
Wat meegevoel! elks kommer is gelijk;
Doch troost zoo ver, als heil van ʼt schimmenrijk!
 

(Aaron komt weder op.)

Aaron
 
Mijn heer, de keizer – Titus Andronicus —
Meldt u door mij, dat, zoo ge uw zoons bemint,
Gij, oude Titus, Lucius, of gij, Marcus,
Wie uwer ook, de hand zich af moogʼ houwen
En aan den keizer zenden; daarvoor zendt
Hij beide uw zoons u levend hier terug,
En dit zal ʼt losgeld zijn voor hunne schuld.
 
Titus
 
O beste, goede keizer! vriendlijke Aaron!
Zong ooit een raaf zoo zoet, gelijk een leeuwrik,
Die ʼt heilnieuws meldt van de opkomst van de zon?
Van ganscher hart zend ik mijn hand den keizer.
Vriend Aaron, helpt gij mij om ze af te houwen?
 
Lucius
 
Neen, vader! neen, die eedʼle hand van u,
Die zoo, zoo meenʼgen vijand velde, mag
Geen losprijs zijn; de mijne is goed genoeg.
Mijn jeugd ontbeert veel lichter ʼt bloed; daarom
Moogʼ mijne hand der broeders leven redden.
 
Marcus
 
Welke uwer handen, spreek, heeft Rome niet
Behoed, de felle krijgsakst niet gezwaaid,
Op ʼs vijands helm verdelging niet geschreven?
O, geen van beide, die niet roemrijk was.
Mijn hand heeft niets verricht; sta toe, dat zij
Mijn beide neven vrijkoopʼ van den dood,
Dan heb ik haar gespaard tot edel doel.
 
Aaron
 
Komt, wordt het eens, wiens hand ik medeneem;
Zij sterven anders vóór ʼt genadewoord.
 
Marcus
 
Mijn hand zij losprijs.
 
Lucius
 
Bij den hemel, neen!
 
Titus
 
Geen strijd meer; kruiden, zoo verwelkt als deze,
Zijn rijp voor ʼt wieden; daarom zij ʼt mijn hand.
 
Lucius
 
Gun, lieve vader, zoo ʼk uw zoon zal heeten,
Dat ik mijn broeders van den dood bevrijd.
 
Marcus
 
Om onzes vaders, onzer moeder wil,
Moge ik mijn broederliefde u thans betoonen!
 
Titus
 
Zoo wordt het samen eens; ik spaar mijn hand.
 
Lucius
 
Nu, dan haal ik een bijl.
 
Marcus
 
Maar ik gebruik die bijl.
 
(Lucius en Marcus af.)
Titus
 
Kom, Aaron, kom; die twee wil ik bedriegen;
Leen mij uw hand, dan geef ik u de mijne.
 
Aaron
 
(ter zijde). Heet dit bedrog, dan word ik eerlijk man,
En nimmer zal ik zoo een mensch bedriegen; —
Doch u bedrieg ik op een andʼre wijs;
En geen half uur zal om zijn, eer gij ʼt zegt.
 

(Hij houwt Titusʼ hand af.)

(Lucius en Marcus komen terug.)

Titus
 
Uit hebbe uw twist; gedaan is, wat te doen was. —
Vriend Aaron, geef zijn majesteit mijn hand,
Zeg hem, dit was een hand, die hem voor duizend
Gevaren hoedde; dat hij haar begraavʼ;
Haar loon moest grooter zijn, maar dit erlangʼ zij.
En wat mijn zoons betreft, zeg, dat ik hen
Kleinodiën acht, tot kleinen prijs verworven, —
En toch wel duur; ʼt was ʼt mijne, wat ik kocht.
 
Aaron
 
Ik spoed mij, Andronicus; en welras
Zult gij uw beide zoons weer bij u zien. (Ter zijde.) Hun hoofden, meen ik. – O, die schurkenstreek
Laaft, voedt mij reeds, nu ik er slechts aan denk!
Dat goeddoen narren, bidden blanken stichtʼ;
Doch Aarons ziel zij zwart als zijn gezicht!
 
(Aaron af.)
Titus
 
O, hier hef ik deze eene hand ten hemel,
En deze zwakke stomp hangʼ neer, – ter aard.
Heeft eenʼge macht met arme tranen deernis,
Die roep ik aan. – (Tot Lavinia.) Wat! wilt gij met mij knielen?
Ja, goed; de hemel moet ons smeeken hooren,
Of wij ontglanzen ʼt hemelwelf met zuchten
En dooven ʼt licht der zon met damp als wolken,
Die soms haar hullen in haar vochten schoot.
 
Marcus
 
O broeder, spreek toch van wat moogʼlijk is,
En barst niet uit in maatloos diepe klachten!
 
Titus
 
Is dan mijn leed niet diep en bodemloos?
Zoo bodemloos moge ook mijn jammʼren zijn.
 
Marcus
 
Maar dat de rede toch uw klacht beheerschʼ!
 
Titus
 
Indien er reden waar voor deze ellenden,
Dan kerkerde ik in perken al mijn wee.
Stroomt de aard niet over, als de hemel weent?
En, raast de storm, wordt dan de zee niet dol,
Zwelt haar gelaat niet op, ʼt gewelf bedreigend?
En eischt gij reden nog voor dezen storm?
Ik ben de zee, hoor, hoe haar zuchten razen!
Zij is het weenend hemelwelf, ik de aard;
Zoo moet mijn zee wel van haar zuchten zwalpen;
Zoo moet mijn aarde van haar eindloos weenen
Een zondvloed worden, overstroomd, bedolven.
Mijn ingewand kan al dit wee niet bergen;
Ik spuw het uit, gelijk een dronkaard doet.
Vergunt mij dit; vergund wordt den verliezer,
Dat hij met bittʼre tong zich lucht verschaffʼ.
 

(Een Bode komt op, met twee hoofden en een hand.)

Bode
 
Eedʼle Andronicus, slecht vergeldt men u
Die goede hand, die gij den keizer zondt.
Hier zijn de hoofden van uw eedʼle zoons,
En hier uw hand, met hoon u weergezonden;
Uw smart hun spel, uw kloeke moed hun spot.
Dit wee is mij, bij ʼt denken aan uw wee,
Meer leed dan ʼt denken aan mijns vaders dood.
 
(De Bode af. – Titus bezwijmt.)
Marcus
 
Siciliëʼs gloeiende Ætna moogʼ verkoelen,
Mijn hart zij nu een eeuwig laaie hel!
Dit leed is grooter dan te dragen is.
Meêschreien met die schreien brengt wel troost,
Maar leed, door hoon verscherpt, is dubbʼle dood.
 
Lucius
 
Ach, dat deze aanblik zoo diepgrievend is,
En toch ʼt gehate leven niet ontvliedt!
Dat nu de dood het leven leven nog
Laat heeten, schoon het niets dan aadʼmen is.
 

(Lavinia kust Titus.)

Marcus
 
Arm kind, die kus brengt heul noch troost, zoomin
Als ijskoud water een verkilde slang.
 
Titus
 
O, wanneer neemt die schrikbʼre slaap een eind?
 
Marcus
 
O zoet bedrog, vaar heen; sterf, Andronicus.
Dit is geen droom; zie uwer zonen hoofden,
Uw dappʼre hand hier, uw verminkte dochter,
Uw andren zoon als balling, wien deze aanblik
Bleek, bloedʼloos maakt; en zie uw broeder, mij,
Hier als een steenen beeld, zoo koud en roerloos.
O, thans zal ik uw klachten niet meer stremmen.
Ruk uit uw zilvʼren haar; knaag de andʼre hand
Vrij met uw tanden; en dit schriktooneel
Sluite ons voor goed de onzalige oogen toe!
Kom, nu is ʼt razenstijd; wat zwijgt ge nu?
 
Titus
 
Ha, ha, ha!
 
Marcus
 
Wat lacht gij nu? dit past niet bij deze ure.
 
Titus
 
Ik heb geen tranen meer te storten over;
En dan, die jammer is een vijand, die
Mijn vochtige oogen overmeestʼren wil,
Ze door een cijns van tranen blind wil maken;
Hoe vond ik dan den weg naar ʼt hol der wraak?
Ja, want mij is ʼt, als spraken die twee hoofden,
En dreigden, dat ik nimmer zalig wordt,
Eer al die gruwʼlen ruim vergolden zijn,
Diep in den strot van hen, die ze begingen.
Kom, laat mij zien, wat taak ik heb te doen. —
Gij zwaar bezochten, schaart u om mij heen,
Opdat ik mij tot ieder uwer keere
En aan mijn ziele zweerʼ, uw leed te wreken. —
Ik deed dien eed. – Kom, broeder, neem een hoofd;
In deze hand wil ik het ander dragen.
Ook gij, Lavinia, krijgt hier iets te doen,
Draag gij mijn hand, lief kind, met uwe tanden.
En gij, mijn jongen, spoed u uit mijn oog;
Gij zijt een balling; dralen moet gij niet.
IJl tot de Gothen, zamel daar een leger;
Hebt gij mij lief, – ik denk, dat gij het doet, —
Zoo kus me en ga, want deze zaak wil spoed.
 
(Titus, Marcus en Lavinia af.)
Lucius
 
Vaar, Andronicus, eedʼle vader, wel,
Rampzaligst man, die ooit in Rome leefde!
Vaarwel, trotsch Rome; u laat, tot hij hier keert,
Thans Lucius panden, dierbʼrer dan zijn leven!
Vaar gij, Lavinia, eedʼle zuster, wel;
O waart gij als gij vroeger zijt geweest!
Doch thans leeft Lucius, leeft Lavinia niet,
Dan in vergetelheid en naamloos wee.
Zoo Lucius leeft, dan wreekt hij ras uw smaad;
De trotsche Saturninus en zijn gade,
Zij zullen door hem beedʼlen aan de poorten,
Als eens Tarquinius en zijn koningin.
Thans naar de Gothen; ʼk zamel daar een macht,
Die mij op Rome en Saturninus wreekʼ.
 
(Lucius af.)

Tweede Tooneel

Een vertrek in Titusʼ huis. Een maal is aangericht. Titus, Marcus, Lavinia, en de jonge Lucius, een knaap, komen op.

Titus
 
Kom, zet u thans, doch eet alleen zooveel,
Als ons voldoende kracht bewaren kan
Om wraak te nemen voor ons bitter wee.
Marcus, kruis niet in smart uw armen zoo;
Uw nicht en ik, wij armen, missen handen,
En kunnen ons tienvoudig leed niet klagen
Met armgekruis. Deze arme rechterhand
Bleef mij alleen om op mijn borst te woeden;
En als mijn hart, waanzinnig van ellend,
Bonst in den hollen kerker van mijn vleesch,
Dan sla ik zoo het neer.
(Tot Lavinia.) Gij kort begrip van leed, die spreekt in teekens,
Als uw arm hart zoo bonst met woeste slagen,
Kunt, gij het, ach! ter stilling niet zoo slaan.
Verwond het, kind, met zuchten, snik het dood
Of vat een vlijmend mes met uwe tanden
En boor ter plaatse van uw hart een wond,
Opdat der oogen gansche tranenstroom
In deze groeve vliete en, ingezogen,
ʼt Arm klagend hart verdrinke in zilten vloed.
 
Marcus
 
Foei, broeder! leer haar niet zoo gewelddadig
Aan ʼt teeder leven de eigen hand te slaan.
 
Titus
 
Wat, deed het leed u reeds een suffer zijn?
Geen mensch heeft recht om dol te zijn, dan ik.
Hoe kan zij aan zichzelf de handen slaan?
Wat rept gij weer van handen; vraagt gij niet
Æneas tweemaal zijn verhaal te doen,
Hoe Troje brandde en hij rampzalig werd?
O handel hiervan niet, spreek niet van handen,
Want dan herdenken we immer ons gemis.
Foei, foei! het is, of waanzin mij doet spreken,
Alsof wij ons gemis vergeten konden,
Zoo Marcus ons maar niet van handen sprak! —
Komt, vangen we aan; en gij, lief kind, eet dit. —
Hier is geen drinken. Marcus, hoor haar spreken,
Ik kan de tolk zijn voor haar martʼlaarsteekens.
Zij zegt: zij drinkt geen andren drank dan tranen,
Uit leed gebrouwen, op haar wang gemengd.
Gij stomme klaagster, ʼk wil uw taal verstaan.
Mij zullen uw gebaren zoo vertrouwd
Als bedelkluizʼnaars hun gebeden zijn.
Zoo gij slechts zucht, uw stompen heft ten hemel
Slechts wenkt of knikt of knielt, een teeken geeft,
Zal ik uit deze een alphabet mij vormen,
Door stadige oefʼning weten wat gij meent.
 
De jonge Lucius
 
Grootvader, staak uw bittʼre jammerklachten,
En troost mijn moei eer met een fraai verhaal.
 
Marcus
 
Ach, diepgeroerd betreurt de teedʼre knaap
Grootvaders wee, nu hij zijn wanhoop ziet.
 
Titus
 
Stil, teêre spruit, gij zijt gemaakt uit tranen;
En tranen smelten ras uw leven weg. —
 

(Marcus stoot met zijn mes in den schotel.)

 
Waar stoot gij heftig met uw mes naar, Marcus?
 
Marcus
 
Naar iets wat ik gedood heb, – naar een vlieg.
 
Titus
 
Foei, schaam u, moordʼnaar! mij doodt gij het hart.
Mijn oogen zijn verzaad van ʼt zien van gruwʼlen;
Een moord, op een onschuldige volbracht,
Staat Titusʼ broeder slecht. Neen, ga van hier;
Ik zie, wij passen voor elkander niet.
 
Marcus
 
Ach, Titus, ʼt was een vlieg slechts, die ik doodde.
 
Titus
 
Maar stel, zij had een vader en een moeder,
Hoe lieten die de gouden wiekjes hangen
En gonsden in de lucht hun jammerklacht!
Die arme schuldelooze vlieg!
Zij kwam om ons een aardig lied te gonzen,
Ons te verheugen; en nu doodt gij haar!
 
Marcus
 
Vergeef mij; ʼt was een zwart en leelijk dier,
De Moor der keizerin schier; daarom doodde ik ʼt.
 
Titus
 
O, o, o!
Vergeef dan mij, dat ik u heb gegispt,
Want dan hebt gij een vrome daad gedaan.
Geef mij uw mes, opdat ik haar bespot,
Mijn geest misleidʼ, dat dit de Moor geweest is,
Die zelf hier kwam, om mij vergif te reiken. —
 

(Hij stoot met het mes.)

 
Hier, dit voor u, en dat voor Tamora!
Ja, knaap!
Zoo diep zijn wij nog niet gezonken, hoop ik,
Dat wij geen vlieg meer kunnen dooden, die
Hier komt, op een koolzwarten Moor gelijkend.
 
Marcus
 
Die arme man, zijn leed beheerscht hem zoo,
Dat hij de schaduw voor het wezen neemt.
 
Titus
 
Komt, ruimt hier weg. – Lavinia, ga met mij
In uw vertrek; daar leze ik met u treurʼge
Verhalen van ʼt gebeurde in deʼ ouden tijd. —
Kom, knaap, ga mede; uw oog is jong, en gij
Moogt lezen, als het mijne neevʼlig wordt.
 
(Allen af.)