Kitabı oku: «Titus Andronicus», sayfa 4
Vierde Bedrijf
Eerste Tooneel
Rome. De tuin van Titusʼ huis.
Titus en Marcus komen op, daarna de jonge Lucius, gevolgd door Lavinia.
Jonge Lucius
Grootvader, help! mijn moei Lavinia volgt
Mij overal en waarom weet ik niet. —
Oom Marcus, zie! o zie, hoe snel zij komt! —
Ach, lieve moei, ik weet niet wat gij meent.
Marcus
Kom, Lucius, blijf! wees voor uw moei niet bang.
Titus
Zij heeft u, knaap, te lief, om u te deren.
Jonge Lucius
Toen vader nog in Rome was, ja zeker.
Marcus
Wat wil Lavinia toch met die gebaren?
Titus
Ducht, Lucius, niets; zij heeft een doel hiermeê.
Zie, Lucius, zie, hoe zij op u gesteld is;
Zij wil, dat ge ergens met haar medegaat.
O knaap, Cornelia las niet vlijtiger
Haar zonen voor, dan zij met u gedichten
En Ciceroʼs Orator heeft gelezen.
Marcus
Kunt gij niet gissen, wat zij van u wil?
Jonge Lucius
Voorwaar, ik weet het niet en kan ʼt niet gissen,
Tenzij een vlaag van waanzin haar beving;
Want overmaat van smart, – dit zeide mij
Grootvader, – kan een mensch waanzinnig maken;
En ʼk las ook wel, dat Hecuba van Troje
Van kommer dol werd, en dit bracht mij angst,
Hoewel ik weet, oom, dat mijn eedʼle moei
Mij even lief heeft als mijn moeder ooit,
En nimmer, dan in woede, zou doen schrikken.
In deʼ angst wierp ik mijn boeken weg, en vlood,
Recht dwaas misschien. – Vergeef mij, lieve moei;
ʼk Beloof u, zoo oom Marcus met mij gaat,
Ben ik geheel en gaarne tot uw dienst.
Marcus
Goed, Lucius, ʼk wil wel.
(Lavinia slaat de boeken om, die Lucius liet vallen.)
Titus
Hoe is ʼt, Lavinia? – Marcus, spreek, wat wil zij?
Er moet een boek zijn, dat zij wenscht te zien. —
Is ʼt een van deze, kind? – Doe ze open, knaap. —
Maar gij zijt meer belezen, hebt meer oefʼning;
Dus, doe een keus uit heel mijn boekerij,
En leid uw kommer af, totdat de hemel
Den gruwbʼren euveldader openbaart. —
Welk boek? —
Wat heft zij bij herhaling de armen op?
Marcus
Ik denk, zij meent, dat aan de wandaad meerdʼren
Meêplichtig waren; – ja zeker, meerdʼren waren ʼt; —
Of wel, zij heft ze hemelwaarts om wraak.
Titus
Welk boek is ʼt, Lucius, dat zij daar zoo aanstoot?
Jonge Lucius
Ovidius is ʼt, het boek Metamorphosen,
Dat mij mijn moeder schonk.
Marcus
Uit de andre zoekt zij
Dit moogʼlijk uit, ter liefde van de doode.
Titus
Stil, zie, wat bladert zij er haastig in!
Help haar! – Wat zoekt gij? – Moet ik ʼt lezen, kind? —
Dit is ʼt verhaal van Philomelaʼs jammer,
Van Tereusʼ boos verraad en vrouweschennis;
In schennis, vrees ik, wortelt uw ellendʼ.
Marcus
Zie, broeder, zie, hoe ze op die bladen tuurt!
Titus
Lavinia, heeft men u zoo overvallen,
Geschonden en gekrenkt als Philomela,
In ʼt onbarmhartig, groot en donker woud? —
Zie, zie! —
Ja, waar wij jaagden, was er zulk een plaats, —
O hadden wij er nooit, er nooit gejaagd! —
Geheel als die de dichter hier beschrijft,
Voor moord en schennis door natuur geschapen.
Marcus
Hoe kan natuur zoo booze krochten scheppen,
Zoo gruwʼlen niet voor goden streelend zijn?
Titus
Wijs aan, lief kind, want hier zijn niets dan vrienden,
Meld, welk Romein die daad bedrijven dorst;
Sloop Saturninus weg, zooals Tarquinius,
Ter schennis van Lucretia, ʼt kamp verliet?
Marcus
Zit naast mij, lieve nicht, en gij ook, broeder. —
Apollo, Pallas, Jupiter, Mercurius,
Beziel mij, dat ik ʼt wanbedrijf ontdekkʼ! —
Zie hier, mijn broeder; – zie, Lavinia, zie;
De zandplek hier is vlak en effen; kunt gij,
Zoo doe dit na.
(Hij schrijft zijn naam in het zand met zijn stok, dien hij met den mond vasthoudt en met de voeten geleidt.)
Zoo heb ik hier mijn naam
Geschreven zonder eenʼge hulp der handen.
Gevloekt zij hij, die tot den vond ons dwong! —
Schrijf gij nu, lieve nicht; onthul ons eindʼlijk,
Wat God ter wrake wis onthuld wil zien.
De hemel leide uw pen tot duidelijk schrift,
Opdat wij ʼt schelmstuk en de daders kennen.
(Lavinia neemt den stok in haar mond, geleidt hem met haar stompen, en schrijft.)
Titus
O lees, mijn broeder, lees, wat zij daar schreef!
“Stuprum – Chiron – Demetrius”.
Marcus
Wat, wat! – de wulpsche zoons van Tamora
Bedrijvers van dit snood en bloedig doen?
Titus
Magni dominator poli,
Tam lentus audis scelera? tam lentus vides?
Marcus
O kalm, mijn vriend, blijf kalm, al weet ook ik,
Dat hier op de aard genoeg geschreven staat
Om ʼt zachtst gemoed tot oproer aan te prikkʼlen,
En kindʼren luide kreten te doen slaken.
Kniel neder, vriend, met mij; Lavinia, kniel;
En knaap, kniel ook, gij hoop van Romeʼs Hector;
En zweert met mij, – zooals met deʼ armen gade
En vader der onteerde kuische vrouw
Eens na Lucretiaʼs schennis Brutus zwoer, —
Dat wij een doodʼlijke, overlegde wraak
Op deze snoode Gothen nemen zullen,
Hun bloed zien, – of zelf sterven, laf, onteerd.
Titus
ʼt Waarʼ zeker, ja, wist gij te zeggen, hoe; —
Pas op, als gij die berenwelpen jaagt;
Want de oude ontwaakt, als zij uw naadʼring ruikt;
Ze is eng verbonden met den leeuw en maakt
Hem spelend, liggend op den rug, in slaap;
En als hij slaapt, dan doet zij wat zij wil.
Laat af, gij zijt een jonge jager, Marcus;
En kom, ik wil een koopʼren blad gaan halen,
Met stalen stift die woorden er op griffʼlen,
En ʼt zoo bewaren. Noorderstorm verwaait
Dit zand ras, als de bladen der Sibylle,
En waar is dan ʼt vermaan? – Knaap, wat zegt gij?
Jonge Lucius
Ik zeg, dat, zoo ik man was, hunner moeder
Slaapkamer wis geen vrijplaats wezen zou
Voor deze aan Romeʼs juk ontglipte schurken.
Marcus
Mijn jongen is hij! Knaap, uw vader heeft
Voor zijn ondankbaar land aldus gekampt.
Jonge Lucius
Nu, oom, zoo doe ik, blijf ik leven, ook.
Titus
Kom met mij in mijn wapenzaal, daar rust ik
U, Lucius, kostlijk toe, want gij, mijn knaap,
Moet fluks aan beide zoons der keizerin
Geschenken brengen, die ik zenden wil.
Kom! vlug! Niet waar, gij wilt die boodschap brengen?
Jonge Lucius
Grootvader, ja, mijn dolk in hunne borst.
Titus
Neen, knaap, niet zoo; ik leer u anders doen.
Lavinia, kom! – Marcus, let op mijn huis;
Lucius en ik, wij gaan ten hove pralen;
Wij willen ʼt, ja, en hulde brengt men ons.
(Titus, Lavinia en de jonge Lucius af.)
Marcus
O Hemel! kunt ge een brave hooren jammʼren,
En geen erbarmen toonen met zijn lot?
Marcus, let bij zijn waanzin goed op hem,
Wiens hart meer wonden heeft van bitter leed,
Dan zijn gebutste beukʼlaar vijandsmerken;
En toch zoo vroom, dat hij geen wraak wil nemen! —
Neemt, heemʼlen, gij voor Andronicus wraak!
(Marcus af.)
Tweede Tooneel
Aldaar. Een vertrek in het paleis.
Van de eene zijde komen op: Aaron, Demetrius en Chiron; van de andere zijde de jonge Lucius en een Dienaar, met een bundel wapens en daarop geschreven verzen.
Chiron
Demetrius, daar is de zoon van Lucius;
Hij komt een boodschap aan ons overbrengen.
Aaron
Een dolle boodschap van dien dollen oude!
Jonge Lucius
Met allen mogelijken deemoed, heeren,
Breng ik u Andronicusʼ heuschen groet: —
(Ter zijde.) En bid, dat Romeʼs goden u verderven.
Demetrius
Dank, goede Lucius, wat hebt gij voor nieuws?
Jonge Lucius
(ter zijde). Het nieuws is, dat gij beiden zijt ontmaskerd
Als schurken en verkrachters. – (Luid.) Het behage u:
Grootvader zendt na rijp beraad door mij
De beste klingen uit zijn wapenzaal
U hier, als hulde aan uw hoogeedʼle jeugd,
De hoop van Rome; dit toch moet ik zeggen,
En doe dit thans, en bied u, eedʼle heeren,
Zijn gaven aan, opdat gij steeds, zoodra
Gij dit behoeft, voortreffʼlijk zijt gewapend;
ʼk Zeg u vaarwel, (Ter zijde.) als bloedig schurkenpaar.
(De jonge Lucius en zijn Dienaar af.)
Demetrius
Wat zit daar om? een reep rapier, beschreven?
Laat zien.
“Integer vitæ, scelerisque purus,
Non eget Mauri jaculis, nec arcu”.
Chiron
Een vers is ʼt uit Horatius, ik ken het;
Ik las het in mijn spraakkunst, lang geleên.
Aaron
Een vers is ʼt uit Horatius, ja juist.
(Ter zijde). Wat zijn er toch voor ezels in de wereld!
Dit is geen scherts; de grijsaard heeft hun schuld
Ontdekt en zendt hun wapens nu, met regels,
Die, zonder dat zij ʼt merken, diep verwonden;
Doch waarʼ de schrandʼre keizerin nu wèl,
Zij juichte ʼt plan van Andronicus toe;
Doch laten wij haar onrust nu in rust.
(Luid.) Was ʼt, jonge vrienden, niet een goed gesternte,
Dat ons naar Rome voerde, als vreemden, ja,
Als krijgsgevangʼnen, en ons zoo verhoogde?
Het deed mij goed, voor ʼt slot hier den tribuun,
En in zijns broeders bijzijn, fier te trotsen.
Demetrius
Mij nog meer goed, dat zulk een machtig heer
Zoo laf ons vleit, ons zulke giften zendt.
Aaron
Nu, had hij, prins Demetrius, geen reden?
Hebt gij zijn dochter niet recht lief behandeld?
Demetrius
O hadden wij van Rome een duizend schoonen
In zulk een val, om onzen lust te boeten!
Chiron
Een vrome, liefdevolle wensch voorwaar!
Aaron
Ware uwe moeder hier, zij sprak het Amen.
Chiron
Dan deed zij ʼt wis voor twintig duizend meer.
Demetrius
Kom, gaan wij, bidden wij tot alle goden,
Dat ze onze moeder bijstaan in haar nood.
Aaron
(ter zijde). Roept duivels aan; de goden haten ons.
(Trompetgeschal.)
Demetrius
Wat blazen de trompetten daar des keizers?
Chiron
Waarschijnlijk heeft de keizer thans een zoon.
Demetrius
Stil, wie komt daar?
(Een Voedster komt op met een Moorenkind.)
Voedster
Gegroet, gij prinsen! ʼk bid u, mij te zeggen,
Waar Aaron is, de Moor, doch ras!
Aaron
Komaan, wat is ʼt, wat roept gij moord en brand?
Aaron is hier; wat wilt gij nu van Aaron?
Voedster
Ach, Aaronlief! verloren zijn wij allen!
Help ons, of wee op wee dale op uw hoofd!
Aaron
Welnu, wat mauwt en schreeuwt gij zoo? wat houdt gij
Daar zoo omhuld, verborgen in uw armen?
Voedster
Wat ik voor ʼs hemels oogen liefst verborg;
De schande der vorstin, de smaad van Rome. —
Zij is verlost, mijn heeren, ze is verlost.
Aaron
Van wat?
Voedster
Zij kwam in ʼt kinderbed, bedoel ik.
Aaron
God geevʼ haar zoete rust! Wat zond Hij haar?
Voedster
Een duivel.
Aaron
Nu, dan is zij ʼs duivels moêr; Een vroolijk wicht!
Voedster
Een vreugdʼloos, aakʼlig, zwart en droevig wicht.
Hier is het kind, zoo leelijk als een pad
Te midden van de blanken van ons land;
De moeder zendt het u, uw beeld en zegel,
En wil, dat gij het met uw dolkspits doopt.
Aaron
Foei, slet! is zwart een zoo gehate kleur? —
Zoet bekjeʼ, een lieflijk bloempje zijt gij, ja.
Demetrius
Schurk, wat hebt gij gedaan?
Aaron
Wat gij niet ongedaan maakt.
Chiron
Smaad deedt gij onze moeder aan.
Aaron
Vreugd deed ik uwe moeder aan.
Demetrius
En daardoor, helsche hond, deedt gij haar smaad aan.
Wee ʼt booze lot! vervloekt haar zwarte keus!
Vervloekt de spruit van zulk een boozen duivel!
Chiron
ʼt Wicht zal niet leven.
Aaron
Sterven zal het niet.
Voedster
ʼt Moet sterven, Aaron; zoo beveelt de moeder.
Aaron
Wat! moet het, voedster? dan zij ik ʼt alleen,
Die beulsplicht oefen aan mijn vleesch en bloed.
Demetrius
Ik rijg de donderpad aan mijn rapier;
Hier, voedster, geef; mijn zwaard maakt fluks het af.
Aaron
Eer tornt dit zwaard uw ingewanden op.
(Hij neemt aan de Voedster het kind af en trekt zijn zwaard.)
Stil, moordgeboefte, wilt ge uw broeder dooden?
Nu, bij des hemels kaarsen, die zoo helder
Licht gaven bij ʼt verwekken van dit jongsken, —
Wie hem, mijn oudsten zoon en erfgenaam,
Aanroert, sterft op mijn scherpe degenspits.
Ik zeg u, knapen, niet Enceladus,
Met heel zijn felle Typhonsbroedsel-bende,
Noch groote Alcides, noch de god des krijgs,
Rukt uit zijns vaders handen hem als prooi.
Wat, wat! gij roodgetinte, laffe knapen,
Gij witte wanden, bierhuisuithangteekens!
Koolzwart is beter dan elke andʼre kleur,
Omdat het weigert andʼre kleur te dragen;
Want al het water van de zee kan nimmer
Den zwarten voet des zwaans in wit verandʼren,
Al wascht hij uur op uur dien in den stroom.
Zeg aan de keizerin, ʼk ben mans genoeg
Om ʼt mijne te behoeden; dit gedoogʼ zij.
Demetrius
Verraadt gij zoo uw eedʼle meesteres?
Aaron
Zij is mijn meesteresse, dit ikzelf;
De kracht is ʼt en de beeltʼnis mijner jeugd;
Dit schat ik hooger dan de gansche wereld;
Kwam ook de wereld in verzet, dit hoede ik,
Of veler bloed in Rome dampt er voor.
Demetrius
Dit werpt op onze moeder eeuwʼgen smaad.
Chiron
Haar booze misstap maakt haar Romeʼs afschuw.
Voedster
In woede doemt de keizer haar ter dood.
Chiron
Ik bloos, wanneer ik aan haar schande denk.
Aaron
Nu ja, dit is het voorrecht uwer schoonheid;
ʼt Is een verraderskleur, die, – foei! – door blozen
Des harten roersels, ieder plan onthult;
Dit is een jonge knaap van ander uitzicht;
Zie, hoe de zwarte schelm zijn vader toelacht,
Als was zijn zeggen: “Vader, ik ben de uwe.”
Hij is uw broeder, prinsen; blijkbaar voedde
Hem ʼt eigen bloed, dat u het leven schonk;
En uit dien schoot, die u in hechtnis hield,
Werd hij bevrijd en aan het licht gebracht;
Uw broeder is hij van den zeekʼren kant,
Ofschoon zijn aangezicht mijn stempel draagʼ.
Voedster
Aaron, wat meld ik aan de keizerin?
Demetrius
Schaf, Aaron, raad, wat er gedaan moet worden;
Wij geven allen aan uw raad gehoor;
Beveilig ʼt wicht, als wij slechts veilig zijn.
Aaron
Nu, zetten wij ons dan, om raad te plegen.
Mijn zoon en ik slaan nauwgezet u ga;
Blijf daar, en spreek naar lust van veiligheid.
(Zij gaan zitten.)
Demetrius
Hoevele vrouwen zagen dit zijn kind?
Aaron
Ja, goed, mijn prinsen; zoo wij ons verbinden,
Ben ik een lam; maar – poog den Moor te trotsen,
En Aaron stormt, meer dan de woedende ever,
Dan de leeuwin der bergen, de oceaan. —
Maar spreek, hoe velen hebben ʼt kind gezien?
Voedster
Cornelia slechts, de vroedvrouw, en ikzelf,
En ook de keizerin, maar niemand meer.
Aaron
De keizerin, de vroedvrouw en gijzelf;
Twee zwijgen wel, wanneer de derde ontbreekt.
Ga naar de keizerin; ziehier uw boodschap;
(Hij doorsteekt de Voedster.)
Quèk, quèk! – zoo schreeuwt een big, voor ʼt spit gekeeld.
Demetrius
Wat wilt gij, Aaron? waarom deedt gij dit?
Aaron
Wel man, voorzichtigheid gebood die daad.
Wat! zou zij leven, deze schuld verraden?
Dat praatziek, dat langtongig wijf? Neen, neen!
En nu zult gij geheel mijn plan vernemen.
Hier dicht bij woont mijn landsman Muliteus,
Wiens vrouw de voorʼge nacht bevallen is;
Het kind gelijkt op haar, is blank als gij;
Gaat, praat met haar en geeft de moeder goud;
Vertelt dat paar ʼt beloop der gansche zaak,
En hoe hierdoor hun kind verhoogd zal worden
En als des keizers erfgenaam erkend,
En voor dit wicht van mij in plaats gesteld,
Om dezen storm ten hove te bezweren;
Dat wiege dan de keizer als zijn zoon.
Hoort nog, gij ziet, ik gaf haar artsenij.
(Op de Voedster wijzende.)
En nu moet gij voor de begraafʼnis zorgen;
ʼt Veld is nabij en gij zijt forsche knapen.
Is dit gedaan, zorg dan niet lang te dralen,
Maar zend terstond de vroedvrouw naar mij toe.
Is, als de min, de vroedvrouw uit den weg,
Dan mogen vrouwen praten wat zij willen.
Chiron
ʼk Zie, Aaron, aan de lucht zelfs niet vertrouwt gij
Geheimen toe.
Demetrius
Om deze zorg voor haar
Zijn Tamora en wij u zeer verplicht.
(Demetrius en Chiron af, het lijk der Voedster medesleepend.)
Aaron
Nu naar de Gothen met een zwaluwvlucht,
Om daar den schat, dien ik hier houd, te bergen,
En stil de vrienden der vorstin te groeten. —
Kom hier, diklippig wicht, ik breng u weg;
Want gij doet al die vonden ons bedenken.
Van beziën en van wortels zult gij leven,
Van melk en wrongel, zuigen van een geit
En wonen in een grot; ik voed u op
Tot krijgsman en gebieder van een leger.
(Aaron af, met het Kind.)
Derde Tooneel
Aldaar. Een openbaar plein.
Titus komt op, pijlen dragend met brieven aan de spitsen; verder Marcus en zijn zoon Publius, de jonge Lucius en andere Edellieden, met bogen.
Titus
Kom, Marcus, kom. – Hier, neven, komt hierheen.
Nu, knaap, laat thans eens kijken, hoe gij schiet;
Trek stevig aan, dan treft de pijl haar doel.
Terras Astraea reliquit:
Ja, Marcus, denk: ze is weg, zij is gevloden.
Gij, heeren, neemt uw werktuig. Neven, gij,
Doorzoekt den oceaan en werpt uw netten,
Of gij in zee haar vangt, hoewel – daar is
Niet meer gerechtigheid dan op het land. —
Neen, Publius en Sempronius, tijgt aan ʼt werk;
Gij moet gaan zoeken met houweel en spade,
En dringen door der aarde middelpunt;
En komt gij zoo in Plutoʼs rijk, wilt dan,
Ik bid u, hem dit smeekschrift overreiken;
Zeg, dat het hem om recht en bijstand smeekt
En van den ouden Andronicus komt,
Wien leed diep schokt in dit ondankbaar Rome. —
O Rome! – Ach, Rome, ik maakte u diep rampzalig;
Ja toen, toen ik de stemmen wierf van ʼt volk
Voor hem, die zulk een woestling is voor mij. —
Gaat, spoedt u, doet met zorg uw plicht, en laat
Geen krijgsschip ondoorzocht; misschien heeft haar
De booze keizer weggescheept, en, neven,
Dan kunnen we om gerechtigheid gaan fluiten.
Marcus
O Publius, is dit niet overtreurig,
Uw eedʼlen oom zoo zinneloos te zien?
Publius
En daarom, heer, is ʼt onze dure plicht,
Hem dag en nacht zorgvuldig gâ te slaan
En staag zijn luim, zooveel het kan, te vieren,
Tot ons de tijd een heilzaam middel wijst.
Marcus
Ach neven, voor zijn kommer is geen heeling.
IJlt tot de Gothen, en een krijg ter wrake
Doe Rome voor den snooden ondank boeten,
En straffʼ den valschen Saturninus streng.
Titus
Publius, hoe is ʼt? en heeren, spreekt, hoe is ʼt?
Spreekt, hebt gij haar gevonden?
Publius
Neen, oom, doch Pluto laat u zeggen, dat
De hel de Wraak u toezendt, als gij ʼt wilt,
Maar de Gerechtigheid zooveel te doen heeft,
Hetzij bij Jupiter omhoog, ʼt zij elders,
Dat gij op haar een poosje wachten moet.
Titus
Hij krenkt mij, door met uitstel mij te paaien.
ʼk Wil duiken in den hellepoel omlaag;
ʼk Haal bij de hielen haar uit deʼ Acheron. —
Marcus, slechts struiken zijn wij, geene ceders,
Geen forsche mannen van Cyclopenstal;
Maar, Marcus, van metaal, staal door en door;
Toch door meer leed dan torsbaar is, gebogen;
Daar aard noch hel Gerechtigheid nu huisvest,
Zoo smeeken wij ten hemel, dat de goden
Haar nederzenden om ons wee te wreken.
Aan ʼt werk nu, komt! Gij, Marcus, goede schutter,
(Hij geeft hun de pijlen.)
Ad Jovem, die voor u; – hier ad Apollinem; —
Ad Martem, die voor mij; —
Hier, knaap, aan Pallas; – aan Mercurius deze;
Deze aan Saturnus, vriend, – niet Saturninus,
Want dat waarʼ zeker schieten in den wind. —
Vlug, knaap; – gij Marcus, schiet, zoodra ik ʼt zeg.
Nu, op mijn woord, ik schreef niet te vergeefs.
En liet geen enkʼlen god onaangeroepen.
Marcus
Schiet, vrienden, al uw pijlen in het hof;
Dat zij den keizer krenken in zijn trots.
Titus
Nu, vrienden, schiet! (Zij schieten.) O Lucius, goed geraakt!
Knaap, in den schoot der Virgo; dit geldt Pallas.
Marcus
Ik mik een mijl nu hooger dan de maan;
Uw brief is nu alreeds bij Jupiter.
Titus
O Publius, zie, wat hebt gij nu gedaan?
Gij schoot daar een van Taurusʼ horens af.
Marcus
Zoo was de grap, heer: toen daar Publius schoot,
Stiet de vergramde Stier den ram zoo fel,
Dat ʼs Rams twee horens vielen in het hof.
Daar vond ze, – wie? de schurk der keizerin;
Zij lachte en zeide tot den Moor, dat hij
Die aan zijn heer moest geven als geschenk.
Titus
Zoo gaat het goed! God schenkʼ zijn hoogheid vreugd!
(Een Boer komt op; hij draagt een mand met twee duiven.)
Nieuws! uit den hemel! Marcus, zie, een bode! —
Zoo, knaap, wat meldt gij? brengt gij brieven meê?
Krijg ik mijn recht? Nu, wat zegt Jupiter?
Boer
Wie? mijn buurman, de galgenmaker? hij zegt, dat hij het dwarshout er afgenomen heeft, want de man wordt niet voor de volgende week gehangen.
Titus
Maar wat zegt Jupiter? vraag ik nog eens.
Boer
Ach, heer, ik ken dien Jupiter niet; ik heb nooit van mijn leven met hem gedronken.
Titus
Wat, kerel, komt gij hier niet met een boodschap?
Boer
Ja, met mijn duiven, heer; met anders niets.
Titus
Wat, komt gij dan niet van den hemel?
Boer
Van den hemel, heer? ach, daar ben ik nooit geweest. God beware, dat ik het gewaagd zou hebben, in mijn jonge jaren naar den hemel te dringen. Neen, ik ga met mijn duiven naar den Tribunal plebs, om een twist bij te leggen tusschen mijn oom en een van ʼs keizers dienaars.
Marcus
Wel, broeder, dit komt zoo goed, als het kan, voor het indienen van uw geschrift, laat hem de duiven uit uw naam aan den keizer brengen.
Titus
Zeg mij, kunt gij een geschrift met eenige gratie aan den keizer overreiken?
Boer
Neen, zeker niet, heer, want ik heb van mijn leven nog geen gratie noodig gehad.
Titus
Nu knaap, treed nader. Maak maar geen bezwaar,
En geef gerust uw duiven aan den keizer;
Door mij zult gij van hem uw recht verkrijgen.
Hier hebt ge intusschen voor uw moeite geld. —
Geef pen en inkt hier. – Knaap, hoe is ʼt? Kunt gij
Met gratie nu een smeekschrift overreiken?
Boer
Ja, heer.
Titus
Dan hebt gij hier een smeekschrift voor u. En als gij bij hem komt, moet gij beginnen met voor hem te knielen, dan zijn voet kussen, dan uw duiven overreiken, en dan op uw loon wachten. Ik zal in de buurt zijn, man; zorg, dat gij het er goed afbrengt.
Boer
Daar sta ik voor in, heer, laat mij maar begaan.
Titus
Knaap, hebt ge een mes? Kom, laat het mij eens zien. —
Hier, Marcus, vouw ʼt verzoekschrift er om heen;
Gij schreeft het als een needʼrig smeekeling; —
En klop, als gij ʼt den keizer hebt gegeven,
Bij mij eens aan, en meld mij, wat hij zegt.
Boer
Nu, God zij met u, heer; ik zal het doen.
Titus
Kom, Marcus, laat ons gaan. – Kom, Publius, volg mij.
(Allen af.)