Kitabı oku: «Titus Andronicus», sayfa 6
Derde Tooneel
Aldaar. Een open gebouw in Titusʼ tuin.
Lucius, Marcus en Gothen komen op, met Aaron als gevangene. Er staat een tafel gereed voor een feestmaal.
Lucius
Oom Marcus, daar mijn vader het verlangt,
Dat ik naar Rome kom, vind ik dit goed.
Eerste Goth
En wij met u; geschiede wat er wil.
Lucius
Goede oom, bewaar dien woesten Moor hier binnen,
Dien fellen tijger, dien gevloekten duivel.
Laat hem geen voedsel reiken; kluister hem,
Tot hij voor ʼt oog der keizerin gevoerd wordt,
Om van haar booze daden te getuigen.
Draag zorg, dat de verholen vrienden sterk zijn;
De keizer heeft niets goeds voor, naar ik vrees.
Aaron
Een duivel fluistʼre vloeken mij in ʼt oor,
En helpʼ mijn tong, dat zij met kracht het gif
Van mijn door wrok gezwollen hart moogʼ uiten!
Lucius
Van hier, bloedgierʼge hond, vervloekte schurk! —
Gij mannen, helpt onzeʼ oom; voert hem naar binnen! —
(De Gothen met Aaron af. – Trompetgeschal.)
Dat schallen meldt, dat daar de keizer is.
(Saturninus en Tamora komen op, met Tribunen, Senatoren en Anderen.)
Saturninus
Wat! heeft de hemel meer dan ééne zon?
Lucius
Waar dient het toe, dat gij uzelf de zon noemt?
Marcus
Gij Romeʼs keizer, en gij neef, laat af;
Wat u verdeelt, moet kalm besproken worden.
Het gastmaal is gereed, dat zorgvol Titus
Heeft aangericht tot goed en eervol einde,
Voor Romeʼs eendracht, vrede, vriendschap, heil;
Treedt, bid ik, nader, neemt uw plaatsen in.
Saturninus
Dat zij zoo, Marcus.
(Muziek van hoboʼs. De Gasten nemen plaats.)
(Titus komt op, als kok gekleed, verder Lavinia, gesluierd, de jonge Lucius, en Anderen. Titus plaatst de schotels op tafel.)
Titus
Wees welkom, vorst; wees welkom, keizerin; 26
Welkom, krijgshafte Gothen; welkom, Lucius;
En welkom, allen! Zij ʼt onthaal eenvoudig,
ʼt Zal voedzaam zijn; ik bid u dus, tast toe.
Saturninus
Waarom in zulk een kleeding, Andronicus?
Titus
Ik wilde zeker zijn, dat mijn onthaal
U en uw keizerin zou waardig zijn.
Tamora
Wij zijn, goede Andronicus, u recht dankbaar.
Titus
Dit waart gij wis, vorstin, zaagt ge in mijn hart.
Mijn heer en keizer, zeg mij eens uw oordeel:
Was ʼt wèl gedaan, dat eens Virginius heftig
Met eigen rechterhand zijn dochter doodde,
Wijl zij verkracht, onteerd was en bezoedeld?
Saturninus
Ja, Andronicus.
Titus
En uw reedʼnen, heer?
Saturninus
Zoo overleefde zij haar schande niet,
Vernieuwde door haar leed niet steeds zijn jammer.
Titus
Een sterke, machtige en voldoende grond;
Een voorbeeld, een vermaan, een ware volmacht
Voor mij, onzaalʼge, om evenzoo te doen. —
Sterf, sterf, Lavinia, en uw smaad meteen;
Vaarʼ met uw smaad uws vaders kommer heen!
(Hij doodt Lavinia.)
Saturninus
Wat doet gij daar, gij onmensch, meer dan wreed?
Titus
Haar doodde ik, om wier lot ik blind mij kreet.
ʼk Ben even weevol als Virginius was,
En heb wel duizendmaal meer grond dan hij
Tot zulk een wandaad; – en ze is nu gedaan.
Saturninus
Wat! werd ze onteerd? O meld mij, wie dit deed!
Titus
(tot Saturninus). Neem nog wat spijs! —
(Tot Tamora.) Ga voort, uw hoogheid, eet!
Tamora
Waarom versloegt ge uw eenʼge dochter dus?
Titus
Niet ik, ʼt was Chiron met Demetrius;
Die hebben haar onteerd, de tong ontrukt;
Door hen ging ze onder naamloos wee gebukt.
Saturninus
Ga, haal hen, stel hen voor ons, en terstond.
Titus
Zij zijn daar beideʼ in die pastei; hen vond
Hun moeder pas een lekkʼre spijs; zij at,
Wat ze in haar schoot eens droeg, heeft liefgehad.
ʼt Is waar, ʼt is waar, dit tuigʼ mijn scherpe dolk.
(Hij doodt Tamora.)
Saturninus
Sterf, dolle schurk; die vloekdaad krijgʼ haar loon!
(Hij doodt Titus.)
Lucius
Daar vloeit mijns vaders bloed; dat duldt geen zoon!
Hier hebt gij dood voor dood en loon voor loon!
(Hij doodt Saturninus. Groote opschudding. Marcus, Lucius en Anderen bestijgen de trappen voor Titusʼ huis.)
Marcus
Ontstelde mannen, Romeʼs volk en zonen,
Verstrooid door ʼt oproer als een vogelzwerm,
Dien wind en stormgeloei uiteen doen spatten,
Laat mij u leeren, die verspreide halmen
Op nieuw tot ééne garve saam te voegen,
Die stukgereten leden tot één lijf,
Opdat niet Rome een vloek zij voor zichzelf,
En zij, voor wie zoo groote rijken buigen,
Niet, als een arm verstootʼling, zonder hoop,
Tot eeuwʼgen smaad de hand sla aan zichzelf.
Doch zoo mijns winters sneeuw, mijn diepe groeven,
Eerwaarde borgen voor mijn rijpe ervaring,
U niet bewegen naar mijn woord te luistʼren, —
(Tot Lucius.) Spreek, Romeʼs vriend, als onze stamheer eens,
Toen hij met plechtigeʼ ernst aan ʼt luistʼrend oor
Der ademlooze, liefdekranke Dido
ʼt Verhaal deed van die gruwelnacht des brands,
Waarin der Grieken sluwheid Troje nam;
Meld, welke Sinon ʼt oor ons heeft betooverd,
En wie ʼt noodlottig werktuig hier bracht, dat
Ons Troje, ons Rome burgerwonden sloeg.
Mijn hart is niet uit staal of steen gevormd,
En al ons bitter wee kan ik niet uiten;
Een tranenvloed zou mijne taal verdrinken,
En mijne stem zou breken, ja, juist dan,
Als zij u smeeken moest goed toe te luistʼren
En uwe zachte deernis ons te schenken.
Hier staat een veldheer, die ʼt verhaal moogʼ doen;
Uw hart zal snikken, weenen als gij ʼt hoort.
Lucius
Dan, eedʼle hoorders, zij u thans bericht:
Die vloekbʼre Chiron en Demetrius,
Zij waren ʼt, die des keizers broeder moordden,
Zij waren ʼt ook, die onze zuster schonden.
Voor hunne gruwʼlen stierven onze broeders,
Werd onzes vaders diepe smart gehoond,
Hem door bedrog die brave hand ontfutseld,
Die staâg voor Romeʼs roem gestreden had,
Haar vijanden ten grave had gezonden,
En eindʼlijk ik, ikzelf, met smaad verbannen,
En Romeʼs poorten weenend uitgedreven,
Om hulp bij Romeʼs vijanden te zoeken,
Die hunnen haat verdronken in mijn tranen,
Met open armen mij als vriend omhelsden.
En ik ben ʼt, de uitgestootʼne, – weet dit, vrienden, —
Die Romeʼs welzijn redde met mijn bloed,
En ʼs vijands zwaard afkeerde van haar borst,
Zijn staal een scheê gaf in mijn waagziek lijf.
Gij allen weet, dat ik geen pocher ben;
Litteekens mogen stom zijn, toch getuigen
De mijne, dat ik zuivʼre waarheid spreek.
Doch stil! mij dunkt, te verre dwaal ik af,
Mijn luttel doen zoo roemend; – o, vergeeft,
Elk prijst, is hem geen vriend nabij, zichzelf.
Marcus
Nu is ʼt aan mij, te spreken. Ziet dit kind;
Aan dezen knaap schonk Tamora het leven;
De telg is ʼt van een godvergeten Moor,
Den hoofdontwerper, smeder dezer jammʼren.
De booswicht is in Titusʼ huis nog levend,
En moet getuigen, dat dit waarheid is.
Gij, oordeelt nu, wat reden Titus had
Om al dit onuitspreekʼlijk leed te wreken,
Dat meer is, dan een mensch ooit dragen kan.
En nu gij alles weet, spreekt nu, Romeinen:
Is iets door ons misdreven? Toont ons dit,
En van de plaats, waar gij ons hier ziet staan,
Zal ʼt luttel overschot der Andronici
Voorover, hand in hand zich nederstorten,
Op ʼt ruw gesteente zich het brein verplettʼren
En saam een einde maken aan hun stam.
Romeinen, spreekt! en is ʼt uw welgevallen,
Ziet mij en Lucius, hand in hand, hier vallen.
Æmilius
Neen, kom! eerwaardige Romein, en stellʼ
Veeleer uw hand ons onzen keizer voor,
Den keizer Lucius; want ik weet, met mij
Roept elk, als ik: “Dat Lucius keizer zij!”
Allen
Heil, Lucius, heil! heil, Romeʼs eedʼle keizer!
(Lucius, Marcus en de Overigen dalen af.)
Marcus
(tot eenige Dienaars). Gaat thans in ʼt rouwhuis van den ouden Titus,
En sleur dien godvergeten Moor hierheen,
Opdat een ongehoorde marteldood
Als straf bepaald zij voor zijn gruwʼlijk leven.
(Eenige Dienaars af.)
Allen
Heil, Lucius, heil! heil, Romeʼs eedʼle keizer!
Lucius
Romeinen, dank! en, goden, hoort mijn beê,
Dat ik genezing brenge en heil na wee! —
Doch lieve vrienden, gunt mij thans nog rust;
Eerst eischt natuur van mij een zwaren plicht. —
Wijkt gij terug; – maar, oom, treed nader, pleng
Meê vrome tranen dezen doode. – Ontvang
(Hij kust Titus.)
Mijn warmen kus op uw koudbleeke lippen,
Op uw bebloede wang mijn weemoedsdruppels,
Als laatste trouwe hulde van uw zoon.
Marcus
O traan voor traan en liefdekus voor kus
Biedt hier uw broeder Marcus aan uw lippen;
O waarʼ hun som, die ik betalen moest,
Ontelbaar, eindloos, toch betaalde ik die!
Lucius
Kom, knaap, kom hier, en leer van ons, hoe liefde
In tranen smelt. Grootvader had u lief,
En vaak liet hij u dansen op zijn knie,
Zong u in slaap, zijn trouwe borst als kussen;
En vele dingen heeft hij u verteld,
Geschikt en juist gekozen voor uw jonkheid;
Herdenk dit en vergiet, als minnend kind,
Dan eenʼge droppen uit uw teedʼre bron,
Want vriendlijk heeft natuur als wet gesteld,
Dat in het leed een vriend zijn vriend verzelt;
Zeg hem vaarwel, vertrouw hem aan zijn graf,
Bewijs dien liefdeplicht en neem dan afscheid.
De jonge Lucius
Grootvader! ach, grootvader! o, hoe gaarne
Stierf ik, zoo gij dan weer herleven mocht!
O god! door ʼt weenen kan ik niets meer zeggen;
Ik stik in tranen, open ik den mond.
(De Dienaars komen terug, met Aaron.)
Een Romein
Staakt, treurende Andronici, thans uw rouwklacht!
Maar spreekt het vonnis van den onverlaat,
Die al deezʼ gruweldaden heeft verwekt.
Lucius
Begraaft hem tot de borst om te verhongʼren;
Zoo sta hij vast, en woede, en schreeuwe om spijs;
Zoo iemand hem verkwikt, hem deernis toont,
Die sterft voor deze schuld. Dit is ons vonnis;
Zorgt, dat hij goed in de aard bevestigd wordt.
Aaron
O, waarom zouden wrok en woede zwijgen?
Ik ben geen kind, dat ik met laf gebed
De gruwʼlen zou betreuren, die ik deed.
Tien duizend ergʼre dan ik ooit bedreef,
Zou ik begaan, zoo ik naar lust kon handʼlen;
En deed ik één goed werk in heel mijn leven,
Dan is het dit, wat mij van harte rouwt.
Lucius
Den keizer mogen trouwe vrienden halen
En in zijns vaders graf ter aard bestellen.
Mijn vader en Lavinia voeren wij
Terstond naar ʼt grafgewelf van ons geslacht.
Aan Tamora, de felle tijgerin,
Wordt uitvaart, noch gevolg in rouwgewaad,
Noch klokgebrom gegund; werpt haar in ʼt veld
Aan ʼt wild gedierte en ʼt roofgevogeltʼ voor.
Beestachtig was haar leven, zonder deernis;
Zij vinde na den dood bij niemand deernis.
Voert Aaron nu ter straf, den vloekʼbren Moor,
Die de oorsprong was van al ons naamloos wee;
Dan reegʼlen wij den staat, zoodat voor goed
Een ramp en nood als deze zijn verhoed.
(Allen af.)
Aanteekeningen
De oudste uitgave van Titus Andronicus, die tot ons gekomen is, dagteekent van het jaar 1600. De titel dezer quarto-uitgave luidt als volgt: The most lamentable Romaine Tragedie of Titus Andronicus. As it hath Sundry times beene playde by the Right Honourable the Earle of Pembrooke, the Earle of Darbie, the Earle of Sussex, and the Lorde Chamberlaine theyr Seruants. At London, Printed by J. R. for Edward White, 1600. Van de vier genoemde tooneelgezelschappen is het laatste dat, waar Shakespeare zelf deel van uitmaakte. De tekst is vrij nauwkeurig te noemen.
Een tweede uitgave in quarto verscheen in 1611; zij noemt op den titel alleen het tooneelgezelschap van Shakespeare: As it hath sundrie times beene playde by the Kings Maiesties Seruants, en wijkt overigens niet noemenswaard van de vorige af. Deze uitgave schijnt ten grondslag gelegd te zijn aan den druk, toen het stuk in de folio-uitgave der gezamenlijke tooneelwerken van Shakespeare, van 1623, werd opgenomen. Bij laatstgenoemden afdruk vindt men echter afwijkingen, waarschijnlijk door vergelijking met het handschrift, dat bij het tooneelgezelschap berustte, en zelfs een geheel tooneel, het tweede van het derde bedrijf, dat in geen der beide quarto-uitgaven voorkomt. Dit tooneel, dat de handeling niet vooruitbrengt, werd waarschijnlijk bij de vertooning weggelaten en daarom niet in de quarto-uitgaven opgenomen; dat het niet later bijgevoegd werd, maar reeds dadelijk een deel uitmaakte van het stuk, is onbetwijfelbaar.
Op den titel der quarto-uitgaven wordt de naam des dichters niet genoemd, maar dit is niets vreemds in dien tijd; in de eerste uitgaven van den Richard II, Richard III, Hendrik IV (eerste deel), Hendrik V, Romeo en Julia is evenzoo de naam van Shakespeare weggelaten. Dat de vrienden en kunstgenooten des dichters, Heminge en Condell, die de folio-uitgave van 1623 bezorgden, dit stuk, onder den titel van The lamentable Tragedie of Titus Andronicus, onder de treurspelen van Shakespeare opnamen, mag een bewijs gerekend worden, dat Sh. en geen ander de schrijver is.
Hier is ondertusschen nog een ander en opmerkelijk bewijs voor aan te halen. Een tijdgenoot, en waarschijnlijk een goede bekende van Shakespeare, een man, met de letterkunde van zijn tijd welvertrouwd, Francis Meres, schreef, – en niet in een later tijdperk van Sh.ʼs leven, maar reeds in 1598, – dat Sh. uitblonk in het schrijven van tragedies en haalde als bewijzen daarvan aan: “zijn Richard II, Richard III, Hendrik IV, Koning Jan, Titus Andronicus, en zijn Romeo en Julia”. Francis Meres noemt dus zeer bepaald Shakespeare als schrijver van den Titus Andronicus.
Daar de woorden van Meres van veel belang zijn voor de dagteekening van eenige der oudste stukken van Sh., moge hier, in de aanteekeningen van Sh.ʼs oudste stuk, zijn getuigenis woordelijk aangehaald worden. Het is te vinden in zijn: Palladis Tamia, Wits Treasury: being the Second Part of Wits Commonwealth. London 1598.
“As the soule of Euphorbus was thought to live in Pythagoras, so the sweet worthie soule of Ovid lives in mellifluous and honey tongued Shakespeare; witnes his Venus and Adonis, his Lucrece, his sugred sonnets among his private friends.
As Plautus and Seneca are accounted the best for comedy and tragedy among the Latines, so Shakespeare among the English is the most excellent in both kinds for the stage; for comedy witnes his Gentlemen of Verona, his Errors, his Loue Labours Lost, his Loue Labours Wonne, – waarmee “Eind goed, Al goed” moet bedoeld zijn, – his Midsummer Night Dreame, and his Merchant of Venice; for tragedy, his Richard the 2, Richard the 3, Henry the 4, King John, Titus Andronicus, and his Romeo and Juliet.
As Epius Stolo said that the muses would speake with Plautus tongue, if they would speake Latin, so I say that the muses would speake with Shakespeare fine filed phrase, if they would speake English.”
Hieruit blijkt tevens, dat de Titus Andronicus reeds in 1598 geschreven en ten tooneele gebracht was. Maar het stuk is zeker ouder. In 1691 werd door zekeren Gerald Langbaine uitgegeven een Account of the English Dramatick Poets; daarin wordt gewag gemaakt van een uitgave van Titus Andronicus in quarto, van 1594, waarvan thans geen exemplaar meer bekend is. Dat zijn mededeeling juist kan zijn, en hij zulk een exemplaar kan gezien hebben, blijkt uit het register van het boekhandelaarsgilde, waarin, op den datum van 6 Februari 1593, ten behoeve van John Danter is ingeschreven: “A booke entitled a noble Roman Historye of Titus Andronicus.” Op deze inschrijving volgt: “Entered also unto him, by warrant from Mr. Woodcock, the ballad thereof.” De ballade, die, volgens deze inschrijving, van het tooneelstuk of de geschiedenis gedrukt werd, is hoogstwaarschijnlijk dezelfde, die door Percy in zijn Reliques of Ancient English Poetry onder den titel van “The Lamentable and Tragical History of Titus Andronicus” is medegedeeld en ontleend is uit een oude gedichtenverzameling zonder datum. (Ook in Delius Sh. – uitgaaf is zij afgedrukt.) Dat zij na het tooneelstuk gedicht is, kan uit de eenvoudige lezing blijken; er wordt bij voorbeeld in gesproken van het pijlen-schieten door Titus Andronicus, wat zonder de kennis van het populaire tooneelstuk geheel onverstaanbaar zou zijn.
De Titus Andronicus moet dus vóór Febr. 1593 geschreven zijn. Een opmerking van Ben Jonson noopt ons verder, het stuk voor nog eenige jaren ouder te houden. Deze zegt in het voorspel van zijn blijspel “de Bartholomeüs-mis”, Bartholomew Fair, dat in 1614 werd opgevoerd: “He that will swear Jeronimo and Andronicus are the best plays yet, shall pass unexcepted at here, as a man, whose judgment shows it is constant, and hath stood still these five-and-twenty or thirty years.” Hier wordt dus Titus Andronicus in één adem genoemd met Thomas Kydʼs Jeronimo, – waarmede de Spaansche tragedie, the Spanish tragedy or Hieronymo is mad again, bedoeld is, – en gezegd, dat hij, die deze twee stukken nog voor de beste houdt, vijf en twintig of dertig jaren in smaak ten achteren is. Zijn die 25 jaar letterlijk op te vatten, dan is Titus Andronicus van het jaar 1589, misschien nog enkele jaren vroeger. Bedenken wij nu, dat Shakespeare in April 1564 geboren werd te Stratford aan den Avon, er in zijn 20ste jaar (Nov. 1582) trouwde, er in 1583 een dochter kreeg en in 1585 tweelingen, dan zal hij op zijn vroegst in laatstgenoemd jaar naar Londen gekomen zijn en zich aan het tooneel verbonden hebben. Dat hij het handschrift niet van Stratford heeft medegebracht, maar dat het stuk geschreven is, nadat Sh. met de tooneelwereld bekend was geworden, is buiten allen twijfel. Op zijn allervroegst kan het stuk dus in 1586 geschreven zijn, doch waarschijnlijk is het eerst twee of drie jaar later gereed gekomen. Met het oog op andere stukken zal het echter niet veel later dan 1589 voltooid zijn, toen Shakespeare 25 jaar telde; veel vroeger kan men het ook niet stellen, daar de dichter zich tooneelkennis heeft moeten eigen maken. Men mag onderstellen, dat hij zich in het landstadje Stratford door opmerkzaamheid de uitgebreide en nauwkeurige kennis van dieren, planten en natuurverschijnselen heeft verworven, waarvan zijn werken blijk geven, en verder slechts uit enkele boeken, den bijbel b.v., Holinshedʼs kroniek, Ovidiusʼ Metamorphosen1, zijn kennis verrijkt heeft, maar dat hij zijn bedrevenheid in de letterkunde en in allerlei vakken van wetenschap, zijn inzicht in maatschappelijke toestanden, zijn diepe menschenkennis vooral in Londen heeft opgedaan. Daar, in de tooneelwereld verkeerende, kon hij eerst tot het schrijven van een tooneelwerk komen, en geen wonder, dat de jeugdige dichter een stof koos, die in overeenstemming was met den smaak van het publiek en van zijn tijd. De fabelachtige geschiedenis van Titus Andronicus was ongetwijfeld niet nieuw en waarschijnlijk uit een novelle aan het publiek welbekend, want zulke verhalen, in verzamelingen vereenigd, werden toen ter tijd vlijtig gelezen. Er is ons geen novelle van Titus Andronicus bewaard gebleven, maar dat zij bestaan moet hebben, blijkt uit de novellen-verzameling van Painter, The Palace of Pleasure geheeten; in het tweede deel er van, dat in 1567 het licht zag, wordt in het voorbijgaan van Titus en meer bepaald van Tamoraʼs wreedheid gewag gemaakt. Meer dan één voorbeeld kon aan Shakespeare de overtuiging geven, dat deze stof hem een dankbaar onderwerp zou wezen; met dergelijke toneelstukken was het publiek hooglijk ingenomen. Een voorbeeld leveren ons twee stukken van den boven reeds genoemden Thomas Kyd: deze trad in 1588 op met een stuk Hieronymo of Jeronimo, en eenigen tijd later met zijn Spaansche Tragedie, ook genaamd Hieronymo is mad again, waarin Hieronymo dol wordt om het verlies van zijn zoon. Dit laatste stuk vond toen ter tijd een buitengewonen bijval en bleef, evenals de Titus Andronicus, wel vijf en twintig of dertig jaar bij het publiek zeer geliefd, zooals onder andere uit de ergernis van Ben Jonson blijkt. – Er is een groote overeenkomst tusschen den Titus Andronicus en den Jeronimo; in beide is de held een eerbiedwaardig grijsaard, die voor de groote diensten, door hem bewezen, met de mishandeling en den moord der zijnen beloond wordt, en die, om wraak te nemen op zijn belagers, genoodzaakt is zich als een waanzinnige voor te doen. De slachting, die in beide stukken aangericht wordt, is even groot; in beide blijven er van de hoofdpersonen slechts weinigen in leven. – Wil men hier nader van overtuigd worden, dan leze men slechts het slot van den Jeronimo, een epiloog, die door een geest wordt uitgesproken:
“Ay, now my hopes have end in their effects,
When blood and sorrow finish my desires.
Horatio murdered in his fatherʼs bower;
Vile Serberine by Pedringano slain;
False Pedringano hangʼd by quaint device;
Fair Isabella by herself misdone;
Prince Balthasar by Belimperia stabbʼd;
The duke of Castille, and his wicked son,
Both done to death by old Hieronymo;
Then Belimperia fallen, as Dido fell;
And good Hieronymo slain by himself:
Ay, these were spectacles to please my soul.”
Zulk een stuk geeft den Titus Andronicus niets toe in bloederigheid. Het wordt bovendien nog opgeluisterd door een stomme vertooning, een pantomime, dumb show, een vreemde toevoeging aan een tooneelwerk, die toen zeer in zwang was; men vindt er gebruik van gemaakt in den Pericles, en in het tooneelstuk, dat Hamlet ten hove vertoonen laat.
Met de zoo even genoemde Spaansche tragedie van Kyd hadden vele toenmalige stukken overeenkomst, en Shakespeare schikte zich, bij het schrijven van zijn eersteling, naar den geest van zijn tijd; en niet alleen in de keuze van het onderwerp, maar ook in meerdere opzichten treedt hij in de voetstappen zijner voorgangers. Reeds hieruit zou kunnen blijken, dat de Titus Andronicus zijn eersteling was, doch men wordt hier nader van overtuigd, als men opmerkt, dat de dichter in den loop van het stuk vorderingen maakt, en dat het eerste bedrijf verreweg het zwakste van alle is. Na den Titus Andronicus begaf zich de dichter aan het schrijven van zijn Koning Hendrik VI, van welks drie deelen ook weder het eerste zwakker is dan de beide volgende. Wel volgde hij meer en meer zijn eigen weg en overtreffen zijn stukken die zijner tijdgenooten verre, maar bij alle verschil is er toch genoeg overeenkomst met de laatste op te merken, dat de in ellende wegstervende dichter Robert Greene, die zijn eigen tooneelwerken en die zijner vrienden reeds zag tanen voor Shakespeareʼs luister, hem in 1592 niet geheel en al ten onrechte een “opkomeling” noemde, “gesierd met onze vederen.” Een nieuweling, die geen academische opleiding genoten had, stond in kennis niet bij hen ten achteren, behandelde dergelijke stoffen als zij, wist die met mythologische bloempjes op te sieren, schreef verzen, die niet minder goed klonken dan de hunne! Men zie hierover de aanteekeningen in het derde deel op Koning Hendrik VI. Met Koning Richard III kan men rekenen, dat deze eerste periode van Shakespeareʼs leven gesloten wordt, die, behalve de genoemde stukken, nog enkele blijspelen, verscheidene sonnetten en Venus en Adonis heeft opgeleverd.
De overeenkomst, die zoo even werd toegegeven, is echter meer schijnbaar dan wezenlijk, en bij nauwkeuriger toezien blijken de verschillen zeer belangrijk te zijn. Dit gezegde vereischt een nadere toelichting. Wanneer men den statigen gang der verzen, waarmede het eerste bedrijf begint, nagaat, dan zou men meenen, dat de versbouw van Marlowe wordt nagebootst, maar lezen wij verder, dan bemerken wij weldra, dat de dichter zich geen boeien laat aanleggen, dat het hem niet te doen is om de ooren zijner toehoorders met prachtig rollende verzen te vullen, maar dat hij verscheidenheid brengt in de rusten, het slepende einde der regels en zelfs afwijkingen van den gewonen versbouw niet schuwt, kortom zijn stijl naar omstandigheden wijzigt. In dit opzicht gaat hij niet alleen verder dan Marlowe, maar ook verder dan Kyd, die wel is waar het majestueuze van Marlowe niet bereikt, maar meer verscheidenheid in zijn regels wist te brengen. Er moge nog aanmerkelijk verschil bestaan tusschen den versbouw van den Titus Andronicus en van Shakespeareʼs latere stukken, wij kunnen toch reeds hier het streven naar eenvoudigheid en natuurlijkheid in de verzen ontdekken.
Dit zelfde geldt, wanneer men op de geheele uiting der gedachten let. Bij een stuk met een inhoud als Titus Andronicus moet de verleiding voor een jong dichter, om de personen in matelooze jammerklachten, in afgrijselijke wraakkreten te doen uitbarsten, zeer sterk geweest zijn, vooral in een tijd, dat zulk een taal door anderen gebezigd werd en blijkbaar in den smaak van het publiek viel. En toch, de jeugdige Shakespeare nam een zekere matiging in acht. Men oordeele: in een stuk, Lustʼs dominion geheeten, dat wel eens, schoon ten onrechte, aan Marlowe is toegeschreven, komt ook een Moor voor, daar Eleazar geheeten; van dezen kan men zeggen, dat hij spreekt op de manier van Koning Cambyses (I K. Hendrik IV, II. 4. 425). Eleazar zegt:
“Now, Tragedy, thou minion of the night,
Rhamnusia, play-fellow, to thee Iʼll sing
Upon a harp made of dead Spanish bones, —
The proudest instrument the world affords —
When thou in crimson jollity shall bathe
Thy limbs as black as mine, in springs of blood
Still gushing from the conduit-head of Spain.
To thee that never blushest, though thy cheeks
Are full of blood, O Saint Revenge, to thee
I consecrate my murders, all my stabs,
My bloody labours, tortures, stratagems,
The volume of all wounds that wound from me, —
Mine is the stage, thine the tragedy.”
Men vergelijke hiermede de uitingen van den Moor Aaron en men zal Sh.ʼs streven naar eenvoud en natuurlijkheid erkennen.
De matiging, waarvan Shakespeare blijk geeft, mag inderdaad op prijs gesteld worden. Als Tamoraʼs zoon Alerbus ter slachting wordt weggeleid, hooren wij slechts een enkelen uitroep van Tamora (I. 1. 130); als Titus zijn zoon Mucius in drift doorstoken heeft, zijn de woorden van Lucius (I. 1. 292) zeer eenvoudig en gematigd; hetzelfde moet gezegd worden van Laviniaʼs woorden tot Tamora (II. 3. 136), van Marcusʼ klacht bij het ontmoeten van de geschonden Lavinia (II. 4. 11. en volgg.). Als Titusʼ zoons ter dood geleid zijn en zijn verminkte dochter Lavinia tot hem gebracht wordt, barst hij uit in roerende jammerklachten, maar geen stroom van vloeken en verwenschingen komt er uit zijn mond (III. 1. 91); ja dit gebeurt zelfs niet, als hij zijn hand heeft opgeofferd om zijn zonen te redden; dan roept hij uit (III. 1. 207): “O, hier hef ik deze eene hand ten hemel” en zijn klacht is niet eens bovenmatig, maar wordt toch, als te overdreven, door zijn broeder gegispt. Als dan zijn zonen toch geslacht zijn en zijn jammer ten top is gevoerd, zegt hij (III. 1. 267) eenvoudig: “Ik heb geen tranen meer te storten over” en denkt eerst daarna aan wraak. Als Titus aan Tamora heeft medegedeeld, aan welk een gruwelijk maal zij zich te goed heeft gedaan (V. 3. 60), spaart de dichter ons de jammerkreten der rampzalige moeder; haar dood volgt oogenblikkelijk, evenals die van Titus en van Saturninus; een matiging, die men bij weinige dichters van zijn tijd zal aantreffen.
Dat wij in Titus Andronicus het werk bezitten van een echten dichter, blijkt bij het aandachtig lezen van het stuk telkens meer. De personen, die er in optreden, zijn geen tooneelpoppen, aan welke woorden in den mond worden gelegd, maar menschen van vleesch en bloed. Tamora is door de vereeniging van een doordringend en vlug verstand, door zelfbeheersching, heftige hartstochten en zedelijke verdorvenheid, een opmerkelijke schepping; haar levendige verbeelding leent haar bekoorlijkheid en uit haar mond vernemen wij echt dichterlijke taal; men zie slechts II. 3. 10–29, en in hetzelfde tooneel reg. 93–104; IV. 4. 81 en vlgg.; V. 1. 30 enz. Men ga verder het karakter en de handelingen van den ouden Titus na; men overwege, hoe de dichter den onmenschelijken duivel Aaron door een enkelen trek, de liefde voor zijn basterdkind (zie IV. 2. 175), tot een mensch gemaakt heeft, zoodat zijn straf er des te rechtvaardiger door wordt en belang stelling inboezemt; men herleze de woorden, waarmede Lucius zijn zoon aanmaant, om de nagedachtenis van den ouden Titus, van den beminnenden grootvader, in eere te houden, V. 3. 160 enz.; – en men zal tot de overtuiging komen, dat er geen redenen bestaan, om de meening te verdedigen, dat dit stuk al te onvolkomen is om een werk van den jeugdigen Shakespeare te kunnen wezen. Integendeel, een nauwkeurig onderzoek bevestigt veeleer de juistheid der verklaring van Francis Meres. Het blijkt dan tevens, dat dit treurspel een werk is uit één stuk, dat er geen enkele grond bestaat om er twee handen in aan te nemen; het is niet een ouder arbeid van een ander, waar Shakespeare eenige veranderingen in gemaakt heeft, maar wel degelijk zijn eigen stuk, dat door geen ander dichter zoo zou gemaakt zijn en waarin men den jeugdigen leeuw reeds aan zijn klauw herkent; de onvolkomenheden, die men er in opmerkt, zijn geen andere, dan men verwachten kan in het eerste werk van een jongen dichter, die, hoezeer hij later alle andere moge overschaduwd hebben, toch ook een kind van zijn tijd geweest is.
Het behoeft ons, Nederlanders, niet moeilijk te vallen, de goede eigenschappen van den Titus Andronicus te waardeeren. “In November 1641 werd in den schouwburg [te Amsterdam] een treurspel vertoond, dat algemeen opzien wekte. Het stuk was getiteld: Aran en Titus, of Wraak en Weerwraak. De dichter was een burgerjongen, een glazenmaker, zonder eenige kennis der Grieksche of Latijnsche taal; zijn naam, toen nog geheel onbekend, luidde Jan Vos. Professor Barlæus was zoo met zijn werk ingenomen, dat hij hem gelijk stelde met Sofokles. Op zijn aansporen gingen zijn vrienden het stuk zien: Hooft en Van der Burgh stonden verbaasd, en Vondel verklaarde, dat de dichter een genie was. Van Baerle zelf kon zich aan de tragedie niet zat zien: hij ging zevenmaal achtereen zich daaraan vergasten. Hij was er zoo vol van, dat hij er brieven over schreef aan zijn vrienden en Huygens uitnoodigde over te komen om haar te bewonderen. De geheele oudheid had volgens hem geen zoodanig treurspel aan te wijzen: het wekte echt tragische aandoeningen op en was geschreven in de taal van Hooft en Vondel. Eindelijk wijdde hij er een Hollandsch gedicht aan, dat aldus eindigt:
Ik stae gelijk bedwelmt en overstolpt van geest,
De Schouwburg wort verzet, en schoeit op hooger leest.
Rijst Sophocles weer op? stampt Æschylus weer hier?
Of maekt Euripides dit ongewoon getier?
Neen, ʼt is een Ambachtsman, een ongelettert gast,
Die nu de gantsche rey van Helicon verrast,
Die noyt gezeten heeft aan Grieks of Roomsche disch,
Wijst nu de weerelt aan, wat dat een Treurspel is.
Athenen las het spel, en sprak: ik schrijf niet meer;
Die ons door glas verlicht, verduystert al ons eer.”2
Wanneer men in het eerste deel der gedichten van Jan Vos (Amsterdam 1862) den vrij uitvoerigen inhoud van den Aran en Titus leest, ziet men onmiddellijk, dat het geheele beloop van het stuk, op enkele kleinigheden na, evenzoo is als bij Sh.ʼs Titus Andronicus. Men zou hieruit vermoeden, dat het stuk een eenigszins omgewerkte vertaling is van het Engelsch origineel. Wanneer wij dan tot de lezing van den Aran en Titus overgaan, blijkt ons echter, dat er veel grooter verschil is, dan men naar de inhoudsopgave zou verwachten. Het stuk is geen vertaling van Shakespeareʼs treurspel, maar toch heeft Jan Vos dit gekend en nagevolgd, zoodat er hier en daar overeenstemmende passages in voorkomen, niettegenstaande men er zeker van kan zijn, dat Jan Vos geen enkele vreemde taal machtig was. De verklaring hiervan is zeer eenvoudig. Tegen het einde der zestiende eeuw had de tooneelkunst in Engeland een groote hoogte bereikt en was in westelijk Europa, waar zij nog op een lagen trap stond, zeer goed aangeschreven. Vandaar, dat Engelsche tooneelgezelschappen meermalen ondernamen Nederland, Duitschland en Denemarken te bezoeken. Dat bij deze reizende troepen zich juist de uitstekendste acteurs bevonden, valt wel niet te denken; toch hadden zij veel toeloop. Telkens vindt men van zulke gezelschappen gewag gemaakt; reeds in 1591 verschenen zij in ons land, verder in 1597, 1604, 1605, 1607; tot 1629 kwamen zij vrij geregeld en ook later nog, tot 1644 of 1645. Evenzoo werd Duitschland bezocht, en daar is omstreeks 1600 de Titus Andronicus door Engelsche komedianten opgevoerd. Een vrije proza-bewerking er van bevindt zich in een bundel: “Englischen Komödien und Tragödien” (die in 1620 het licht zag) en draagt den titel: “Eine sehr klägliche Tragoedie von Tito Andronico und der hoffertigen Keyserin, darinnen denkwürdige actiones zu befinden”; zij is in Tieckʼs “Deutsches Theater” (1817) en in Albert Cohnʼs “Shakspeare in Germany” (1865) overgedrukt. – Daar Titus Andronicus onder de stukken behoorde, die door reizende Engelsche tooneelgezelschappen vertoond werden, zal ongetwijfeld door zulke voorstellingen Jan Vos er bekend mee geworden zijn. Men wordt daarin bevestigd, als men opmerkt, dat de Duitsche vrije bewerking in menig opzicht met den Aran en Titus overeenkomst heeft, zoowel in wat uit Shakespeare is weggelaten als in wat breeder is uitgewerkt, en dat beide als het ware wedijveren om al wat naar karakterteekening zweemt, al wat fijn bedacht, liefelijk, echt dichterlijk is bij Shakespeare, er uit te werken; in dit opzicht steekt de Duitscher den Hollander de loef nog af.