Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Titus Andronicus», sayfa 5

Yazı tipi:

Vierde Tooneel

Aldaar. Voor het Paleis.

Saturninus, Tamora, Demetrius, Chiron, Edellieden en Anderen komen op, Saturninus met de pijlen in de hand, door Titus afgeschoten.

Saturninus
 
Hoe vindt gij zulk een krenking? wie zag ooit
In Rome een keizer zoo met overmoed
En trots bejegend en om onpartijdig
Rechtoefʼnen op zoo grove wijs gehoond?
Gij, heeren, weet, gelijk de groote goden,
Dat, – wat ook vredestoorders mogen blazen
In ʼt oor des volks, – er met de drieste zoons
Van deʼ ouden Andronicus niets geschiedde,
Dan volgens wet en recht. En schoon nu ook
Zijn kommer zijn verstand hebbe overweldigd,
Is ʼt wel te dulden, dat zijn bitterheid,
Zijn wrok, zijn dolle waan ons zoo bedreigen?
Hij schrijft den hemel thans, dat die hem wreke;
Ziet, dit aan Jupiter, dit aan Mercurius,
Dit aan Apollo, dit aan deʼ oorlogsgod;
Fraai nieuws, om Romeʼs straten rond te fladdʼren!
Wat noemt gij dit, dan den senaat belastʼren,
Uitschreeuwen, dat wij onrechtvaardig zijn?
Een fraaie grap, vindt gij het ook niet, heeren?
Alsof men zeide, er is geen recht in Rome.
Doch zijn geveinsde waanzin zal voorwaar,
Leef ik, geen schuts hem zijn bij zulk een hoon.
Hij met zijn stam zal weten, dat het recht
Bij Saturninus leeft; en, mocht het slapen,
Hij zal ʼt zoo wekken, dat het, fel vergramd,
Den fiersten samenzweerder vellen zal.
 
Tamora
 
Genadig vorst, geliefde Saturninus,
Mijns levens heer, gebieder van mijn geest,
Wees kalm, verdraag des ouden Titusʼ zonden,
Gevolg der droefʼnis om zijn dappʼre zoons,
Die hem in ʼt merg drong en zijn hart doorboorde;
Tracht liever hem zijn jammer te verzachten,
Dan dat gij hoog of laag voor dezen hoon
Vervolgt en straft. – (Ter zijde.) Zie, dit past Tamora,
Zich sluw bij iedereen schoon voor te doen;
Maar Titus, ʼk heb in ʼt leven u geraakt
En tapte uws harten bloed. – Is Aaron wijs,
Dan zijn wij veilig, ankʼren in de haven. —
 

(De Boer komt op.)

 
Wel, goede vriend, verlangt gij iets van ons?
 
Boer
 
Ja, dat doe ik, zoo uwe edelheid keizerlijk is.
 
Tamora
 
Ik ben de keizerin, daar zit de keizer.
 
Boer
 
Hij is het. – God en Sint Steven
mogen u een goeden avond geven. Ik heb u
hier een brief en een koppel duiven gebracht.
 

(Saturninus leest den brief.)

Saturninus
 
Gaat, neemt hem, hangt hem op, dit zij zijn loon.
 
Boer
 
Hoeveel geld krijg ik wel?
 
Tamora
 
Loop, knaap; gij moet gehangen worden.
 
Boer
 
Gehangen! Bij onze lieve Vrouw, dan
heb ik een hals mooi aan zijn end gebracht!
 
(Hij wordt door een Wacht weggevoerd.)
Saturninus
 
ʼt Is schandʼlijk, onverdraagʼlijk, al die hoon!
Zou ik die monsterschurkerij verdragen?
Ik weet, aan wien ik dit te danken heb.
Onduldbaar is ʼt! – Alsof zijn schelmsche zoons,
Door ʼt recht gevonnisd om den moord mijns broeders,
Door mij geslacht zijn, tegen wet en recht! —
Gaat, sleept den booswicht bij de haren hier;
Geen roem noch leeftijd geevʼ hem eenig voorrecht
Voor dezen trotschen hoon doe ik u slachten;
Sluw-dolle schurk, gij hielpt mij aan de kroon,
Maar hopend over Rome en mij te heerschen.
 

(Æmilius komt op.)

 
Wat nieuws brengt gij, Æmilius?
 
Æmilius
 
Te wapen, heer! Nooit drong de nood zoozeer.
De Gothen zijn vereend, en met een macht
Van koene krijgers, fel belust op buit,
Naar Rome op marsch, nabij reeds; aan hun hoofd
Staat Lucius, zoon van deʼ ouden Andronicus;
Hij dreigt, in zijne wraak niet minder ver
Te willen gaan dan eens Coriolanus.
 
Saturninus
 
De dappʼre Lucius veldheer van de Gothen?
Die tijding knakt mij; als bevroren bloemen,
Of gras, door storm geslagen, buig ik ʼt hoofd.
Ja, thans begint mijn kwade tijd te naadʼren.
Hij is het, dien het volk zoozeer bemint;
Meermalen heb ik, als ik onbekend
De stad doorkruiste, zelf hen hooren zeggen,
Dat Luciusʼ ballingschap een onrecht was,
En dat zij Lucius zich als keizer wenschten.
 
Tamora
 
Waarom beangst? is onze stad niet sterk?
 
Saturninus
 
Ja, maar de burgers achten Lucius hoog,
En vallen mij wis af, om hèm te helpen.
 
Tamora
 
Wees keizer, heer, in denken als in naam.
Taant ooit de zon, wijl muggen in haar dansen?
Zie, de aadʼlaar laat de kleine vogels zingen,
En wat zij er mee meenen, deert hem niet;
Hij weet, dat reeds de schaduw van zijn wieken,
Zoodra hij ʼt wil, hun zang verstommen doet;
Dit doet ook gij het wuft Romeinsche volk.
Wees dus vol moed; want weet, mijn keizer: ik
Betoover u den ouden Andronicus
Met woorden, zoeter, doch gevaarlijker,
Dan aas voor visschen, klaver is voor schapen,
Schoon gene door den hoek verwond en deze
Een rotkwaal krijgen van het zoete voêr.
 
Saturninus
 
Doch nimmer smeekt hij tot zijn zoon voor ons.
 
Tamora
 
Hij doet het wel, als Tamora ʼt hem smeekt;
Zijn oud oor kan ik vleiend zoo met gulden
Beloften vullen, dat, ware ook zijn hart
Schier onbestormbaar en zijn oor stokdoof,
Mijn tong zijn oor en hart zou overmeestʼren. —
(Tot Æmilius). Ga gij vooruit en wees onze afgezant;
Zeg, dat de keizer met den dappʼren Lucius
Een onderhoud verlangt, en wensch als plaats
Het huis zijns vaders, deʼ ouden Andronicus.
 
Saturninus
 
Æmilius, breng die boodschap waardig over;
Dringt hij ter veiligheid op gijzʼlaars aan,
Dan zeggʼ hijzelf, welk onderpand hij wenscht.
 
Æmilius
 
Ik zal met alle zorg uw last volbrengen.
 
(Æmilius af.)
Tamora
 
Nu spoed ik mij naar deʼ ouden Andronicus,
En tracht met al mijn kunst hem zoo te stemmen,
Dat hij van ʼt Gothenleger Lucius scheide.
En nu, mijn keizer, wees weer welgemoed;
Begraaf in mijne listen al uw angsten.
 
Saturninus
 
Zoo ga met goed gevolg en spreek hem toe.
 
(Allen af.)

Vijfde Bedrijf

Eerste Tooneel

Een vlakte nabij Rome.

Lucius, Bevelhebbers en Krijgers der Gothen, met trommen en vaandels, komen op.

Lucius
 
Beproefde krijgers en getrouwe vrienden,
Van ʼt groote Rome ontving ik brieven, die
Mij melden, hoe zij daar hun keizer haten
En vol verlangen zijn om ons te zien.
Weest daarom, heeren, als uw titels ʼt zeggen,
Grootmachtig, en geen krenking verder duldend;
En heeft u Rome schade toegevoegd,
Die moge ʼt nu drievoudig u vergoeden.
 
Eerste Goth
 
Gij dappʼre spruit des grooten Andronicus,
Wiens naam, eens onze schrik, nu troost ons is,
Wiens groote diensten en roemruchte daden
ʼt Ondankbaar Rome thans met hoon vergeldt,
Vertrouw op ons; wij volgen waar ge ons leidt,
Als angelbijën, die op ʼt heetst des zomers
De koningin naar bloemenbeemden voert;
En wreek u op de vloekbʼre Tamora.
 
Alle Gothen
 
Wat hij zegt, allen zeggen wij ʼt met hem.
 
Lucius
 
Ik dank hem needʼrig en ik dank u allen. —
Doch wie is ʼt, dien een kloeke Goth daar brengt?
 

(Een Goth komt op, met Aaron, die zijn Kind op de armen draagt.)

Tweede Goth
 
Doorluchte Lucius, ik zwierf af van ʼt leger,
Om een vervallen klooster te bezien;
En toen ik op het halfvernield gebouw
Mijn oog aandachtig vestte, hoorde ik eensklaps
Daar onder ʼt muurwerk ʼt schreeuwen van een kind.
ʼk Ging af op het geluid, maar hoorde dra
Het schreeuwend wicht bekijven met de woorden:
“Stil, donkʼre schelm, half mij en half uw moeder,
Verried niet fluks uw kleur, wiens welp gij zijt,
Had u natuur begaafd met moeders uitzicht,
Dan, schurk, hadt gij een keizer kunnen worden;
Maar bij spierwitte kleur van stier en koe,
Wordt nooit een kalf, dat koolzwart is, gefokt.
Stil, deugniet, stil!” – zoo keef hij op het wicht, —
Ik moet u brengen naar een trouwen Goth,
Die, kent hij u als ʼt kind der keizerin,
U om uw moeders wille lief zal hebben.”
Ik trok mijn zwaard en sprong fluks op hem toe,
Verraste hem en breng hem thans tot u,
Opdat gij met hem doet naar welgevallen.
 
Lucius
 
O wakkʼre Goth, dit is die bare duivel,
Die Andronicusʼ dappʼre hand hem stal,
De parel, die de keizerin bekoorde,
Dàt van zijn vuige min de lage vrucht. —
Waarheen, witoogig monster, gingt gij ʼt brengen,
Dien jeugdigeʼ afdruk van uw duivelstronie?
Kunt gij niet spreken? doof dus? wat! geen woord?
Een strik, mijn krijgers! hangt hem! daar! gezwind!
En aan zijn zij dat zwarte basterdkind!
 
Aaron
 
Roer ʼt kind niet aan; het is van vorstlijk bloed.
 
Lucius
 
ʼt Lijkt op zijn vader en wordt nimmer goed.
Hangt eerst het kind; hij moogʼ het spartʼlen zien;
ʼt Verhoogt de smarten zijner ziel misschien.
Vlug, brengt een ladder!
 

(Een ladder wordt gebracht en Aaron gedwongen die te bestijgen.)

Aaron
 
Lucius, spaar het kind!
En zend het aan de keizerin van mij.
Als gij dit doet, meld ik u wondʼre zaken,
Waarvan het weten u veel voordeel brengt;
Wilt gij dit niet, ʼk laat alles mij gevallen,
En spreek niets meer; maar wraak verdelge u allen!
 
Lucius
 
Zoo spreek dan; en behaagt mij wat gij zegt,
Dan blijft uw kind gespaard, ja, ʼk voed het op.
 
Aaron
 
Zoo ʼt u behaagt! neen, Lucius, wees verzekerd,
Het zal uw ziele grieven, wat gij hoort;
Ik moet van doodslag spreken, moord en schennis,
Van daden, zwart gelijk de nacht, afschuwʼlijk,
Van samenspanning, schurkerij, verraad,
Voor ʼt hooren wreed, toch deerniswaard volvoerd;
Wat alles in mijn dood begraven wordt,
Tenzij, naar uwen eed, mijn kind blijft leven.
 
Lucius
 
Spreek, wat gij weet; ik zeg, uw kind blijft leven.
 
Aaron
 
Neen, zweer het eerst; terstond begin ik dan.
 
Lucius
 
Waarbij? voor u, die aan geen god gelooft?
Is dit zoo, kunt gij dan een eed gelooven?
 
Aaron
 
Stel, ik doe ʼt niet; – en zeker, ʼk doe het niet, —
Doch wijl ik weet, dat gij geloovig zijt,
In u een ding hebt, dat geweten heet,
Met twintig papenfratsen en gebruiken,
Die ik u nauwgezet volbrengen zag,
Daarom eisch ik uw eed; – (Ter zijde.) dewijl ik weet,
Dat menig nar zijn zotskolf voor een god acht,
En de eeden houdt, gezworen aan dien god,
Eisch ik zijn eed; – (Overluid.) daarom zult gij beloven
Bij uwen god, – wat god het dan ook zij, —
Dien gij aanbidt en diep vereert, dat gij
Mijn knaap zult sparen, voeden, groot zult brengen,
Zoo niet, weet dan, dat ik u niets ontdek.
 
Lucius
 
Ik zweer u bij mijn god, dat ik dit doe.
 
Aaron
 
Weet eerst, ik won hem bij de keizerin.
 
Lucius
 
O onverzaadʼlijk geil, wellustig wijf!
 
Aaron
 
O Lucius, stil! dit was een liefdedaad,
Bij wat gij aanstonds van mij hooren zult.
Haar twee zoons waren Bassianusʼ moordʼnaars;
Zij kapten uwer zuster tong en handen,
Zij schonden haar en tooiden haar zoo op.
 
Lucius
 
Onzaalʼge schurk! noemt gij dat opgetooid?
 
Aaron
 
ʼt Was wasschen, kappen, tooien dus, en ʼt was
Een tooipret voor de twee, die ʼt stuk volvoerden.
 
Lucius
 
Beestachtig ruwe schurken, als gijzelf!
 
Aaron
 
Nu ja, ik was de meester, die hen leerde.
Hun geilheid was een gave van hun moeder,
Zoo zeker, als de hoogste kaart in ʼt spel;
Hun lust in bloed, ja, leerden zij van mij,
Zoo zeker als een bloedhond weet te pakken.
Nu, geevʼ mijn doen getuigʼnis van mijn waarde.
Ik lokte uw broeders naar ʼt bedrieglijk hol,
Waarin het lijk van Bassianus lag;
Ik schreef den brief, dien toen uw vader vond;
Verborg, met Tamora en haar twee zoons
Verbonden, ʼt goud, dat in den brief vermeld was.
Ja, was er iets, dat gij bejammʼren moet,
Waar ik de hand niet in had, u tot onheil?
ʼk Heb door bedrog uws vaders hand erlangd,
En toen ik die eens had, ging ik ter zij,
En kreeg een lachbui, dat mij ʼt hart schier berstte.
Ik tuurde door een muurspleet, toen hij voor
Zijn hand de hoofden kreeg van zijn twee zoons;
Ik zag zijn smart en moest zoo hartlijk lachen,
Dat mìjn oog even nat was als het zijn;
En toen ik Tamora de grap beschreef,
Viel zij van louter pret bijna in zwijm,
En gaf mij voor ʼt verhaal wel twintig kussen.
 
Eerste Goth
 
Kunt gij dit alles zeggen zonder blozen?
 
Aaron
 
Ja, als een zwarte hond, naar ʼt spreekwoord zegt.
 
Lucius
 
En doen die gruweldaden u geen leed?
 
Aaron
 
Ja, dat ik er niet duizend meer bedreef.
Zelfs nu vloek ik den dag, – maar toch ik meen,
Niet vele zijn er door mijn vloek te treffen, —
Waarop ik geen opmerkʼlijk kwaad bedreef;
Geen man versloeg of niet zijn dood beraamde;
Geen maagd verkrachtte of ʼt plan er niet toe smeedde;
Geen eerlijk man betichtte en meineed zwoer;
Geen haat ten doode bij twee vrienden zaaide;
Het vee van armen niet den nek liet breken,
In schuur en schelf bij nacht den brand niet stak,
En deʼ eigʼnaars toeriep: “Bluscht hem met uw tranen!”
Vaak groef ik dooden uit hunne graven op,
En zette ze aan de deuren van hun vrienden
Rechtop, juist als het leed schier was vergeten,
En sneed, gelijk in boomschors, in hun huid
Dan in Romeinsche letters met mijn dolk:
“Uw droefʼnis sterve niet, al ben ik dood.”
O meer dan duizend gruweldaden deed ik,
Zoo lucht van hart als iemand vliegen doodt;
En niets doet mij zoo innig leed, dan dat
Ik niet er nog tien duizend meer kan doen.
 
Lucius
 
Omlaag weer met dien duivel, want hem wacht
Een erger dood; het hangen is te zacht.
 
Aaron
 
ʼk Wilde, als er duivels zijn, een duivel wezen,
En leven, branden in ʼt onbluschlijk vuur,
Had ik slechts uw gezelschap in de hel
Om u te martʼlen met mijn bittʼre tong.
 
Lucius
 
Stopt hem den mond en laat hem niet meer spreken.
 

(Een Goth komt op.)

Goth
 
Daar is een afgezant uit Rome, heer;
Hij wenscht bij u te worden toegelaten.
 
Lucius
 
Hij trede voor ons.
 

(Æmilius komt op.)

 
Welkom, Æmilius, wat is ʼt nieuws uit Rome?
 
Æmilius
 
U, Lucius, en u, oversten der Gothen,
Groet de Romeinsche keizer door mijn mond;
Hij, hoorend, dat gij in de wapens staat,
Vraagt in uws vaders huis een mondgesprek;
En zoo gij vordert, dat hij gijzʼlaars stelt,
Dan worden zij terstond u toegezonden.
 
Eerste Goth
 
Wat zegt ons legerhoofd?
 
Lucius
 
Æmilius, zoo de keizer aan mijn vader
En mijn oom Marcus goede borgen zendt,
Dan komen wij. – Trekt voort!
 
(Allen af.)

Tweede Tooneel

Rome. Het voorplein van Titusʼ huis.

Tamora, Demetrius en Chiron komen op, vermomd.

Tamora
 
Aldus, in deze vreemde, sombʼre dracht,
Bezoek ik Andronicus nu, en zeg,
Dat ik de Wraak ben, uit de hel gezonden,
Om voor zijn jammer met hem recht te doen.
Klopt aan zijn boekvertrek; daar toeft hij, zegt men,
En broedt op plannen, vreemd en woest, van wraak;
Zegt hem, de Wraak kwam hier, om saâm met hem
Verderf op al zijn haters uit te storten.
 

(Zij kloppen aan.)

(Titus komt op, boven.)

Titus
 
Wie stoort mij in mijn overdenking? Is dit
Een kunstgreep om mijn deur mij te doen oopʼnen,
Opdat mijn wraakbesluiten zoo vervliegen,
En al mijn peinzen zonder werking blijvʼ?
Gij dwaalt, want wat ik voorgenomen heb, —
Zie hier, – ik schreef het neer met bloedig schrift;
En wat ik schreef, zal worden uitgevoerd.
 
Tamora
 
Titus, om u te spreken kwam ik hier.
 
Titus
 
Neen, neen, geen woord! hoe kan ik sierlijk spreken,
Nu ik een hand voor mijn gebaren mis?
Gij zijt te zeer in ʼt voordeel, dus niets meer.
 
Tamora
 
Zoo gij mij kendet, zoudt gij met mij spreken.
 
Titus
 
Ik ben niet dol; ik ken u al te goed;
Dit tuigʼ deze arme stomp, dit roode schrift,
De voren hier, die leed en zorg mij groeven,
Dit tuigʼ de moede dag, de lange nacht,
En al mijn jammer, dat ik goed u ken
Als Tamora, de trotsche keizerin.
Is ʼt om mijn andʼre hand, dat gij hier komt?
 
Tamora
 
Neen, weet, bedroefde, Tamora ben ʼk niet;
Zij is uw vijandin, ik uw vriendin.
Ik ben de Wraak, die, uit de hel gezonden,
Den gier, die aan uw harte knaagt, zal stillen,
Uw haters straffen zal met strenge wraak.
Kom af, en heet mij welkom aan het daglicht;
Pleeg over moord en doodslag met mij raad.
Geen schuilplaats is er en geen diepe grot,
Geen tastbaar duister en geen dompig dal,
Waar vloekʼbre moord of vrouwenkracht, vol angst,
Zich bergen kunnen, of ik vind hen daar;
En galm mijn schrikbʼren naam hun in het oor:
Wraak, die den boozen zondaar siddʼren doet.
 
Titus
 
Zijt gij de Wraak? en hier tot mij gezonden
Ter martelstraf voor wie mijn vijand is?
 
Tamora
 
Ik ben het; kom dus af en heet mij welkom.
 
Titus
 
Doe mij een dienst dan, eer ik tot u kom.
ʼk Zie Moord en Vrouwenkracht daar aan uw zijde;
Zoo toon mij nu, dat gij de Wrake zijt:
Doorsteek hen of verplet hen met de raadʼren
Uws wagens, en ik kom en word uw waagʼnaar,
En jaag met u onstuimig door ʼt heelal.
Schaf u twee schoone rossen aan, gitzwart,
Om uw wraakgierʼgen wagen vaart te geven
En moordʼnaars in hun holen op te sporen;
Is dan uw wagen van hun hoofden vol,
Dan stijg ik af en draaf ter zij van ʼt wiel,
Gelijk een lage knecht, den ganschen dag,
Van Hyperions opkomst in het oosten,
Tot hij verzinkt, verdwenen is in zee;
En dag op dag doe ik dit zware werk,
Verdelgt gij hen daar, Vrouwenkracht en Moord.
 
Tamora
 
Zij zijn mijn dienaars, volgen mij alom.
 
Titus
 
Uw dienaars? zij? en hoe is dan hun naam?
 
Tamora
 
Zij heeten Vrouwenkracht en Moord, want weet:
Zij nemen wraak op zondaars van dien aard.
 
Titus
 
Ach, ik dacht hen de zoons der keizerin,
En u hun moeder; doch wij aardsche wezens
Zien met armzaalʼge, dwaas bedriegende oogen.
O, lieve Wraak, thans kom ik tot u af;
En zoo ééns arms omhelzing u volstaat,
Dan wil ik u terstond er mee omarmen.
 
(Titus boven af.)
Tamora
 
Zóó met hem om te gaan past bij zijn waanzin.
Wat ik nu uitdenk voor zijn dolle vlagen,
Steunt gij dat, zet het voort door wat gij zegt;
Want hij gelooft nu vast, dat ik de Wraak ben;
En daar die waan hem lichtgeloovig maakt,
Doe ik hem Lucius, zijnen zoon, ontbieden;
Is bij een feestmaal die in mijn bereik,
Dan vind ik wel een sluwe list om fluks
De licht verdwaasde Gothen te verstrooien,
Of wel, hen tot zijn vijanden te maken,
Daar komt hij, ziet; nu speel ik weer mijn rol.
 

(Titus komt weder op, beneden.)

Titus
 
Lang was ik raadʼloos en alleen om u.
Wees welkom, Furie, aan mijn weevol huis! —
Gij, Vrouwenkracht en Moord, weest ook recht welkom! —
O, wat gelijkt gij op de keizerin,
Gij op haar zoons! Een Moor alleen ontbreekt; —
Kon heel de hel zooʼn duivel u niet leevʼren?
Want als de keizerin een voet verzet,
Dan heeft zij, – ʼk weet het goed, – een Moor steeds bij zich;
En zoo gij haar naar waarheid voor wilt stellen,
Dan moet er zulk een duivel bij u zijn.
Maar toch ook welkom zoo! Wat valt te doen?
 
Tamora
 
Wat, Andronicus, wilt gij, dat wij doen?
 
Demetrius
 
Wijs mij een moordʼnaar; ʼk reken met hem af.
 
Chiron
 
Wijs mij een schurk, die vrouwenkracht bedreef,
En ik ben hier, opdat de wraak hem treffʼ.
 
Tamora
 
Wijs mij een duizendtal, dat u gekrenkt heeft,
En ik neem op hen allen felle wraak.
 
Titus
 
Zie dan in Romeʼs booze straten rond,
En vindt ge een man daar, die op u gelijkt,
Doorsteek hem, lieve Moord; hij is een moordʼnaar. —
Ga gij met hem; – en hebt gij het geluk,
Dat gij een ander vindt, die u gelijkt,
Doorsteek hem, Vrouwenkracht; ʼt is een verkrachter. —
Ga gij met hen; gij vindt aan ʼs keizers hof
Een keizerin, verzelschapt van een Moor;
Aan uw gedaante kunt gij licht haar kennen,
Want zij gelijkt van top tot teen op u;
Ik bid u, breng hen gewelddadig om;
Zij deden mij geweld aan en de mijnen.
 
Tamora
 
Uw voorschrift was recht goed; wij zullen ʼt doen.
Maar thans behage ʼt u, goede Andronicus,
Naar Lucius, uwen dappʼren zoon, te zenden,
Die tegen Rome een Gothenleger aanvoert,
En hem ten feestmaal in uw huis te nooden;
Dan wil ik, als hij neerzit aan uw disch,
De keizerin er brengen met haar zoons,
Den keizer zelf, elk, die uw vijand is;
Zij zullen knielend u genade vragen,
En dan stilt gij aan hen uw toornig hart.
Wat antwoordt Andronicus op dit voorstel?
 
Titus
 
Marcus, mijn broeder! – de arme Titus roept.
 

(Marcus komt op.)

 
Ga, lieve Marcus, naar uw neef, naar Lucius;
Vraag bij de Gothen, waar hij is, en zeg hem,
Dat ik hem spoedig bij mij wensch te zien,
Verzeld van enkʼlen der voornaamste Gothen;
Hij leegʼre zijne krijgers waar zij zijn.
Meld, dat de keizer, met de keizerin,
Eet in mijn huis, en hij met hen moet spijzen.
Doe dit om mijnentwil; zoo doe ook hij,
Als hem zijns ouden vaders leven lief is.
 
Marcus
 
Ik zal het doen en spoedig ben ik weer.
 
(Marcus af.)
Tamora
 
Nu ga ik weg van hier, maar tijg terstond
Voor u aan ʼt werk, en neem mijn dienaars mede.
 
Titus
 
Neen, neen, laat Vrouwenkracht en Moord bij mij;
Of anders roep ik nog mijn broeder weer,
En houd mij voor mijn wraak alleen aan Lucius.
 
Tamora
 
(ter zijde tot haar zoons). Wat zegt gij, knapen? wilt gij bij hem blijven,
Terwijl ik aan den keizer melden ga,
Hoe ik in onze ontworpen scherts geslaagd ben?
Viert gij zijn luimen, vleit hem, houdt hem bezig,
En toeft bij hem, totdat ik wederkeer.
 
Titus
 
(ter zijde). ʼk Heb hen herkend, al wanen zij mij dol,
En ik verstrik hen in hun eigen plannen,
Die vloekbʼre twee helhonden en hun moêr.
 
Demetrius
 
Het zij zoo, moeder; ga en laat ons hier.
 
Tamora
 
Vaar, Andronicus, wel; de Wrake tracht,
Wat vijand is, te leevʼren in uw macht.
 
Titus
 
Ik weet, dit doet gij; lieve Wraak, vaarwel!
 
(Tamora af.)
Chiron
 
Spreek, oude man, welk werk hebt gij voor ons?
 
Titus
 
Geduld maar! ik heb werks genoeg voor u. —
Publius, kom hier! komt, Cajus, Valentinus!
 

(Publius en Anderen komen op.)

Publius
 
Wat is uw wensch?
 
Titus
 
Spreek, kent gij deze twee?
 
Publius
 
Ik meen, het zijn de zoons der keizerin,
Demetrius en Chiron.
 
Titus
 
Wat, Publius! o foei, foei! nu dwaalt gij zeer;
Deze een heet Moord, die ander Vrouwenkracht;
En daarom, boeit hen, beste Publius, boeit hen;
Gij Cajus, Valentinus, grijpt hen aan;
Dit uur, hoe vaak hebt gij ʼt mij hooren wenschen!
Nu is het daar; dus boeit hen stevig; stopt
Den mond hun, als zij schreeuwen willen.
 
(Titus af. – Publius en de Overigen grijpen Chiron en Demetrius en boeien hen.)
Chiron
 
Schurken,
Laat af, wij zijn de zoons der keizerin.
 
Publius
 
Juist daarom doen wij, wat bevolen werd. —
Stopt hun den mond, dat zij geen woord meer spreken.
Is hij geboeid? Zorgt, dat gij stijf hem knevelt!
 

(Titus komt terug, met Lavinia, hij met een mes, zij met een bekken.)

Titus
 
Lavinia, zie, geboeid zijn uw belagers. —
Stopt hun den mond, dat zij geen woord mij zeggen,
Maar zelve luistʼren naar mijn schrikbʼre taal. —
Gij schurken, Chiron en Demetrius,
Dit is de bron, door u met vuil besmet,
De lieve zomer, door uw vorst bedorven.
Gij dooddet haar gemaal, en voor die wandaad
Verloren twee van hare broeders ʼt hoofd,
En ik de hand; een scherts, waarom gij lachtet.
De tong en beide handen, en, – wat kostbʼrer
Dan tong of hand is, – de onbevlekte reinheid,
Ontmenschte schurken, hebt gij haar ontroofd.
Wat zoudt gij zeggen, als ik u liet spreken?
Gij kondt uit schaamte geen genade vragen.
Hoort, schurken, hoe ik u te martʼlen denk.
ʼk Hield één hand om uw kelen af te steken,
Terwijl Lavinia met haar stompen ʼt bekken
Zal houden, dat uw schuldig bloed ontvangt.
Gij weet, uw moeder wenscht bij mij te spijzen;
Zij noemt zich Wraak en mij houdt zij voor dol. —
Hoort, schurken! uw gebeentʼ maal ik tot stof,
En ʼk meng daarvan en van uw bloed een deeg,
En uit dit deeg maak ik pasteienkorsten,
En bak van uwe hoofden twee pasteien;
Dan zal die slet, uw eervergeten moeder,
Als de aarde doen, verslindend wat zij voortbracht.
Dit is het feestmaal, waar ik haar op noodde,
Dit het gerecht, waaraan zij smullen zal.
Mijn kind leed erger smaad dan Philomela,
En erger zij mijn wraak dan Procneʼs wraak.
En nu, hier met uw kelen! —
 

(Hij snijdt hun kelen af.)

 
Kom, Lavinia;
Vang gij dit bloed nu op, en als zij dood zijn,
Wil ik hun beendʼren malen tot fijn stof,
Het mengen met dit walgʼlijk nat, en dan
Laat ik hun hoofden bakken in dat deeg. —
Komt, komt, dat nu een elk volijvʼrig zij
Voor dit onthaal, dat gruwʼlijker moogʼ blijken
En bloediger dan der Centauren feest.
Vlug, draagt hen binnen; ik speel nu voor kok,
Opdat zij klaar zijn, als hun moeder komt.