Kitabı oku: «De ridders van den halven toren», sayfa 2
III.
Hesse
„Heb jij ’n horloge? Laat ’s zien!”
Hesse trok pardoes ’t horloge van Wibbe uit diens zak, hield ’t aan z’n oor, draaide aan den knop en slingerde er hoogst gevaarlijk mee.
„Zou je mevrouw niet goeden avond wenschen?” vroeg de notaris.
„O—ja—goeden avond mevrouw! Bent u de vrouw van dien meneer? Ha-a-a-a!”
Hesse liep naar de tafel en begon gretig van ’n schaaltje ham te eten. Hij nam ’n plak zoo maar in de hand en stopte ’t vleesch proppend in z’n mond.
„Maar Hesse! wat doe je nu? Wacht toch even tot we allemaal nog wat gaan gebruiken.”
„O.... ja....”
Hesse veegde z’n mond met den rug van z’n hand af. Toen kreeg hij de kat in ’t oog, sprong er naar toe, trok ’t dier aan den staart, zoodat poes van angst onder ’n kast kroop.
Hesse liet zich plat op z’n buik vallen, en begon haar op te jagen, terwijl hij ze met één hand vooruit duwde.
Toen ontvluchtte de kat op de canapé, maar Hesse haar achterna; vervolgens zocht ze ’n schuilplaats achter mevrouw’s rokken.... En Hesse hield vol met z’n: kssss, ksssss! Wibbe vond dien nieuwen jongen buitengewoon grappig.
Zòò was nu ’n echte!
Hij lachte eerst zachtjes, toen met daverend geluid om de wilde jagerij.
Wat ’n jongen. En hoe leuk zag hij er uit! Van die smalle oogspleten, kort borstelig haar, ’n wipneus en groote ooren.
Het lukte den notaris om den nieuwen huisgenoot op ’n stoel te krijgen.
Mevrouw zat haar tweeden pleegzoon met verschrikte oogen aan te zien en tot haar schrik nam Hesse alles in z’n handen om het te bekijken.
Geen minuut zat hij stil en tot viermaal toe liet hij er zich af glijden om eerst de ouderwetsche hangklok op te winden door met ’n ruk aan de koperen ketting te trekken, toen ontdekte hij ’n snuisterijtje op den schoorsteen, ’n soort spinnewieltje. Dit begon hij razend snel te draaien, zoodat ’t na ’n oogenblik in drieën lag. De derde maal ging hij de laden van ’t buffet opentrekken om te zien wat er in lag en ten slotte moest hij met alle geweld weten of de tabakspot van steen of van hout was. Om die reden liet hij ’t deksel in gruzelementen vallen. Mevrouw zat op heete kolen, meneer wist geen raad.
Op z’n vriendelijkste manier trachtte hij Hesse duidelijk te maken wat mocht en wat niet. Maar de jongen luisterde niet eens! Telkens ontdekte hij weer wat merkwaardigs, òf hij at met gulzigheid.
Tot viermaal toe vroeg hij mevrouw opnieuw om melk, en dan dronk hij ’t glas in eens leeg. Wibbe sprak geen woord. Hij volgde alle bewegingen van den nieuwen vriend met de grootste aandacht en ondanks de vermanende gezichten van meneer lachte hij luidkeels om alles wat Hesse deed.
Nauwelijks had deze ’t laatste kruimeltje in z’n mond gestopt, of hij liet zich onderuit glijden en verdween onder de tafel…
Toen fluisterde mevrouw: „Man, wat is dat voor ’n vreeselijke jongen? Stuur ’m naar bed!”
De notaris, zelf met ’n hoogroode kleur, vischte Hesse op en kommandeerde: „Vooruit! naar boven!”
Als ’n wervelwind vloog Hesse de kamer uit, de donkere gang in.
Meneer riep hem terug en gebood streng: „Zeg mevrouw goeden nacht.”
Toen gebeurde er iets vreemds…
Hesse stond even stil… hij keek den notaris aan, getroffen door diens rood boos gezicht… langzaam liep hij naar mevrouw, greep snel haar hand, keek haar aan, nu met wijde groote oogen, en hij zei: „Niet boos zijn op Hesse.”
Aarzelend bukte hij zich over de hand en toen gaf hij er ’n zoen op…
Daarna holde hij weg, de verlichte gang in. Wibbe stond al boven aan de trap, Hesse stoof er tegen op en samen gingen de jongens elk naar hun kamer.
Hier kwam Hesse oogen te kort!
Bij ’t licht van ’n flikkerende kaars stelde de nieuwe jongen ’n onderzoek in naar alles wat los en vast stond. Eerst op Wibbe’s kamer. Diens viool nam hij uit de kist, draaide de schroeven los, trok er de snaren uit, kraste er met de strijkstok over, zoodat de haren sprongen.
In ’n ommezien haalde hij alle laden van ’t kastje open, rommelde er in en hij goot water uit de lampetkan zoo maar over de waschtafel. Toen naar z’n eigen kamertje! Hier sprong hij met laarzen en al in ’t helderwitte bed, rolde om en om, schopte de eigengewerkte sprei van mevrouw met z’n vuile schoenen omhoog, kroop er onder en begon voor spook te spelen.
Wibbe kòn niet meer van ’t lachen en de notaris zelf, eerst woedend, mòèst tenslotte toch uitbarsten in ’n dollen lach; juist omdat ’t zoo buitengewoon ongehoord was wat die Hesse uithaalde.
Hij zou zich uitkleeden… jawel… dat werd ’n smijtpartij!… Z’n buis vloog op de waschtafel, z’n broek verdween onder ’t bed, z’n kousen slingerde hij over meneer Broekenaaiers hoofd…
Eindelijk lag hij!
’t Grappige gezicht met ’t piekhaar, den wipneus en de groote ooren, bleef alleen nog maar te zien,
Nu keek hij de twee bij ’t bed met z’n rare spleetoogen aan…
De notaris ging even als ’n dokter bij ’m zitten en probeerde hem aan ’t verstand te brengen, hoe dwaas onhebbelijk hij zich had aangesteld.
Wibbe bedaarde nu ook, luisterend naar de welgemeende boetpredikatie.
Hesse scheen ook ernstig te luisteren, maar op zeker oogenblik hield de notaris zich stil, keek eens goed toe en—ja!—hij zag ’t! Hesse sliep…
Toen stond hij van z’n stoel op, met ’n wanhopig gebaar, hij wenschte Wibbe wel te rusten en verdween.
Nauwelijks kwam hij de kamer beneden in, of z’n vrouw viel uit: „Maar man! wat heb je nou in huis gehaald! Wat is dat voor ’n vreeselijk kind? Waar heb je hem vandaan? Wou je die hier houden?”
De notaris ging vermoeid in z’n leunstoel zitten en wachtte tot z’n vrouw ophield.
Toen vertelde hij: „Herinner jij je nog nicht Mina uit Dordrecht?… Ja?… Nou, we waren kwaad met d’r, is ’t niet zoo? Vandaar, dat we nooit meer iets van haar gehoord hebben. Ze schijnt getrouwd te zijn met ’n Spanjaard…”
„Wàt vertel je?… Met ’n Spanjaard?”
De notaris vervolgde: „’t Is me verteld. Nou, uit dit huwelijk is Hesse geboren.”
„Hij is dus eigenlijk nog ’n verre bloedverwant?”
„Zoo is ’t”, antwoordde meneer Broekenaaier.
„Nicht is al jaren dood, door ’n toeval heb ik de familie gevonden, waar Hesse in huis was opgenomen tegen ’n kleine vergoeding, die uit de nalatenschap van z’n vader werd betaald.”
„Is die dus ook dood?”
„Natuurlijk! Nou, de familie wilde mij den jongen gaarne afstaan, toen ik alles had verteld. Ik beloofde ze ’n sommetje als vergoeding voor de gemaakte onkosten en daarna mocht ik hem op slag meenemen. Ik begrijp nù, waarom dat zoo gemakkelijk ging, want ’t is me d’r eentje!”
„Ik wil ’m niet houen”, verklaarde mevrouw met groote beslistheid, „’t is ’n béést!”
„Maar vrouw!.., ik geef toe, dat ’t wel ’n heel vreemde jongen is, zeker door z’n Spaansch bloed, maar ’n beest is hij niet! Hoe aardig nam hij je hand en wat stonden toen z’n oogen mooi!”
Mevrouws gezicht veranderde… jà… manlief had gelijk… dàt was toch lief van Hesse…
De notaris merkte ’t verminderen van haar boosheid en handig zei hij: „Heb je wel gezien, hoe Wibbe deed? Hij schijnt dol in z’n schik te zijn met dien nieuwen vriend. Zullen we ’t niet eens ’n poosje probeeren? Dat ongemanierde leeren we hem wel af. De menschen, bij wie hij inwoonde, waren óók niet van ’t beste soort. Misschien zal Wibbe hem óók wel wat veranderen. Wat Hesse te veel heeft, dat heeft Wibbe te weinig. Ja, vrouw, ’t is uit met ons kalme leventje. Vergeet niet, dat we ’t zelf hebben gewild! We moeten ’t samen dragen. Zonder ’n beetje moeite kun je kinderen niet verbeteren. Gaat het ten slotte niet, welnu, dan moet hij weg, dan breng ik hem weer terug. Wat dunk je!”
Mevrouw knikte…
Ze gaf toe, dat ze van streek was door de ongewone manieren van Hesse. Ja, ze moesten samen probeeren den jongen te veranderen. Blijkbaar was z’n aard uitstekend. Alleen had niemand hem geleerd, zich te schikken en zich behoorlijk te gedragen.
Nog lang na middernacht bleven beiden met elkander spreken en ’n plan verzinnen om Hesse zoo snel mogelijk om te tooveren in ’n jongen als Wibbe.—
En boven lag Wibbe wakker in bed.
Ook voor hem was de ontmoeting met den ongemanierden vrijpostigen Hesse zóo aangrijpend geworden, dat hij niet slapen kon.
Hij hoorde z’n rustige ademhaling door ’t dunne beschot en éen keer wentelde hij zich merkbaar op ’n andere zij, zoodat ’t bed kraakte.
Nog lag hij wakker, toen hij den notaris en z’n vrouw naar boven hoorde gaan.—
Om even half acht werd Wibbe wakker…
In ’t eerst dacht hij niet aan Hesse, maar plotseling schoot de herinnering aan ’t gebeurde van den vorigen avond weer bij hem boven.
Hij stond dadelijk op, om Hesse, die zeker nog sliep, te zien, en—’t bed was leeg…
Toen werd Wibbe klaar wakker! Hij zocht de kamer rond, en—daar ontdekte hij ’t open raam.
Wibbe schrikte er van!
De jongen zou toch niet....?
Hij keek naar den stoel met kleeren—ja, alles lag er nog… dus… dus… hij was zòò maar uit ’t raam geklommen, zonder bovenkleeren.
Wibbe liep naar ’t raam, dat ’s nachts wel ’n randje open bleef, maar nu de volle wijdte vertoonde.
Hij stak het hoofd er uit, maar géén Hesse te zien.
Toen floot hij.
Dat hielp! Daar verscheen Hesse in z’n witte onderkleeren en op bloote voeten!
„Wat doe je?” riep Wibbe. „kom hier en kleed je eerst aan!”
Hesse antwoordde door een groote kluit aarde naar binnen te smijten. Het scheelde ’n haartje of Wibbe had alles in z’n gezicht gekregen.
Nu lachte hij niet om Hesse… hij vond ’t ’n vrij leelijke streek.
Verschrikt week hij terug en zag toe bij de merkwaardige gymnastische oefening die nu volgde…
Hesse begon als ’n aap langs ’t latwerk van ’n klimroos naar boven te klauteren, greep ergens de ijzeren draaikrukken waarmee de zonneblinden werden vastgezet, slingerde als ’n acrobaat heen en weer, tot hij de jaloezie zèlf kon grijpen, werkte zich daarna in ’t kozijn en daar zat hij op z’n dooie gemak in ’t raam Wibbe aan te kijken.
Deze bleef staan met ’n strak gezicht, nog boos om ’t gooien van die kluit aarde.
Wat ’n vuile boel!
Hesse scheen ’t vreemd te vinden, dat Wibbe niet om ’m lachte. ’t Ernstige van z’n nieuwen vriend hinderde hem.
Plotseling gleed hij uit ’t kozijn, liep naar Wibbe toe en nu weer met die zelfde uitdrukking in z’n oogen als den vorigen avond, vroeg hij: „Kwaad? om dàt?”
Hij bleef Wibbe aankijken en toen deze knikte, begon hij driftig al de aarde bijeen te schuiven, nam ’n handdoek, gooide er alles op en smeet de heele boel uit ’t raam,
Toen kwam hij weer bij Wibbe en vroeg: „Nog kwaad?—Jou geraakt?—Nee toch?—Mag ’t niet? Zeg maar wat niet mag! ik weet ’t niet.”
De boosheid van Wibbe vloog weg. Hij zei alleen nog: „Je had me best in m’n gezicht kunnen raken.”
Nee! nee! nee! schudde ’t hoofd van Hesse, „ik schiet zoo goed, ik mik zoo goed! kijk!”
’t Zelfde oogenblik nam hij de spons, doopte die in ’t water, wees met z’n vinger ’t portret van meneer Bribon en vóórdat Wibbe hem kon tegenhouden, wierp hij, klets! de kletsnatte spons tegen ’t portret …
Wibbe werd nu werkelijk woedend! ’t Portret van z’n pleegvader! Afschuwelijk! Hij sprong op de spons toe, greep ze en smeet ze met kracht Hesse naar ’t hoofd.
Deze bukte snel en ’t natte gele ding vloog door ’t open raam naar buiten.
Toen lachte Hesse met gillende uithalen, wat Wibbe nòg nijdiger maakte.
Hij pakte Hesse beet en probeerde hem ònder te krijgen, maar o wee! De jongen liet zich zòò maar niet overweldigen. Hij verweerde zich woest en zòò ontstond er ’n hevige vechtpartij.
Beurtelings lagen Wibbe en Hesse onder, en als van zelf ging ’t hoe langer hoe harder, wat betreft ’t slaan, knijpen en stompen.
Hesse was veel vlugger en slimmer, zoodat hij telkens weer ontsnapte, maar Wibbe hield zich kalmer en hij bezat méér kracht.
Als poppen rolden ze om en over elkaar heen, soms slaakte er één ’n kreet van pijn, Wibbe bloedde al door ’n leelijke krabbel dwars over z’n hand…
En geen van beiden gaf den strijd op, er móést ’n beslissing vallen! Eén diende als overwinnaar te eindigen.
Daar ging de deur open! De notaris stapte snel naar binnen, pakte de twee kampioenen elk bij ’n schouder, trok ze van elkaar, en ongewoon streng klonk z’n dreigende stem:
„Uit! hoor je! uit! wat schelen jullie? moet dat vriendschap verbeelden? Allo! kleed je aan, gauw!”
Hijgend, vuurrood, zenuwachtig, keken de twee jongens den notaris aan.
„Kijk jij eens! je bloedt! En jij, wat ’n krabbels! ’t Is wat moois! gauw, wasschen!”
Nu heelemaal kalm, gehoorzaamden ze allebei en nog al verdacht knipten ze met d’r oogleden. De strijd was ook te hevig geweest om ze niet van streek te helpen.
De spons…
Meneer Broekenaaier zag ’m niet, en de jongens zeiden niets… wèl keken ze naar ’t raam. Ze herinnerden zich de oorzaak van alles.
„Waar is de spons?” vroeg de notaris barsch.
Toen gebeurde er iets vreemds…
Beide jongens begonnen eerst hard te lachen en toen—barstten ze alle twee in huilen uit…
Had de notaris nu de spons maar om al de tranen te drogen, tranen van overspanning en zenuwachtigheid.
De goede man deed wat hij kon.
Het lukte hem, ze veilig aan de ontbijttafel te krijgen en dààr moesten ze haarfijn alles vertellen.
Natuurlijk dwong meneer Broekenaaier hen om vrede te sluiten en opnieuw hield hij ’n bestraffende rede, waarvoor helaas, niet veel aandacht bestond.
De jongens hadden ’t veel te druk met de schrammen en pijnlijke plekken, die ze opgeloopen hadden.
Wel scheen de vriendschap hersteld en met veel ijver beloofden ze mevrouw nooit meer samen te vechten.
De notaris nam ze na ’t ontbijt mee en bracht ze op z’n kamer.
Hier raakte Hesse in verrukking over al die dikke boeken, over de menigte hooge smalle kasten met alleen laden.
Hij begon werendig weer aan de koperen ringen te trekken om te weten wat er in zat. En toen ’t hem verboden was, klom hij pardoes op ’n laddertje, dat diende om bij hoog geplaatste boeken te kunnen reiken. Ongelukkigerwijze ging hij zòo wild te werk, dat ’t trapje omkantelde en Hesse over z’n hoofd heen rolde.
De notaris pakte hem van den grond op, en al trok hij nog zulke rare gezichten, hij plantte hem op ’n stoel en begon ze uit te leggen, hoe ze zich verder moesten gedragen.
„Je hebt nog twee vrije dagen. Die mag je gebruiken om wat kennis te maken, wat te zwerven en zoo, maar dan ga je naar de school van mr. Weler. Je mag in den tuin, maar géén dwaasheden, hoor.”
Hesse knikte.
IV.
De toren
De twee nieuwbakken vrienden doolden door den tuin en tot verbazing van Wibbe, zat Hesse nergens met z’n vingers aan. Hij scheen ergens over na te denken.
Op eens vroeg hij: „Zeg, jij bent geen zoon van hèm, is het wel?”
„Nee,” antwoordde Wibbe, „ik ben er in huis als pleegkind.”
„En ik?… Zie je, ik begrijp niet alles. Heb jij ook geen vader en moeder meer?”
„Nee.”
„Ben jij wel ’s in Spanje geweest?… Niet?… Ik wel! Dààr woonde m’n vader. Ik ga er later weer naar toe.”
Wibbe zweeg. Het kalme gedrag van Hesse verbaasde hem en op eens schoot hem te binnen: „Zou de jongen misschien bedroefd zijn?”
„Vindt je ’t naar om hier te wonen?”
Daar veranderde Hesse als met ’n tooverslag.
„O nee! heelemaal niet! Ik heb dat zoo wel ’s méér, dat ik aan m’n vader denk.”
„En niet aan je moeder?
„Ja—ja—òòk! Maar vader, weet je, die kon zoo hard op ’n paard rijden met ’n piek in z’n hand.”
„Heb je dat wel eens gezien?”
„Nee! vader vertelde er van, toen wij hier woonden.”
„Waarom bleef hij ginder niet?”
„Gaat je niet an!”
Wibbe keek vreemd op door dien laatsten uitval. Waarom deed Hesse in eens zoo ruw? Mòèst z’n vader misschien weg uit Spanje?
Meer tijd om er over te denken of om er Hesse naar te vragen, had hij niet, want z’n makker holde vooruit tot aan ’n houten deur. Dit was de afsluiting van den tuin aan de achterzijde.
Maar Hesse scheen de lenigheid van z’n vader geërfd te hebben, hij klom als ’n aap over de deur heen en kwam achter ’t huis van den notaris terecht.
Wibbe moest wel volgen en nu stonden ze op ’n plek, waar Wibbe nog nooit was geweest, ’n smalle doorgang tusschen twee rijen huizen met blinde muren. Het lag er vol rommel en overblijfselen van kisten, tonnen en manden.
Ze voelden zich hier te veel opgesloten en dus ging ’t verder, tot aan ’n hek.
Wip, er over heen.
Nu stonden ze op ’n straatweg, want behalve ’t huis van den notaris en ’n paar pakhuizen met woningen er achter, werden er geen andere gevonden.
„Je had net zoo goed over de brug kunnen gaan,” zei Wibbe.
Hesse antwoordde niet eens—hij zag ’n sloot, en dus sprong hij er zonder aarzelen overheen, zonder zelfs naar Wibbe om te kijken. Hij zag paarden!
Wibbe bleef een poos aan den kant staan… zou hij òok ’t land in gaan?
Hesse liep regelrecht op de dieren af en, alsof de beesten voelden, dat de naderende kleine mensen geen kwaad in den zin had, ze bleven staan en lieten zich een voor één bekloppen en aaien.
Dat werd Wibbe te machtig!
Met ’n vaart sprong hij over de sloot en holde naar den groep.
Hesse praatte hardop tegen de paarden, die hem met hun mooie groote oogen aankeken.
„Help me d’r eens op,” zei hij tegen Wibbe, maar deze riep: „Nee jongen, dat mag niet.”
Hesse wachtte niet, maar lokte ’t eene paard mee tot bij ’t hek.
Dáár klom hij eerst op de dwarslat, en… met ’n flinke ruk zat hij op den rug van ’t makke dier. Hij greep de manen, klakte met de tong en daar ging ’t door de wei.
Wibbe keek sip!
Hij zou ’t nooit klaar spelen om ruiter te worden!
Hij vergenoegde zich dus maar met toekijken, toch wel vol bewondering voor dien Hesse.
De pret duurde niet lang, want de eigenaar, ’n boer, kwam schreeuwen: „D’r af! gauw!”
Maar Hesse hoorde of zag niets!
Als ’n jonge ridder reed hij voort, tot de boer hem genaderd was en weer schreeuwde.
Toen schrikte Hesse even… hij liet zich snel van den paardenrug afglijden en ging er van door.
Wibbe draafde mee.
Weer sprongen ze over de sloot en eerst nu begon Hesse luidruchtig te praten.
„Dat zijn de liefste beesten van de heele wereld!” riep hij opgewonden. „Als ik ouder ben, koop ik er vijftig, honderd, duizend!”
Wibbe moest lachen en zei: „Geef mij er dan één van.”
„Zijn ’t geen goede aardige dieren?” vroeg Hesse, „véél meer dan katten?”
Wibbe vond ’t ook en hij luisterde naar twee verhalen van Hesse over paarden, die hij bereden had. Eén keer, met z’n vader, in ’n optocht, en ook nog ’s, in ’n donkeren nacht met z’n moeder samen op één.
Wibbe wilde er meer van weten, maar Hesse verviel nu even als bij ’t begin van hun tocht in ’n toestand van zwijgen…
Korten tijd liepen ze verder tot ze in de kom van ’t dorp kwamen.
In ’t midden vroeg Hesse op eens: „Heb jij centen in je zak?”
Wibbe haalde zonder iets te zeggen ’n dubbeltje te voorschijn.
„Wil jij dat koopen?”
Hesse volgde de richting, die de uitgestrekte arm aanwees en nu ontdekten z’n oogen ’t raam van ’n onooglijk winkeltje.
Er lagen allerhande prulletjes te kijk en nu wees de vinger van Hesse op ’n klein kinderpistooltje.
Wibbe keek er naar en ook naar z’n dubbeltje.
„’t Is te duur”, meende hij.
Hesse was al in den winkel, en toen Wibbe volgde, hoorde hij ’n oude vrouw zeggen:
„Veertig centen.”
Hij hàd zooveel niet, maar toen hij ’t teleurgestelde gezicht van Hesse opmerkte, nam hij zich vòòr, z’n zakcenten op te sparen, alleen om ’t pistooltje te kunnen koopen.
„M’n vader had ’n echt pistool”, vertelde Hesse, „ik heb één keer er mee geschoten.”
Wibbe voelde nu voor ’t eerst ’t gemis van z’n speelkamer.
Dáár zou Hesse gelukkig geweest zijn, als hij de windbuks had mogen gebruiken en de blaaspijp en nog zooveel meer.
Wibbe kreeg lust er van te vertellen en toen vroeg Hesse dood leuk: „Waarom ben je er niet gebleven?”
Wibbe antwoordde: „Omdat ik al dat speelgoed graag wou ruilen voor jou.”
„Voor mij?”
Hesse trok zoo’n koddig gezicht, dat Wibbe ’t uitproestte en toen vertelde hij van z’n leven met mr. Bribon, die heel goed voor hem was geweest, maar met wien hij zich toch heel eenzaam had gevoeld.
Toen keken de beide jongens elkander aan.
Hesse begon iets te begrijpen en zonder ’n woord te zeggen, sloeg hij z’n arm om Wibbe’s schouders en in dat oogenblik werden die twee eenzame jongens aan elkander geklonken voor heel hun leven.
Ze kwamen bij de kerk met den somberen plompen toren.
„’t Is net of die dood is”, zei Hesse, „ben je er al eens in geweest?”
„Niemand mag er in, hij is van binnen heelemaal kapot.”
„Kunnen we dat niet eens zien?”
Zooals gewoonlijk wachtte Hesse niet op ’n antwoord, maar snuffelend liep hij langs de kerk, vol verschoten klimop tot aan den voet van den toren.
Het was ’n verlaten treurige plek!
De steenen lagen er schots en scheef, heele putten waren in den grond. De muren brokkelden af en door den regen vertoonden ze allerakeligste vlakken bruin en zwart.
„Hij ziet er net uit, of hij op ons wil vallen”, zei Hesse.
Ze stonden nu samen voor den ingang, ’n vervelooze deur, vol spleten en vreemde plakkaten.
Hesse morrelde aan de rest van ’n kruk, duwde tegen ’t hout. Dit knoerste en zuchtte als ’n honderdjarig vrouwtje, dat uit haar sufheid wordt wakker geschud.
„Help ’s douwen”, zei Hesse.
Samen probeerden ze, de deur open te krijgen, maar ’t slot hield nog goed.
„Ik wil er toch eens in”, zei Hesse, „zou meneer … hoe heet die nou ook weer? Zoo iets van ’n kleermaker…”
„Meneer Broekenaaier!” hielp Wibbe hem.
„O ja, zoo heet ie, kan die er ons niet in helpen?”
„Ik zal ’t hem eens vragen, maar ik geloof ’t niet.”
Hesse was op z’n knieën gevallen en morrelde met z’n handen onder aan den voet van den toren.
Wibbe bukte om te zien wat hij deed, en merkte toen, dat z’n vrind bezig was ’n paar zerksteenen heen en weer te duwen.
Ze waren vreeselijk gebarsten! Vandaar dat Hesse probeerde om één van de stukken te verplaatsen.
Het lukte hem niet en evenmin aan de twéé jongens, die samen aan ’t rukken en duwen trokken.
„Zeg Wibbe, ga jij ’s ’n bijl of ’n beitel met ’n hamer halen.”
Wibbe staarde Hesse aan … hij twijfelde op z’n minst genomen aan de tegenwoordigheid van zulke werktuigen in ’t huis van den notaris. Een tweede punt was ’t meenemen.
Hesse stond al op, om zelf te gaan, maar nu sprak Wibbe ’t belemmerende woord:
„We mógen geen gat maken.”
Nu kreeg Hesse de beurt om gek te kijken.
„Waarom niet?” vroeg hij, „we doen ’t niet om te stelen, we zijn geen inbrekers.”
Wibbe schudde ’t hoofd en antwoordde: „Je màg geen gaten maken in ’n andermans huis.”
„Ach jò, van wie is dàt huis? ’n Mooi huis, zoo’n ouwe toren. Die hoort toch aan ’t dorp, aan alle menschen van ’t dorp, dus óók aan onzen meneer Kleermaker!”
„Broekenaaier”, verbeterde Wibbe weer.
Hij aarzelde, want hij wist niets in te brengen tegen de redeneering van Hesse.
Alleen zei hij nog: „En die zal ’t nooit goed vinden.”
„Ik vraag ’t hem meteen, want ik wil er in.”
„Laten we dan toch aan iemand vragen, ons er in te brengen.”
„Goed dan! ik begin er onder ’t eten over, dan kun je ’t zelf hooren.”
Met moeite liep Hesse van de plek weg: De ongelukkige bouwvallige toren scheen hem aan te trekken. Nog wel vier keer keek hij om…
Aan ’t middagmaal pas zagen ze den notaris en Wibbe begon handig over hun plan te spreken.
Het viel de twee jongens geducht tegen, toen mr. Broekenaaier kalmpjes vertelde: „Er mag niemand in den toren, omdat hij zoo oud en vervallen is. ’t Binnenwerk levert zelfs gevaar op. Ik kan je dus onder géén voorwaarde toestemming geven om er in te gaan.”
Hesse zat onrustig op z’n stoel te draaien en vroeg eindelijk: „Mag ik er van onder af door ’n gat niet in?”
De notaris begreep hem niet, zoodat hij om opheldering van die vreemde vraag vroeg.
Ronduit zei Hesse: „Ik wou er ’n gat in hameren en daar door kruipen.”
De notaris, die juist ’n flinken hap nam, bleef met z’n vork vóór z’n mond zitten.
„Wat vertel je me nou?” vroeg hij met verbaasde oogen. „Je méént ’t toch niet?”
Hesse knikte van ja en dat haalde hem ’n lange vermaning van den notaris op den hals. Hesse pikte juist ’n aardappel met z’n vork uit de schaal, waardoor ook mevrouw tegen hem uitviel: „Dat mag zóó niet! Netjes op je bord scheppen, als je ’t gevraagd hebt.”
Hesse keek Wibbe eens aan om troost, maar die keek als wilde hij zeggen: „Ik heb ’t je wel voorspeld.”
Hesse zweeg over dat onderwerp, maar na ’t maal, toen ze samen op Wibbe’s kamer zaten, zei hij met iets vastberadens in z’n stem: „Ik doe ’t tòch.”
Wibbe viel hem af, al kwam er in z’n jongenshart dezelfde zucht om verboden dingen te doen.
Plotseling dacht hij aan ’t verhaal, waarin beschreven werd, hoe ’n troep jongens ’n geheime spelonk bewoonden. Zòò iets te beleven, dat leek hem ’t toppunt. Toen Hesse weer zei: „Ik maak ’t gat, en ik zeg ’t niemand. Wil jij niet meedoen, dan laat je ’t maar, als je me maar niet verraadt. Ik ben niet bang om binnen in den toren te kruipen. Dan is er ’n echte plek, waar we ons altijd kunnen verbergen.”
„’t Wordt vast gemerkt”, meende Wibbe.
„Poe!” deed Hesse, „heb je me vroeger nooit gezien? Ik kon van alles! Laat mij maar begaan! ’t Wordt fijn!”
Wibbe weifelde.
Wat Hesse ging doen, was hem verboden, en toch, ’t plan leek zoo geheimzinnig, ze deden er immers niemand nadeel mee, ze wilden niet stelen of zoo. Was ’t wel zoo erg?
Hesse merkte, dat z’n vriend aarzelde. Van daar z’n hooghartige opmerking: „Mijn vader zou ’t wèl toegestaan hebben.”
Dat besliste!
„Poe!” deed Hesse, „doe je mee?” Wibbe knikte.
„Haal jij dan de bijl en zoo.”
Tien minuten later trokken ze, gewapend met de werktuigen, op nieuw naar den toren.