Kitabı oku: «De ridders van den halven toren», sayfa 4
VI.
Bondgenooten
Dien zelfden avond maakten de twee jongens hun huiswerk, maar elk op z’n eigen manier.
Het viel Wibbe niet moeilijk alles in korten tijd af te krijgen, maar Hesse ploeterde. Méér dan vroeger bleek nu toch, hoe ver de jongen bij z’n vriend achter stond, vooral in rekenen. Juist door z’n ongeregeld schoolgaan zag ’t er bij dat vak treurig uit. Voor ’t raam op z’n aardig kamertje probeerde Hesse de noodlottige vraagstukken te doorgronden.
Hij zat er alleen, want volgens den uitdrukkelijken wensch van den notaris, moesten beide jongens ’t werk afzonderlijk maken.
Hesse had ’t taalwerk af, wèl met de noodige krassen en vlakken, maar toch klaar. ’t Rekenen hield hem langer bezig en dat was ’n heele hijsch voor den ongeduldigen Hesse, niet gewend om ooit veel huiswerk te maken.
Al tweemaal had hij ’t potlood tegen den muur gesmeten en ’t velletje papier verscheurd. Grimmig liep hij dan ’t kamertje rond om z’n ongeduld bot te vieren.
Dan begon hij opnieuw, probeerde met grooten ijver de oplossing te vinden, maar de zon scheen zoo mooi en in de boomen zag hij de vogels....
Wibbe klopte en riep: „Kom je haast?”
Hesse schoot naar de deur en hij barstte los: „Ik kàn ze niet, toe, help me even!”
„Dat mag ik niet, jò, je moet ze zèlf vinden.”
Flap deed de deur! Wibbe stond er met z’n neus tegen aan op de gang en Hesse zat weer op z’n stoel.
Hij zou en moest ze nu vinden!
Wibbe liep naar beneden en toen de notaris hem alleen zag dwalen, vroeg hij naar Hesse. Hij hoorde van diens ploeteren en nu mocht Wibbe hem wel ’n handje helpen, vooral niet voorzeggen.
Wibbe naar boven! En daar vond hij z’n vrind uit ’t raam hangen, onverklaarbare geluiden naar ’n onzichtbaar wezen uitsturende.
Hij merkte niets van Wibbe’s binnenkomen, tot hij aan z’n been voelde trekken.
„Zoo zul je wel klaar komen! Heb je ze af? Wat doe je?”
Wibbe keek naar beneden en zag de duiven van den burgemeester heen en weer trippelen.
„Kom, schiet nou toch op! Zal ik je den weg wijzen? Kijk hier dan!”
En nu begon Wibbe kalmpjes les te geven.
Hesse lette zóó goed op, dat hij de vraagstukken begreep en nu binnen ’n half uur klaar was.
Toen holden ze de trap af, draafden den tuin in en begonnen geheimzinnig te fluisteren.
„Van avond gaan we even kijken en morgenavond beginnen we.”
„Zou je ’t wel doen?”
„Ja,” zei Hesse, „ik wil er in!”
Ze maakten samen ’n plan en toen gingen ze langs ’n omweg naar den toren.
Daar bestudeerden ze grondig den toestand van ’t steenwerk, zochten de beste plek uit om te beginnen en verdwenen toen weer snel. Niemand had erg in de jongens gehad, behalve de notaris, die met ’n veldkijker uit ’t bovenraam had gespionneerd....
Nog ’n half uurtje doolden de twee jongens rond, om daarna thuis aan tafel wat te lezen en te babbelen.
Hesse hield niet van lezen.
„Omdat je ’t niet goed kunt,” zei Wibbe kalm,
Hesse deed geraakt en trok aan ’t voorlezen, maar ’t leek niet veel! ’n Gestotter en ’n gebrabbel zonder eind.
Toen Wibbe!
En Hesse zei niets.
De nieuwelingen hadden ’t op school niet héél erg prettig. ’t Plagen hield aan en vooral Flip scheen ’n wrok tegen Hesse te koesteren.
Hij verzon overdreven treiterijen, die Hesse niet kòn verdragen, nieuwe vechtpartijen veroorzaakten, ’n nieuwe nederlaag en verhoogde vijandschap.
Om vier uur gebeurde er iets, waardoor ’n bepaalde scheuring tusschen de jongens van de tiende ontstond.
Wibbe had met Hesse afgesproken om zoo snel mogelijk weg te hollen.
Hesse vond dat wel laf, maar Wibbe ontkende dit ten stelligste.
„Twee tegen veertien? dat is geen partij!” meende hij, „je kleeren stuk te laten trekken, vuil en smerig te worden, ik dank je!”
Wibbe haalde z’n vriend ten slotte over om er mee van door te gaan.
„’t Is geen gewoon plagen, ’t is gemeen van Flip wat hij doet, zie je. Dat moet dood bloeden! We zullen de verstandigsten zijn.”
En dus draafden de twee om vier uur hals over kop weg, in de verte gevolgd door Flip en de anderen.
Op den hoek lag ’n paard bloedend op de steenen.... vergeefs probeerden enkele mannen ’t dier overeind te krijgen. ’t Plofte telkens weer neer en bleef ellendig en stervend liggen.
Hesse voelde ’n diep medelijden met ’t afgetobde beest en eer hij ’t wist, bukte hij, om ’t stervende dier enkele zachte woorden in te fluisteren.
Juist toen bereikten Flip en de makkers de plaats van ’t onheil.
Even vergaten ze de nieuwelingen, geboeid door ’t schouwspel, maar toen zagen ze, hoe Hesse medelijdend deed....
Flip barstte uit: „Kijk ’s! hij zoent die ouwe knol!”
Hesse deed alsof hij niets hoorde, ondanks ’t dol gelach van de jongens. Langzaam stond hij op en hij keek Flip alleen maar aan. Deze ging voort met lachen en smaalde:
„Hij ziet bleek, zien jullie wel, om zoo’n beest! Jasses, wat ’n jongen! ’t is ’n meisje!”
Natuurlijk lachten de vrienden weer mee en Flip, belust om nog méér de lachers op z’n hand te krijgen, riep: „Die knol is dood, kijk maar!”
Tegelijkertijd schopte hij ’t dier tegen den kop....
Toen verloor Hesse alle bezinning!
Eer Wibbe hem kon weerhouden, vloog hij Flip aan, klemde zich als ’n kat aan hem vast en met één vrije hand, sloeg hij hem in ’t gezicht....
Even stonden de jongens en de omstanders verbluft—toen trokken ze Hesse weg en Flip liep huilend naar huis....
„Dat zal je berouwen!” riep Miel Gelder, en druk redeneerend volgden ze Flip.
Alleen Henk Mees kwam naar Hesse toe, die zelf ontdaan, bevend naast Wibbe stond:
„Flip is ’n lafbek! Jij bent er één, die durft. Mag ik je vrind zijn?”
Er kwam ’n glanzing in Hesse’s oogen—hij keek Henk even strak aan als geloofde hij de woorden niet. Toen greep hij z’n arm en hij zei:
„Zeker!”
Meer kon hij niet zeggen, want door overspanning waren z’n oogen vochtig geworden en in z’n keel zat ’n prop.
Wibbe sprak des te meer! De aanmelding van ’n nieuwen vriend gaf hem ’n weldadig gevoel. Van nu af zouden ze niet meer alleen staan. En dan—Henk zorgde zooals hij beloofde voor meer aanhangers.
Dat baasje spelen van Flip moest nu maar eens uit zijn! ’t Had al lang genoeg geduurd.
Henk bracht ze een eind en beloofde voor ’n uitbreiding van ’t nieuwe verbond te willen zorgen.
Wel mat, maar toch met vreugde in ’t hart kwam Hesse thuis. Hij at niet veel, maar des te meer dacht hij over ’t gebeurde en met glinsterende oogen luisterde hij naar ’t verslag, dat Wibbe er van deed.
De notaris mocht vrij aanmerkingen maken, Hesse schaamde zich niet over z’n daad.
Dien avond kwam er niemendal van het bezoek aan den toren.
Na ’t afmaken van hun werk, voelden ze er geen van beiden lust toe.
Den volgenden morgen wachtte Henk, ’n lange jongen met eerlijke open oogen, hen bij de brug al op.
„Voorzichtig, vandaag,” zei hij, „ik ben te weten gekomen, dat ze jou willen afrossen. Ik zal je helpen en ’k heb nog twee helpers. We moeten aldoor bij elkaar blijven, dàn durven ze niet.”
Dicht bij school kwamen Jan de Bas en Kees Vermeer hen tegemoet en zonder veel woorden sloten de vijf ’n klein verbond, eigenlijk alleen gericht tegen Flip, maar ook wel zeker om meer met elkander om te gaan, elkaar bij te staan in moeielijke omstandigheden.
Flip droeg ’n leelijke herinnering aan den dag van gisteren op z’n linkeroog. Doodstil, zonder ’n woord te spreken liet hij de vijf voorbijgaan, en ook de vrienden bleven onbeweeglijk en stom.
Veilig kwamen de vijf de school in, maar juist die stilte maakte hen ongerust. Zonder twijfel hadden ze ’n plan van wraak gesmeed. Ze bleven dus op hun hoede en voortdurend vlak bij elkaar.
Op de speelplaats gebeurde er niets, evenmin om twaalf uur en voor tweeën, maar nauwelijks waren de vijf op weg naar de brug toen de school uit was, of daar werden ze opgewacht door ’n bende jongens, waarvan ze er niet één kenden, vergezeld door Flip en z’n makkers.
Onmiddellijk begon de strijd, die niet lang duurde want op raad van Henk kozen ze de verstandigste partij—ze vluchtten.
Het bleek nu, dat ’t voornamelijk om Hesse te doen was. Hèm volgden ze door de straten, en niet dan met de grootste inspanning gelukte het hem te ontsnappen, natuurlijk met Wibbe.
Doodmoe en veel te laat kwamen ze thuis.
„Morgen ga ik naar meneer Weler, er moet ’n eind aan komen,” zei de notaris.
Hij hield woord en ’t eerste gevolg was ’n streng onderzoek door ’t Hoofd van de school. Hij gelastte onmiddellijke staking van de vijandelijkheden en hij probeerde ’n vriendschapsverbond te sluiten.
Dat lukte hem niet.
Wèl eindigden nu de algemeene vechtpartijen, maar de kleine geniepige aanvallen hielden niet op en de geest in de tiende bleef treurig.
Al sloofde meneer Fube zich nog zoo uit door z’n praten over ’t minne en laaghartige van ’n dergelijken strijd, ’t hielp niet.
Hesse bleek vergevensgezind genoeg, maar Flip wrokte en weigerde elke toenadering.
„Je kunt er op aan,” zei Henk, „dat hij den een of anderen dag plotseling ’n streek zal uithalen. We moeten oplettend blijven.”
En dat deden ze—
Eindelijk kwam er eens ’n avond, dat Hesse en Wibbe lust voelden om weer naar den toren te gaan.
Dat gebeurde in de schemering.
Eerst voerden ze er ’n paar beitels en ’n hamer heen, toen ’n dik stuk ijzer.
Dit werkten ze in de schuine spleet boven ’t stuk steen, dat los zat. Met d’r tweeën gebruikten ze ’t ijzer als hefboom en zoodoende kregen ze wel beweging in den steen, maar op zij of voorover kregen ze hem niet.
Dat viel niet mee!
Na kort beraad besloten ze eerst de spleet breeder te maken—misschien konden ze dan méér kracht zetten of door middel van ’n haak aan een touw den steen omhalen.
Dat breeder maken lukte niet heel schitterend! Het schoot maar heel langzaam òp, en ’t gerucht door ’t hakken veroorzaakt, dwong hen, telkens rond te kijken en op te houden als ze ’n gevaarlijke storing verwachten.
Ontnuchterd keerden ze dien avond huiswaarts. Ze begonnen nu pas te begrijpen, dat ’t zoo heel gemakkelijk niet gaat, ’n ouden toren binnen te dringen.
Ook de volgende avonden lukte ’t plan niet. Wel werd de spleet breeder, maar ook nu konden ze ’t brok steen niet òm krijgen.
Toen sprak Hesse ’t reddende woord: „Henk!”
„Wat Henk?” vroeg Wibbe.
„Henk en Jan en Kees moeten komen helpen.”
Hesse keek verrast op. Daarom had hij nog niet gedacht! Hoe was ’t mogelijk?
Onmiddellijk werd ’t werk gestaakt.
Den volgenden dag zou ’t voortgezet worden met algemeene krachten.
Dus kregen de drie nieuwe vrienden een uitnoodiging om eens over te komen ter wille van ’t nieuwe plan.
De geheimzinnigheid waarmee Hesse er over sprak, trok hen verbazend aan. Voor hun oogen zagen ze onderaardsche spelonken, gangen en putten zooals in vele boeken werd verhaald.
Nuchtere Henk vroeg: „Mag je dat doen?”
Hesse antwoordde afdoende: „Ik neem alle schuld op me.”
Zoo verschenen op ’n avond vijf sluipende gedaanten aan den voet van den toren.
’t Groote werk begon!
Wat twee niet konden, zou toch wel lukken aan vijf.
Ze zwoegden met ’t ijzer, ze trokken en hakten, ze werkten zich in ’t zweet, maar wat er gebeurde, ’t brok steen wilde niet wijken.
Hijgend en vuurrood stonden ze elkander na ’n poos aan te gapen.
’t Bleek toch niet zoo héél eenvoudig, geheime spelonken te gaan bewonen!
Ze hielden ’n korte beraadslaging.
Henk: ’t Lukt nooit, ’t stuk is te groot.
Jan de Bas: Alleen met ’n dynamietpatroon zou ’t wel gaan.
Kees Vermeer: Of door middel van ’n machine.
Wibbe: (Zwijgt).
Hesse: (denkt).
Henk: Zooals de Watergeuzen de poort open rammelden!
Kees: Is hier geen boomstam?
Jan: Laten we Henk gebruiken!
Henk: Wat aardig!
Kees: Niet zaniken! Zeg jij dan wat, Hesse.
Hesse: ’k Weet niets.
Wibbe: Toch om den sleutel vragen.
Henk: Van boven af er in! Kijk!
Alle vijf volgden de richting van Henks vinger en daar ontdekten ze ’n luchtgat.
Hesse: Daar komen we nooit door.
Wibbe: ’t Is veel te hoog.
Jan: Haal jij ’n ladder.
Kees: Twee ladders aan elkaar.
Henk: ’t Gaat niet.
Hesse: ’k Geef ’t toch niet op!
Henk: Geduld overwint alles.
Jan: Ga nou geen spreekwoorden opzeggen.
Henk: Ik raad aan om met ons vijven net zoo lang te blijven hakken, hier, aan den kant van de spleet tot er ’n gat komt, groot genoeg om ons door te laten. Wie weet wat beters?
Kees: ’t Zal ’n jaar duren.
Wibbe: Ze zullen ons hooren.
Hesse: Ik ben er voor! Henk heeft gelijk. ’n Andere manier is er niet.
Henk: Hoofdzaak is, dat we zorgen voor goede bullen om mee te krabben of af te hakken.
Hesse: Morgenavond brengt ieder van ons een beitel en ’n hamer mee en dan gaan we aan ’t werk. Dat zal geen jaar duren.
Wibbe: En als we gesnapt worden.
Hesse: Dan draag ik de schuld.
Henk: Nee nee! we zijn met ons vijven één! We willen met Hesse meedoen en dus zijn we allemaal schuldig.
Jan: Zóó erg is ’t toch niet.
Kees: Aan dien ouden toren is niets verloren.
Jan: Hoor jullie dat? Kees gaat rijmen.
Kees: ’k Heb ’n oom, die versjes maakt.
Hesse: Maak jij d’r nog ’s èen!
Kees: In dien ouden toren,
Gaan we ’n gaatje boren!
Henk: Ik kan ’t ook wel! Maar bij al dat boren, mag men ons niet hooren!
Wibbe: Nou, en ik! Maar al zouden ze ons hooren, we laten ons niet storen!
Jan: Ik kan ’t óók! We werken aan den toren, niet van achteren, maar van voren.
Hesse: (staat vreeselijk te verzinnen. Eindelijk:) En die oude toren, gaat stellig nooit verloren!
Nee maar, die Hesse! Ze zwaaiden met d’r armen en ’t scheelde ’n haartje of ze waren om hem heen gaan springen.
Juist kwam de heer Van der Bilt, de burgemeester aanstappen. Hij had hoofdpijn en toch moest hij den notaris spreken. Daarom liep hij ’n eindje òm.
Nauwelijks zagen de jongens hem naderen of Hesse riep haastig: „Op ’t ijzer zitten, wèg met de instrumenten!”
Toen de burgemeester bij hen was gekomen, zag hij vijf brave jongens op den grond zitten. Ze namen de petten af, voor zoover ze die droegen. Wibbe stond zelfs op.
Maar de oude heer scheen hen nauwelijks op te merken. Hij liep na ’n gemompelden groet verder.
„Zie je nou!” riep Hesse even later, „zelfs de burgemeester zegt niets. Nee hoor! Morgenavond aan ’t werk!”—
Inderdaad begonnen ze den anderen dag met beitels den ondersten steen aan te vallen.
Het lukte wel, er na veel moeite kleine piezelewietjes af te hameren, maar ’t werd hen duidelijk, dat ze niet heel hard zouden opschieten. Bovendien sloeg Jan zich met den hamer op z’n vingers, zoodat hij vooreerst geen lust meer had.
Kees bracht ’n instrument mee, waarvan de steel was gebarsten en om de minuut vloog ’t ijzer ’n paar meters ver weg als hij begon te hameren:
Bovendien kregen ze ongewenscht bezoek van dorpsjongens, aangelokt door ’t rumoer. Dan gingen de vijf doodleuk zitten wachten, maar zoodoende schoot ’t werk niet op.
Aan ’t einde van den avond begrepen ze in elk geval, dat er weken mee gemoeid waren eer er ’n behoorlijk gat zou zijn.
Hesse hield ze warm en voorspelde ze buitengewone avonturen in ’t binnenste van den toren.
Nuchtere Henk zei: „’t Zal er ’n vieze vuile boel zijn.”
Kees: Misschien vinden we er geraamten!
Jan: Of kisten met goud!
Wibbe: Ik denk ratten en duizendpooten.
Hesse: Wat zijn jullie toch akelig! Schei er dan uit, ik kan ’t best alleen.
Toen lachte Henk en hij rijmde: „Zit nou niet te morren, we vinden er gouden torren!”
Jan: Satijnen en fluweelen lorren!
Kees: Je hoort de voorwereldlijke dieren knorren!
Wibbe: We vinden er kabouters met groote baarden en lange snorren.
Hesse: Al spotten jullie nòg zoo, ik blijf jullie porren.
Vroolijk trokken ze af, Hesse vol vertrouwen, dat ze binnen ’n week in den toren zouden zijn. En ondanks alles, zag hij er in z’n verbeelding vreemde dingen gebeuren.
Nog verscheidene avonden werd ’t groote werk voortgezet.
Wèl ontstond er ’n lief gaatje, maar vooreerst zou er geen van de vijf door kunnen.
Toen stierf de heer Bribon....
En toen....
VII.
De halve toren
Wibbe had den laatsten tijd niet veel meer aan z’n weldoener gedacht. ’t Nieuwe leven nam hem te veel in beslag en dan, op zijn leeftijd besefte hij niet genoeg hoeveel z’n eerste pleegvader voor hem had gedaan en hoe hij ook z’n toekomst verzekerde.
Dat wist de notaris des te beter!
Maar nu hij meereed in de langzaam voortbewegende koets met twee onbekende heeren, nu herinnerde hij zich met volle kracht ’t vroegere leven, wèl eenzaam, maar toch ook gelukkig.
Dat hij dien goeden meneer Bribon nooit meer zou zien, deed hem iets begrijpen van sterven.
Stil en ernstig volgde hij de begrafenisplechtigheid en ’s avonds kon Hesse hem niet aan ’t lachen krijgen.
Hesse had ’t dien dag heel moeilijk gehad zonder z’n beschermer.
Voor ’t eerst voelde hij Wibbe’s stompen niet als waarschuwingen voor zotte streken of ondoordachte woorden.
Het kwam weer tot ’n heftig tooneel tusschen hem en Flip.
Dat scheen telkens veroorzaakt te worden door ’n dier.
Nu was ’t weer ’n onnoozele musch.
Een jong fladderde angstig over de speelplaats. Blijkbaar trok ’t diertje op eigenwijze manier de wereld in zonder voldoende te kunnen vliegen.
De kinderen kwamen buiten, ontdekten ’t piepende beestje en de jacht begon.
Eer de onderwijzers er erg in hadden, kreeg Flip het te pakken en maakte aanstalten om één van z’n gemeene streken uit te halen. Eerst riep hij zoo iets van oogen uitsteken, toen weer haalde hij ’n touwtje uit z’n zak om dat aan den poot van ’t diertje te binden en toen hij den onderwijzer zag naderen, wilde hij ’t muschje gauw in de rioolput stoppen. Maar Hesse, eerst tegengehouden door de bondgenooten, rukte zich nu los, stormde op Flip af, terwijl hij op ’t rooster van de put ging staan en met luider stem riep:
„Laat dat beest los!”
Flip, woedend om dien tegenstand, wilde z’n vijand hinderen. Hij hief de hand op, waarin ’t muschje bekneld zat en wilde ’t beest tegen de steenen te pletter gooien.
Maar nu gingen er tal van afkeurende kreten de lucht in, grootere jongens grepen Flip vast en Hesse kreeg de pols te pakken.
Hij kneep die zóó hevig, dat Flip ’t muschje moest los laten.
En nu onder leiding van meneer Fube, werd ’t afgejakkerde diertje op ’t dak van de schuur in veiligheid gebracht.
Maar Flip zag de kans schoon om in de drukte z’n ouden vijand ’n been te haken, zoodat Hesse met ’n slag voorover viel en hevig uit den neus begon te bloeden....
En Flip kreeg van de drie bondgenooten ’n ris opstoppers en stompen.
Het gaf ’n heel standje, eindigend met de veroordeeling van Flip—’n week niet meespelen.
Om vier uur miste Hesse z’n vriend Wibbe en ’s avonds vergat hij er veel over te praten doordat Wibbe zoo vervuld was van wat hij zelf beleefde. Het werd ’n vreemde avond, want later wilde Hesse z’n zwijgenden vriend niet lastig vallen met ’n gewone kijfpartij op school.
Ze maakten hun werk en verder sleten ze nog ’n anderhalf uur in de huiskamer, want de vrienden kwamen natuurlijk niet.
Eerst na een paar dagen deed Wibbe weer gewoon. Toen begonnen de tongen weer flink te rammelen en ze spraken af om den volgenden avond weer voort te gaan met gaten boren....
Van Offelen, de kerkeknecht strompelde als gewoonlijk uit z’n huisje naar ’t gebouw, dat hij met z’n vrouw moest schoonhouden.
Omdat deze laatste niet al te best in orde was, zou hij dezen avond in z’n eentje wat vegen, ’t stof van de banken afnemen, de toga van den dominé borstelen en zoo meer.
Met den grooten sleutel opende hij de achterdeur, ging naar ’t berghok, waar hij doeken, bezem en stoffer van daan haalde.
’n Oude lantaren nam hij ook mee, om, bij ’t vallen van de duisternis dóór te kunnen gaan.
Van Offelen, ’n zestiger, had vele goede eigenschappen en enkele slechte.
Hij deed altijd trouw zijn plicht, hij mocht graag ’n ander mensch helpen, hij was eerlijk en ’n redder in den nood voor dominé, diakenen en ouderlingen, die hij in allerlei omstandigheden uit lastige gevalletjes hielp.
Voor z’n vrouw en kinderen was hij steeds ’n goed man en vader geweest.
Maar—ééne eigenschap maakte soms al de andere waardeloos.
Heel in ’t geheim gebruikte hij veel borreltjes, zonder dat iemand er van wist. Zorgvuldig verdreef hij dan de lucht van den drank en kwam weer in huis, wèl vreemd druk, maar noch z’n vrouw, nòch anderen vermoedden iets van deze slavernij.
Nauwelijks was Van Offelen dan ook dezen avond alleen in de kerk, of ’t verborgen fleschje kwam voor den dag en behaaglijk slurpte hij enkele teugjes van ’t gevaarlijk goedje naar binnen.
Daarna verborg hij ’t fleschje in den binnenzak van z’n jas en maakte zich gereed om met z’n bezigheden te beginnen.
Straks, zoo beloofde hij zich, als hij klaar was met den preekstoel, zou hij ’n tweede opfrissching nemen.
Allo, nu aan ’t werk!
En, zacht neuriënd veegde Van Offelen de paden aan en nam ’t stof van de banken. Morgen zou er ’n dominé uit de stad komen preeken! Alles mocht dus wel ’n goede beurt hebben!
Onder invloed van den drank deed Van Offelen z’n werk op ’n vreemde manier.
Hij wilde alle hoopjes vuil, hoep! in eens op ’t blik vegen en bleef er dan wat liggen, dan keek hij er naar met ’n scheef hoofd. Bij ’t bukken om de rest op te vegen, liet hij ’t blik weer leeg glijden. Dan liep hij weg, brommend: „Als je me wilt treiteren, laat ik je liggen.”
En op ’n andere plek begon ’t zelfde spelletje nog eens.
Het spreekt van zelf, dat de vreemde dominé geen bijster schoone kerk zou vinden.
Om meer kracht te krijgen, nam Van Offelen maar weer ’n slokje nog vóór dat de preekstoel klaar was.
Ziezoo! nu zou ’t wel handiger gaan!
Helaas, telkens stootte hij zich en grinnikte om z’n rare loopen.
Met den bezem raagde hij de banken af en met z’n vingers probeerde hij ’t vuil op te rapen. Eindelijk werd ’t donker en dus stak Van Offelen de kaars in den lantaren aan. ’t Deurtje kon hij niet goed meer dicht krijgen en dus liet hij ’t maar open.
Nu nog ’n slokje en daarna wat pepermunt voor de lucht en dan ’n pijp.
Langzaam sjokte hij met den slingerenden lantaren door ’t middenpad naar den preekstoel en klom naar boven.
De trap kraakte van ouderdom en de leuning gaf wat mee.
Halverwege bleef Van Offelen staan en hij giegelde om z’n lange schaduw, die door de heele kerk viel.
Nu begon hij zoo goed mogelijk te vegen en volgens z’n eigen denken deed hij ’t keurig.
Na ’n minuut of tien vond hij ’t welletjes, nam den lantaren weer op en wilde naar beneden stappen.
Maar Van Offelen had niet genoeg stuur meer over z’n beenen en z’n oogen zagen dubbel. Hij miste de vierde trede bij de ombuiging1 van de wenteltrap.... hij viel.... de lantaren viel mee.... de kaars liet los en bleef beneden brandend liggen.... Van Offelen rolde tweemaal om z’n as, plofte toen op den rand van de onderste trede.... ’t fleschje jenever brak en de rest van ’t leelijke goedje vloeide van de trede in de richting van de kaarsvlam, vlak bij den looper. Van Offelen verloor ’t bewustzijn....
En de looper begon te smeulen.... te branden.... ’t droge eeuwenoude hout van den preekstoel vatte vlam....
Door dat ook de kleeren van den koster brandden, kwam de man tot bewustzijn.
Waanzinnig door ’t zien van ’t vuur, en door de pijn, vloog hij naar de deur, naar de groote deur, die gesloten was.
Hij dacht niet meer na, hij verloor alle bezinning, rukte zich de kleeren van ’t lijf, beukte op de deur en gilde om hulp....
Onderwijl greep ’t vuur om zich heen.... de preekstoel stond in volle vlam.... ’n roode gloed verlichtte de ramen.... de rook bolderde langzaam door ’t gewelf....
En de ongelukkige koster holde door de paden, gillend van angst, tot hij de achterdeur vond en nu klonken z’n wilde kreten door de stilte van ’t dorp....
Wibbe werd ’t eerst wakker door ’t rumoer. Hij ging rechtop in bed zitten en z’n slaperige oogen tuurden door ’t half open raam.
Zag hij goed?.... was de lucht rood?....
In een wip stond hij voor ’t venster en daar zag hij de vlammen uit de kerk slaan, hij hoorde luide kreten....
Dadelijk schudde hij Hesse wakker: „De kerk brandt, kleed je aan, gauw!”
Hesse keek hem verbaasd aan, zoodat Wibbe hem even schudde en hem naar buiten wees. Toen begreep Hesse den toestand!
In ’n ommezien waren de twee jongens gekleed en holden ze de trap af.
De notaris wilde hen juist roepen, met d’r drieën gingen ze naar buiten en ze mengden zich onder de toestroomende dorpelingen.
’t Kerkgebouw brandde met ’n fellen gloed en de oude toren stak boven ’t vuur uit alsof hij ongenaakbaar was. Maar de vlammen blakerden hem leelijk en ook ’t binnenwerk begon te smeulen—toen sloegen de vurige tongen uit z’n geheimzinnig binnenste.
De ongelukkige dorpsbrandspuit kwam aangereden, voortgetrokken door ’n groep mannen—de slang werd naar ’t slootje geleid en uit alle macht begonnen twaalf kerels te pompen, telkens afgelost door anderen.
In den rooden gloed van de brandende kerk leken ’t duivels.2
Zoo scheen het de jongens ten minste, die geweldig onder den indruk raakten van ’t tooneel. Ze hoorden de brandmeesters hun bevelen uitschreeuwen, ze zagen de mannen met hoog ernstige gezichten heen en weer hollen, ’n groep vrouwen met angstige gezichten.
De brandspuit gaf maar ’n droevig beetje water en ook de later aanrukkende spuit uit ’t naburige dorp kon de machtige vuurzee niet beheerschen.
’n Paar flinke kerels drongen nog in de consistoriekamer om ’n paar dingen van waarde en de boeken te redden.
Hesse en Wibbe stonden aan den kant van ’t dorp ’t schouwspel aan te zien. Gevaar voor andere huizen bestond niet want de wind joeg de vonkenregens landwaarts.
Daar bezweek ’t dak! Onder ’n heftig geraas stortte het in de brandende diepte.
Op ’n gegeven oogenblik renden de brandmeesters naar de menschen bij ’t groote hek.
„Achteruit!” gilden ze, „de toren valt!”
Verschrikt stoof alles terug en alle oogen vestigden zich op ’t hooge gevaarte, dat schijnbaar ongedeerd als ’n zwart monster in ’t laaiende vuur bleef staan.
Maar z’n ouderdom deed ’m bezwijken!
Plotseling klonk er ’n kreet van schrik, de spits bewóóg.... eenklaps zakte ze ter zijde en voor de oogen van de toeschouwers brak de oude toren midden door, alsof ’n reuzenhand hem op halve hoogte met ’n geweldige moker had geraakt.
Hij viel als ’n oude soldaat, die niet langer kàn. De verbindingen lieten los en in stukken en brokken stortte de helft van den toren voor ’n deel in de brandende kerk of op ’t oude kerkhof.
Maar nu ook verminderden de vlammen en de twee spuiten bluschten ten slotte toch ’t vuur, dat af en toe nog even oplaaide.
Dikke rookwolken dreven over ’t veld, de omtrek van de kerk werd afgezet, alleen de spuitgasten bleven pompen....
Zachtjes aan overwon de nacht met z’n donkerte, ’t schitterende schouwspel van ’n brandende kerk veranderde in ’n tooneel van verschrikking. De kale muren met de gebogen kerkramen zonder ’n enkele heele ruit, de gapende ruimte waar eens ’t dak was en vooral de ingestorte toren in ’t toenemende duister, de nog steeds kronkelende rook, ’t naargeestig overschot van de vroegere dorpskerk, wekte bij alle toeschouwers ’n gevoel van treurigheid.
Vele dorpelingen trokken zich ’t geval persoonlijk aan. Kooten bloeide toch al niet, en nu weer deze ramp. Waar haalden ze ooit ’t geld vandaan om ’n nieuwe kerk te bouwen.
Toen kwam daarbij ’t gissen naar de oorzaak.
Er liep ’n gerucht, dat Van Offelen krankzinnig uit ’t gebouw was komen hollen.
Had hij den brand aangestoken?
Nu ’t indrukwekkende van ’t schouwspel voorbij was, en ’t droevig overschot van ’t kerkje zwart en somber voor hen stond, voelden de meesten ’n woede in zich opkomen.
Maanden en maanden zouden ze met die ellendige ruïne blijven zitten. ’s Zondags dienden ze heele einden te loopen om ter kerk te gaan. En dat alleen om dien koster, die gek geworden was.
Waar zat die ellendige kerel? Hij had méér van die buien. Zou ’t toch waar zijn, wat gemompeld werd.... zou hij ’n stille drinker zijn? Was hun lief oud kerkje dáárom ten onder gegaan?....
Wibbe en Hesse moesten eindelijk mee naar huis.
Het was half een.
Zij hadden niet veel meer gedaan dan kijken, al maar kijken. Ze waren moe door ’t ongewone gebeuren en toch konden ze vooreerst niet in slaap komen.
Nog altijd zagen ze de brandende kerk en den doorgebroken toren en in hun droomen begon ’t zeldzame voorval zich uit te breiden.
De brandgasten werden duivels, die in ’t vuur dansten, zij zelf waren opgesloten onder in den toren en Hesse bleef bij ’t vluchten vastzitten in de nauwe spleet....
Geen wonder, dat ze niet al te frisch wakker werden, maar de herinnering aan ’t nachtelijk voorval dreef ze met groote haast naar buiten.
Nog vóór ’t ontbijt moesten ze even met eigen oogen zien, of ’t werkelijk waar was. En ja—al dadelijk lag ’t treurig overschot van ’t eens zoo aardige kerkje voor hen.
Nog dwarrelden er kleine rookwolkjes tusschen de verkoolde balken en de brokken steen uit. De muren stonden nog, maar met diep uitgekartelde randen.
Ook de toren, zwart van de rook, plompte met afgebrokkelde bovenkanten en met z’n halve grootte somber tegen de heldere lucht.
Het was dus wáár!
Zwijgend liepen ze om ’t overschot van ’t kerkje heen. Te dicht mochten ze de ruïne niet naderen op bevel van den veldwachter. Nog nooit werd Kooten zoo druk bezocht als dien Zondag.
Alles wat maar weg kon, trok er heen, om de gevolgen van den brand te zien.
In tweewielige karretjes, op fietsen, in auto’s kwamen de bezoekers aanzetten.
Wibbe en Hesse voelden zich gewichtig door deze algemeene belangstelling. Meermalen werden ze ondervraagd en dan deed Wibbe heel bescheiden, terwijl Hesse ’n lief beetje opsneed.
Van Offelen scheen er leelijk aan toe, want ’t ging als ’n loopend vuurtje door ’t dorp dat hij krankzinnig geworden en weggevoerd was.
’s Middags groeide de stroom nog meer en plotseling stonden Wibbe en Hesse tegenover hun oude vijanden: Flip en z’n bende.
Even hielden beide partijen halt en ’t had er veel van of ze ’n gevecht op leven en dood zouden beginnen, maar de menschenstroom voerde hen van elkaar.
Toch herkenden ze elkander af en toe, gelukkig op ’n afstand.
Ook Henk en de vrienden kwamen aanrukken en na de eerste beschouwing van de verwoeste kerk, werden ze op de hoogte gebracht van de aanwezigheid der algemeene vijanden.
Henk mompelde: „Wat doen ze hier? ’t Is onze toren.”
Dat vonden ze rake woorden van Henk!
’t Was hun toren, zeker! Zij hadden immers al plan gemaakt er zich in te nestelen.
Wibbe merkte op: „Onze halve toren.”
De jongen had gelijk, en met meer aandacht dan eerst, bekeken ze ’t rampzalige overschot.
„Wordt hij weer opgebouwd?” vroeg Kees.
Die vraag bracht de hoofden van de vijf bij elkaar.