Kitabı oku: «De ridders van den halven toren», sayfa 6
’t Is toch maar ’n moeilijke zaak om voor ridder te spelen. En dan was er nog niet eens sprake van harnassen!
Maar de goede wereld levert wel stokken op en dus kregen Wibbe en Hesse er eindelijk één in bezit.
De moeilijkheid zat ’m natuurlijk in de lengte. Stokken genoeg, maar ze moesten ’n lange hebben, die boven op den halven toren kon bevestigd worden.
Zóó een haalden ze bij boer Peggers. Die goeie kerel stond er met plezier een af, omdat de notaris hèm zoo goed geholpen had toen hij ’n stukje land koopen wilde.
De oranje lap, wèl vol toenaaisels en ingezette stukken werd nu met de bandjes aan den stok van drie meter veertig bevestigd.
Daarna trokken de beide ridders met den jonggeborene naar hun verblijf.
Het kostte hen menig zweetdruppeltje eer de stok goed en wel vast stond, want ze vonden hoegenaamd geen geschikte aanknoopingspunten.
Ongeveer zes maal moesten ze de trap af, naar huis. Eerstens om hamer en spijker te halen, tweedens om ’n touw, toen weer om ’n kram, waarmee de stok aan ’t ondereinde moest vastgezet worden.
Ze gunden zich haast géén tijd om ’n paar boterhammen in te slikken, zóó vervuld waren ze van hun vlag, te meer omdat Wibbe ’t plan opperde er ’n hond in te prikken en door de gaatjes zwart draad te trekken.
Bij nader inzien kon dat nog wel later gebeuren.
Juist toen de stok stevig stond, klonken de juichkreten van de drie stadsridders. Geestdriftig begroetten ze de nieuwe vlag en even daarna stonden de vijf jongens met verrukte gezichten onder de wapperende vlag.
Ja zeker, de wind blies fel uit ’t Zuid-Oosten en deed ’t doek ontplooien.
„Heb jullie kaarsen meegebracht?” vroeg Hesse. Dadelijk doken de handen in de zakken en daar verschenen tien kaarsen.
„We hebben er dus twee en twintig!” gilde Hesse en hij toonde zijn pak.
„Ze moeten nog betaald worden,” vertelde hij.
Henk trok ’n vies gezicht en hij vroeg: „Koopen jullie op krediet? Daar moet ik niets van hebben.”
„En als je nou geen geld hebt en je moet kaarsen hebben, wat dan?”
–„Ja, wat dan? We zouden met tien kaarsen toch ook wel ’n mooie verlichting gehad hebben.”
„Wat kosten ze?”
–„Tien voor drie kwartjes.”
Henk dacht even na en toen zei hij:
„Allo Jan en Kees, opdokken! Hoeveel hebben jullie? Wij koopen die tien kaarsen en later betalen Wibbe en Hesse weer nieuwe.”
Kees en Jan wisten samen drie en veertig centen op te diepen. Henk legde de rest er bij en op zijn bevel moest deze schuld eerst afgelost worden.
Wibbe zou er voor zorgen, hij holde naar Jans en—daar kwam hij terug met vijf reepjes.
Wibbe aan ’t verdeelen!
„Dat is voor ’t schrijven van dien brief,” legde hij uit.
Aldus verkwikt trokken de ridders omlaag. De kisten werden verschoven, met d’r vijven verlegden ze de zerk.
Toen kreeg elk ’n brandende kaars in de hand en zóó daalden ze af.
Dat meerdere licht gaf ’n heel andere kijk in de ruimte.
En nog meer na ’t ontsteken van de overige zeventien kaarsen.
Duidelijk onderscheidden ze nu rondom de muren van zware steenen. De bodem van de kelder bestond uit ’n dik glibberig zand. Midden in zagen ze de put, gevuld met slijkerig water.
Langs de muren plaatsten de jongens op geregelde afstanden hun kaarsen, en vier om de put.
Ziezoo, nu raakten ze op hun gemak!
Hesse kreeg weer de oude praats.
„Ik verklaar deze kelder voor onze geheime verzamelplaats. Hier houden we onze bijeenkomsten....”
Méér wist Hesse niet te verzinnen op ’t oogenblik.
Henk merkte op: „’t Is wel leuk, maar veel te nat. Ook kunnen we onmogelijk zooveel kaarsen betalen. Ik stel vóór, dat we ’n gat probeeren te maken in den vloer van de oude kerk. Als dat klaar is, gaan we zooveel mogelijk zand door de opening smijten om ’t hier ’n beetje droog te maken.
„Als we ooit nog eens beschermelingen krijgen, moeten we die hier opbergen en dan dienen we toch ’n droog plekje te hebben.”
’t Voorstel van Henk werd aangenomen.
De kaarsen werden uitgeblazen en zorgvuldig in de kist gepakt.
Wibbe kwam op den reuzeninval om al de papieren uit de kisten alvast naar beneden te brengen voor de drooglegging.
Alles kon meehelpen, en dus verdwenen al de oude kranten in de kelder.
Toen begon er ’n zeer moeilijk onderzoek tusschen de puinhopen om ’n losse zerk te vinden. Dat werd ’n hopeloos werk.
Jan zei nog ’t verstandigste woord: „Er is maar één plek, waar we kans hebben.”
Hij wees op ’n diepte, waar ’n groote steen bloot lag.
„We moeten dien steen stuk slaan of anders de voegen openkrabbelen.”
Dat laatste leek allen de eenigste kans van slagen.
Met messen en spijkers begon er ’n langdurig gepeuter. Rondom de zerk werd ’t cement weggebikt, zoodat er ’n centimeter breede voeg open kwam.
„Nu ligt deze zerk los,” beweerde Kees, maar Henk zei: „Je vergeet de stutbalken.”
„Wat nou weer?” vroeg Hesse.
„Je begrijpt, dat die steenen toch ergens op moeten rusten. Daarvoor zijn de steunbalken.”
„En in de kelder zagen we niets.”
„Ach jò, die balken zitten verborgen in ’n laag kalk of zoo.”
„Praten jullie toch zoo niet! Hoe moet ’t nu verder?”
Vijf nadenkende gezichten!
Allerlei uitroepen!
Henk zei eindelijk: „We moeten ’n plat ijzer hebben of anders ’n steenboor.”
Beide voorwerpen bleken niet verkrijgbaar.
Toen weer diep gedenk en ’n uitroep van Hesse:
„We zullen er ’n hoek uithakken, dan kunnen we er ons dikke ijzer in krijgen.”
Het was gevonden!
Ze hakten!
Stukje voor stukje vloog van de zerk los, en na ’n geweldige hakkerij, ontstond er ’n opening.
Kees deed ook ’n uitvinding.
Volgens hem moest er ’n dik touw door heen. In de kelder kon één er ’n dwarshout aan binden. Dan met z’n allen trekken!
Aldus geschiedde!
De zerk bewoog.... ze kwam op één kant te staan en plofte achterover.
Vijf hoofden gluurden door de opening.
Dat was ’n prachtig luchtgat en ’n prachtig lichtgat.
Dadelijk gingen ze onderzoeken hoe ’t werkte.
„Die vieze lucht is al weg,” vond Wibbe.
„We kunnen nu best zien,” verklaarde Hesse.
Henk oordeelde ’t noodig om nog ’n paar zerken om te wippen.
Nou, dat ging heel wat vlugger!
En zoo onstond er, vrijwel in ’t midden ’n uitstekend lucht en lichtgat.
Vermoeid verlangden de arbeiders naar rust.
Er werden wat brokken hout naar beneden geworpen en daarop namen de afgetobde ridders plaats.
„Morgen beginnen we aan ’t zand kruien,” zei Hesse, „breng als je kunt ’n schop mee, dan schieten we op.”
Ze voelden alle vijf, dat ze in dit natte slik niet konden blijven.
Al ’t overtollige water was hier verzameld. Het zou waarschijnlijk wel wegzakken, maar ze konden daarop niet wachten.
Zoo bracht ’n nieuwe dag, nieuwe arbeid. Ze werkten waarlijk voorbeeldig en stortten heele ladingen zand door middel van ’n geleenden kruiwagen in hun kelder.
Later werd dat zand verspreid over den bodem.
De put kreeg ’n vracht steenen te verzwelgen, nadat ’t vuile water er uitgeschept was.
Toen verdween ze onder de last van zes kruiwagens zand.
Verscheidene dagen had ’t werk geduurd, maar de zegepraal was volkomen.
Hesse kondigde ’s middags half vijf, Donderdag 26 Juli plechtig aan:
„Morgen feestelijke inwijding van ’t geheime verblijf der ridders van den halven toren!”
X.
Het aapje
Elke ridder bracht wat mee!
De feestelijke inwijding werd gevierd met ’t ontsteken van alle kaarsen, met ’t oppeuzelen van reepjes kwatta, ’n half pond pinda’s, één half pond aalbessen zonder suiker.
Midden in de kelder, op de plaats waar eens ’t putje was, stond ’n leege kist ondersteboven, tooverachtig beschenen door vijf kaarsen.
Hesse had ’n feestrede gehouden en heel genoegelijk zaten ze nu te overleggen tot welke daden ze wilden overgaan om den naam ridders te kunnen dragen.
Het was alweer Hesse, die ’n soort van plan klaar had.
Het kwam hierop neer:
Zooals padvinders er op uittrekken en zich voornemen elken dag minstens één goede daad te verrichten, zoo moesten de vijf ridders van den halven toren rondzwerven om lijdende of gemartelde dieren op te sporen.
Als ’t kon, moest zoo’n dier bevrijd worden en hier in de kelder zou ’t verzorging en bescherming vinden.
„En als ’t een paard is?” vroeg nuchtere Henk.
–„Al was ’t een olifant!” antwoordde Hesse.
„Zie je kans, ’n ongelukkig paard los te krijgen, breng ’t hier en ’t vindt er ’n paradijs.”
Ze begrepen alle vijf best wat Hesse wilde. Nu kreeg hun plan vastheid, nu wisten ze, wat hun te doen stond.
En Hesse eischte van allen de plechtige belofte, den eed van trouw.
De kaarsen flikkerden door den luchttrek.... grillige schaduwen verschoven langs de muren.... de gezichten kregen in ’t valsche licht ’n spookachtige kleur....
De jongens raakten onder den indruk en toen Hesse, ernstig en zacht zei: „Stort één droppel van je bloed als bewijs van eeuwige vriendschap en ten teeken van trouw aan ons heilig verbond tot redding van gemartelde dieren!” ja, toen rilden ze even en ze lieten zich prikken, en ze zagen, hoe Hesse ’t bloed op één lapje ving en dit plechtig in ’n doosje wegborg.
Zoo’n plechtigheid is toch ook wat waard. Terwijl de ridders bezig waren, de verdere bloedstortingen te verhinderen door ’t ombinden van ettelijke min of meer zwarte zakdoeken, gebeurde er iets onverwachts.
Jan kreeg er ’t eerste erg in!
Hij voelde iets op z’n hoofd.... even later weer.... nog eens....
Hij keek naar boven, betastte z’n haren en—die waren vochtig.
’t Regende!
Eerst vielen er ’n paar druppels, maar toen begon ’t liefjes te plassen.
Dáár hadden ze niet aan gedacht! Op die manier zou al hun moeite voor niemendal geweest zijn!
Henk wist raad!
„We moeten ’n deksel op ’t gat maken,” riep hij.
Ze wisten natuurlijk geen van vijven wat voor ’n deksel.
Toch holden ze de trap op naar buiten.
Waar was nou ’n deksel?
Henk moest ’t maar zeggen.
Maar Henk wist ’t ook niet!
En onderwijl kletste de regen op hen neer en in hun mooie droge kelder.
Kees stootte opeens ’n kreet uit: „’n Zeil!”
Ja juist, ’n zeil moesten ze hebben.
Wie had er één?
Niemand!
Ja toch! Hesse wist raad!
„Ga mee!” riep hij, en al wisten ze niet wat hij wilde, ze volgden hem.
Hesse dacht aan boer Peggers van wien hij óók den vlaggestok had gekregen.
Hesse wist, dat boeren heel dikwijls zeilen gebruiken om ’t hooi toe te dekken of de koeien.
Probeeren er één te krijgen!
Boer Peggers zat juist binnen smakelijk ’n pijp te rooken, toen er vijf jonge duivels over z’n erf schoten en in ’t lage achterhuis bijeen propten.
Hesse deed ’t woord....
Nou, wat Hesse aanpakte, dat lukte haast altijd.
Ze kregen ’n zeil!
’n Reusachtig zeil!
Ze moesten het met d’r vijven meesjouwen!
Wel zat ’t vol gaten en scheuren, maar dan eenvoudig wat geplooid en dubbel gelegd! Het lukte prachtig!
Nu zaten ze weer droog! De kaarsen moesten opnieuw aangestoken, de natte plek werd omgespit en zóó kon de feestzitting voortgezet worden, bestaande in ’t verorberen van nog zeven pinda’s.
Nu er niets meer te bikken viel, verlangden de ridders naar beweging en aldoor bleef de regen stroomen!
Ze kletterde met luid geraas op ’t zeil en ondanks ’t zorgvuldige plooien en dubbel leggen begonnen er toch straaltjes te vallen. Ze maakten dus ’n afvoerkanaal, te meer noodig, omdat er nu ook water van de trap afliep.
Door ’t open deel van den afgebroken toren stroomde de regen op de platjes en van daar de trap af naar den bodem en hier door ’t gat in de kelder.
Ze misten bepaald ’n ingenieur, die voor ’n behoorlijke rioleering en ’n goed gotenstelsel kon zorgen.
Gelukkig brak na ’n kwartier de zon weer door!
’t Zeil werd weggetrokken en al kwam er nog aardig wat water in de kelder, de toevloed hield eens op.
De ridders brachten nog ’n goed uur in de kelder door, toen vertrokken de stadsvrienden, met de belofte den volgenden dag tijdig terug te komen.
„Denk om je eed van trouw!” riep Hesse hen nog na.
Dien zelfden avond spoorden Hesse en Wibbe ’t eerste slachtoffer van menschelijke wreedheid op.
Ze waren samen nog eens in de kelder geweest, ze hadden de vlag ingehaald en gingen daarna ’t land in om ’t gewone bezoek aan de paarden te brengen.
Op zeker oogenblik zagen ze langs den weg, die ’t weiland begrensde, ’n vreemde stoet naderen.
Hesse was er als de kippen bij!
Hij stond aan den slootkant en keek naar ’n vuile oude kar, moeizaam voortgetrokken door ’n armzalig paard.
Wibbe kwam nu bij Hesse en de jonge scherpe oogen ontdekten in de kar onder de huif ’n smerige vrouwengedaante en de vuile hoofden van ’n paar kinderen.
Bij de kar liep ’n havelooze kerel, die ’t afgetobde paard met z’n zweep bewerkte.
’t Gevoelige hart van Hesse begon te kloppen en onwillekeurig volgde hij de kar.
Met één sprong waren de twee jongens over de sloot en nu gingen ze vrij dicht achter den wagen loopen.
Eensklaps wees Wibbe op ’n bruine plek, die zich tegen ’t grauwe linnen afteekende.
Waarschijnlijk door ’t zien van de jongens kwam er beweging in ’t aapje....
Ja, ’t wàs ’n aapje!
Hesse sperde z’n oogen wagenwijd open en nu ook herkende hij ’t kleine diertje.
Met de uiterste belangstelling bleven ze achter de kar loopen om te zien wat ’t aapje deed. Maar ’t deed niets!
Na de eerste bewegingen hield ’t zich verder stil en alleen z’n donkere oogjes gluurden de jongens voortdurend aan.
Hesse voelde plotseling ’n diep medelijden met ’t beest en op z’n gewone manier begon hij zachte woordjes te zeggen....
Eensklaps stoof de kerel op hen af, joeg ze vloekend en tierend achteruit en met ’n driftigen ruk trok hij ’t aapje van z’n plaats, zoodat er ’n kreet van pijn door de stilte klonk. Nijdig smeet de kerel ’t diertje op den bok....
Hesse was vuurrood geworden!
Hij kòn de harde behandeling van dieren niet aanzien.
„We moeten dat aapje verlossen,” zei hij, „laten we nu toonen, dat we echte ridders zijn!”
Wibbe trok ’n bedenkelijk gezicht.
„Je kan ’t dien kerel toch niet afnemen?” merkte hij op.
Hesse antwoordde niet.
Zijn aandacht werd getrokken door de verschijning van ’n meisje.
Uit ’n morsig gezicht keken ’n paar groote oogen Hesse aan en zacht zei ze tot hem:
„Vader heeft gedronken, pas maar op.”
Toen verdween ze weer.
Wibbe hield z’n vrind dadelijk tegen.
„Voorzichtig jò! doe nou geen gekke dingen!”
Hesse liet zich raden.
Op ’n afstand volgden ze de kar, tot deze eindelijk bleef stilstaan.
’t Paard werd afgespannen en te grazen gezet.
De vrouw en de kinderen kwamen uit den wagen en gingen aan den zoom van den weg zitten.
De kerel schold en raasde wat—toen nam hij ’t aapje op den arm en liep naar ’t dorp.
Eerst bleven de jongens even staan, geboeid door ’t vreemde schouwspel: die magere bleeke vrouw en die stakkerds van kinderen.
Nauwelijks was de kerel ’n goed eind verwijderd, of ’t zelfde meisje liep naar Hesse toe en ze vroeg:
„Geef ons wat, we hebben honger!”
Tot hun groote spijt bezaten de jongens geen cent!
Gelukkig kwam Wibbe op den inval om te vragen:
„Blijven jullie hier?”
„Vader moet naar den burgemeester en als die ja zegt, blijven we van nacht.”
„Slapen jullie in die kar?”
„Waarom niet?”
„Geeft je vader je dan geen eten?”
„Vader heeft gedronken en dan geeft hij niets.”
„We zullen je strakjes wat brengen,” beloofde Wibbe.
En Hesse vroeg: „Willen jullie dat aapje verkoopen?”
’t Meisje keek hem verbaasd aan en ze zei:
„Daar krijgen we elken dag geld door.”
Nu begrepen de jongens den toestand—’t diertje werd overal vertoond en dan moest ’t kunstjes doen.
Hesse gaf ’t nog niet op!
„Ik geloof, dat ’t ziek is.”
’t Meisje schudde ’t hoofd en antwoordde:
„Nee, ’t is alleen bang voor vader omdat hij gedronken heeft.”
De ridders wisten genoeg en haastig volgden ze den vader.
Deze ging eerst naar ’t gemeentehuis om ’n vergunning te vragen.
Geduldig bleven de jongens wachten.
Na ’n half uur verscheen de man weer met ’n papier en toen begon hij op den hoek van de groote inham met ’t aapje te spelen. Hij liet het over z’n schouders klimmen en daarna joeg hij ’t langs ’n goot tot boven op ’t dak van ’n vrij hoog huis.
Natuurlijk lokte ’t aapje tal van toeschouwers en daar was ’t den kerel om te doen.
In ’n groote kring moest ’t diertje allerlei kunstjes vertoonen en na afloop ging de man met ’n bakje rond.
Hesse en Wibbe konden niets geven, hoe de kerel ook met de ontvangen centen rammelde.
„Mooie jongeheeren! Zonder ’n aasje gevoel! Ze geven geen duit!” bromde hij.
Wibbe kreeg ’n kleur, maar Hesse brak los:
„Wil je dat aapje verkoopen?”
Daar barstte de man uit in schaterend gelach.
„Heb je honderd duizend gulden?” vroeg hij, en alle menschen en kinderen gierden ’t uit.
„Koopen? ’t Is niet te koop! ’t Is mijn aap! Geef liever wat in plaats van zulke praatjes te houden.”
Hesse en Wibbe dropen af.
Ze voelden zich verslagen.
Thuis vertelden ze van hun ontmoeting en van hun belofte om die hongerige vrouw met d’r kinderen wat te zullen brengen.
Mevrouw gaf ze ’n aantal goed beboterde en belegde boterhammen mee.
Als hazen holden ze er mee weg en toen maakten ze ’t drietal gelukkig, want èn de vrouw, èn de kinderen aten gulzig.
De moeder bedankte hen, juist toen de vader terug keerde.
Nijdig keek hij de jongens na, want deze moesten niets van ’m hebben. Op ’n afstand hoorden ze hem nog schreeuwen.—
Voor ’t naar bed gaan vroeg Hesse heel ernstig aan den notaris: „Zoudt u dat aapje niet willen koopen?”
Verwonderd keek deze hem aan en antwoordde:
„Koopen? Hoe kom je er aan? Dat aapje is de broodwinning voor dien man.”
„En als ’t nu dood gaat?”
„Ja, dan ziet ’t er leelijk voor hem uit. Was ’t diertje niet goed?”
Hesse vertelde van z’n ondervinding en weer vroeg hij: „Koopt u ’t niet?”
„’t Zal niet gaan, jongen, zet je dat maar uit je hoofd!”
Maar ’t bleef in Hesse’s hoofd—den heelen nacht en ’s morgens was z’n eerste gedachte weer: ’t aapje.
Zóózeer was hij er van vervuld, dat zelfs de kelder werd vergeten.
Nog tamelijk vroeg trok hij met Wibbe naar de plek, waar de kar den vorigen avond stond.
Ze was verdwenen!
Hesse werd spierwit en zonder ’n woord te zeggen liep hij ’t dorp in om den eerste den beste te vragen of ze ’t aapje niet hadden gezien.
Gelukkig hoorden ze, dat ’t paardje voor ’n kleinigheid in de wei van boer Peggers mocht grazen.
Dadelijk draafden ze dien kant uit en já, ze vonden den wagen terug. En ook de vrouw met de kinderen.
Nu zat ook de man in ’t gras en ze aten met elkander.
Wibbe gaf ’t meegebrachte over en nu leek de kerel niet zoo ruw en hard als de vorige maal. Hij liet zelfs toe, dat de jongens ’t aapje dicht naderden.
’t Diertje scheen geen eetlust te hebben.... ’t lag in de zon en toch trilde het over z’n bruine lijfje.
’t Meisje zei: „Dodo is ziek.”
Vol medelijden bleven de twee naar ’t beestje staan kijken.
Toen fluisterde ’t meisje weer: „Als vader nou maar niet drinkt!....”
Na ’n poosje gingen de jongens weg, vastbesloten om ’t aapje niet uit ’t oog te verliezen. Het duurde dan ook niet lang, of ze zagen den vader met ’t aapje den weg naar ’t dorp inslaan.
Wibbe en Hesse hem achterna!
Evenals de vorige maal probeerde de kerel publiek te lokken door ’t aapje alvast wat kunsten te doen vertoonen.
Dodo deed ’t niet van harte!
Dat beviel z’n baas niet en dus klonk z’n nijdige stem dreigend in de ooren van ’t zieke dier.
Ach, hij wilde wel....
Dien keer haalde de man niet veel centen op. Om zich te troosten, zocht hij heil in de herberg. Daarna begon hij opnieuw....
Maar Dodo scheen al z’n kracht verspild te hebben. Niets lukte meer!
Schuw keek hij aldoor naar z’n baas om, spande zich in, maar ’t ging werkelijk niet!
Door den slechten invloed van den drank kende de baas geen medelijden meer.
Vloekend sloeg hij ’t aapje....
Gejaagd klom ’t beest nog tegen ’n gevel op, maar halverwege kòn ’t niet meer....
Toen schold de man als ’n razende, stootte ’t uitgeputte dier met z’n stok om ’t hooger te doen klimmen....
Maar Dodo viel naar beneden....
Op de steenen bleef hij liggen en uit z’n bek vloeide ’t bloed....
Had de baas nu maar medelijden getoond! Neen, nog woedender werd hij en driftig schopte hij ’t weerlooze aapje....
Dat werd Hesse te machtig!
Vlak voor den halfdronken man schreeuwde hij:
„Laffe beul! beul!”
Wibbe schrikte, trok z’n vriend achteruit, maar de kerel, die zich zelf niet meer meester was, viel op Hesse aan....
De jongen verweerde zich, schopte en trapte, pijnlijk getroffen door de ruwe vuisten van den baas....
Wibbe begon ’n aanval van terzijde....
Toen bemoeiden andere menschen er zich mee! Ze verlosten Hesse, hielden den kerel in bedwang en van alle kanten klonk nu ’t geschreeuw van kinderen en ’t luide afkeuren door de vrouwen. Onderwijl lag Dodo roerloos op de steenen....
Daar kwam de burgemeester aan, lang geen gemakkelijk heer!
Hij wilde dadelijk alles weten en toen hij ’t zieke aapje zag, de zenuwachtigheid van Hesse en de algemeene verontwaardiging, begreep hij gauw genoeg, wie hier de schuldige was.
„Ga jij maar eens met me mee, vrindje,” zei hij tegen den baas.
Nòg werkte de drank in den man, want hij verzette zich, zelfs toen de veldwachter en drie sterke dorpers hem aangrepen....
’n Kwartier later zat hij opgesloten!
En Hesse?
Die had als de wind ’t aapje opgenomen en hij er mee naar huis!
En Wibbe er achter!
Mevrouw keek verbaasd en ze wilde honderd vragen doen, maar Hesse deed verschrikkelijk zenuwachtig! Ze moest eerst helpen met al de middeltjes uit de groote verbandtrommel.
Nou, ze had er slag van om wonden te verbinden met zachte hand.
Dodo liet zich kalmpjes helpen en om beurten keek hij mevrouw en de jongens aan.
Na afloop bleef bij rustig liggen in de mand met oude lappen en weldra viel ’t afgetobde dier in slaap.—
Natuurlijk ontvingen de stadsvrienden ’t bericht van ’t meegevoerde aapje met geestdrift.
Henk riep: „Dat is je eerste ridderlijke daad, Hes! We houden dit eerste geredde slachtoffer in onze geheime schuilplaats.”
Hesse keek hem met groote oogen aan.
„Hier? in de kelder?”
Daaraan had hij waarlijk nog niet gedacht!
En toch—misschien....
Wibbe zei dadelijk: „we mogen ’t natuurlijk niet houden, het is ’t eigendom van dien kerel.”
Hesse viel driftig uit: „Hij krijgt ’t niet terug! We moeten ’t koopen.”
Ondanks de ernst van hun hoofdman, moesten de jongens toch lachen.
Verbeeld je, met elkaar hadden ze nog geen dubbeltje!
Jan riep plotseling: „Iemand anders kan ’t toch koopen!”
Daar was de oplossing!
„De notaris!” gilde Kees.
„Al onze vaders samen!” schreeuwde Henk.
Er ontstond ’n heftige beweging onder de ridders. Ze voelden, dat de redding van ’t ongelukkige aap je verzekerd was....
Dien middag na de bijeenkomst mochten de stadsridders ’t aap je even zien en van die gelegenheid maakte Hesse gebruik om den notaris aan boord te klampen. Hij stelde den goeden man voor ’t feit, en allemaal deden ze hun best om hem over te halen, zoodat hij maar toegaf.
„Denk er om, als de eigenaar niet wil, dan heb ik niets te zeggen.”
Daaraan hadden ze niet gedacht!
Zou die kerel niet willen?
„Als u maar genoeg biedt, doet hij ’t wel,” beweerde Hesse.
De notaris moest beloven, er zoo gauw mogelijk werk van te maken.
En dat deed hij ook!
Eerst zocht hij de vrouw op en praatte met haar om zooveel mogelijk van den baas te weten.
Daarna ging hij den burgemeester spreken en met hem samen namen ze den man onder handen, maar tot hun verbazing weigerde de kerel ’t aapje te verkoopen.
Dat was voor Hesse ’n groote teleurstelling. Met des te grooter toewijding verzorgde hij ’t aapje, dat tijdens de gevangenschap van den baas nog in ’t notarishuis bleef.
Den derden dag kwam de burgemeester op ’n gelukkigen inval.
Bij ’n bezoek aan den notaris, werd hem ook ’t aapje getoond en volgens zijn oordeel scheen ’t diertje erger ongesteld dan de anderen vermoedden.
Vandaar, dat hij opeens zei: „Ik haal ’n veearts uit de stad!”
En werkelijk kwam er zoo’n dierendokter met z’n auto aanzetten.
Deze heer onderzocht ’t aapje en zijn meening was: „Ten doode opgeschreven.” Die woorden veroorzaakten ’n vreemde stilte.
Al de aanwezigen keken den veearts aan en toen zei deze nog: „De longen zijn op.”
Na zijn vertrek viel de burgemeester uit:
„Nu blijft ’t zeker hier! ’t Arme beest moet z’n laatste dagen ten minste rust hebben.”
Hij zocht den eigenaar weer op, vertelde dien kort en goed, dat ’t aapje longtering had en dus binnen zekeren tijd moest sterven. Hij vroeg, of de man nu niet liever wat geld had, dan ’n ziek aapje.
Met enkele bedreigingen er bij wist hij den man eindelijk over te halen ’t geld aan te nemen.
Groote vreugde bij Hesse en Wibbe!
Nu konden ze de laatste levensdagen van ’t ongelukkige diertje verzachten....
Voorloopig bleef ’t nog in huis, maar door de uitstekende behandeling knapte het weer aardig op.
Het mocht alweer in ’t zonnetje zitten en na ’n week leek ’t hersteld?
’t Kreeg lust in spelen met de jongens en zoo vergezelde ’t hen op ’n tocht naar den toren, om kennis te maken met de andere ridders.
En dat ging van zelf!
De zon viel door ’t lichtgat in de kelder en wierp daar ’n groote warmteplek neer.
’t Aapje moest er natuurlijk in zitten en Henk kocht van z’n pas gekregen dubbeltje onmiddellijk—apenootjes!
Alle vijf lagen of zaten ze om ’t diertje heen en ze genoten van ’t leuke knabbelen, ’t aardige kijken met de ronde verbaasde oogjes.
Ze mochten ’m zelfs aanraken en op ’n gegeven oogenblik kroop ’t zelfs bij Hesse!
Die nam ’t tengere beest in z’n armen en zóó scheen Dodo zich veilig te voelen.
Veilig?
Ja zeker! Want over den rand van ’t groote lichtgat verscheen ’n hoofd....
’t Aapje had er ’t eerst erg in....
Toen Wibbe!
„De wolven!” riep hij.