Kitabı oku: «De ridders van den halven toren», sayfa 5
’t Was Hesse, die als ’t ware vuur in ’t kruit wierp door de opmerking:
„Eer hij opgebouwd wordt, mogen wij er gerust in.”
Daar had je ’t!
Wie ter wereld zou hen beletten over ’n poos, als de nieuwsgierigheid uitgewerkt was, de puinhoopen te beklimmen en door den vroegeren kerkingang den toren binnen te gaan? Zoozeer namen de nieuwe vooruitzichten hen in beslag, dat ze de bende van Flip vergaten.
Met d’r vijven stonden ze op ’n hoopje en ze luisterden naar de plannen van Hesse. Met drukke gebaren en met ’n stem, die al luider en harder klonk, ontvouwde Hesse z’n plan om van den halven toren ’n prachtige schuilplaats te maken, ’n echt oud ridderslot moest ’t worden en zij zelf zouden ridders zijn.
Henk riep toen: „Ridders van den halven toren!”
En die woorden vonden bijval!
Het klonk goed!.... De ridders van den halven toren!
Met vuurroode hoofden wekten ze bij elkaar toekomsttafereelen op.... ze zagen zich al in den toren genesteld.... ze rukten uit om—já, om wat te doen?
Henk vroeg ’t kalm: „Bedoel je, dat we roofriddertje gaan spelen?”
Hesse antwoordde niet. Om de waarheid te zeggen, hij wist werkelijk nog niet goed, op welke manier ze dat ridderspel moesten uitvoeren.
En géén van de vijf kon ’n bepaald plan aangeven—’t bleef bij vage uitroepen en duistere verzinsels.
Ze spraken af, omdat ze voorloopig toch niet in den toren konden komen, om ’n bijeenkomst te houden, waarin elk ’t een of ander plan moest ontvouwen....
In ’t vuur van hun gesprek hadden ze niets bemerkt van Flip met z’n volgers. Die hadden gezien, hoe de vijf afzonderlijk aan ’t redeneeren waren en naar allen schijn over ’n gewichtig onderwerp.
Flip waarschuwde z’n vrienden en even later sloop hij zelf naderbij, terwijl de anderen op ’n afstand bleven wachten.
En zóó slim wist Flip dichterbij te komen, dat géén van de vijf erg kregen in den spion, die ’n goed deel van ’t gesprokene afluisterde.
Met ’n triomfblik in de oogen, kwam Flip bij de bende terug en ’t eerste wat hij zei was: „Zien jullie dien ouden toren? Zij willen er ’n ridderslot van maken!
„Moeten we dat dulden? Hebben wij niet even veel recht om er ons spel te spelen?”
De hoofden gingen bij elkaar en ook dáár werd afgesproken, ’n bijeenkomst te houden....
En die arme halve toren stond er weerloos bij waar twee troepen jonge helden recht tegen elkaar in, over hem beschikten en hem wilden maken tot ’n tooneel van den strijd.
VIII.
In ’t donker
Met toestemming van burgemeester en notaris mochten Wibbe en Hesse de puinhoopen van de afgebrande kerk als ’n speelterrein beschouwen.
’n Week na ’t onheil ondernamen de twee hun eerste onderzoekingstocht en beklommen de ruïne met de gewone behendigheid van jonge snuiters.
Mevrouw had ze nog gezegd: „Waag je er niet op in je goeie kleeren want ’t is er vreeselijk vuil.”
Ja, hoe zijn jongens? Ze luisteren maar half of ze vergeten ’t dadelijk weer, omdat ze met hun hersens altijd bezig zijn met de een of andere heldendaad.
Dus klauterden Wibbe en Hesse als katten over de zwarte balken en over de steenklompen. Ze verdwenen als dwergen tusschen de stapels steenen, waaruit half verbrande latten uitstaken, en vuil dat ze werden!
Nog lagen er drabbige vieze plassen, ontstaan door ’t bluschwater, en juist geschikt om jongensvoeten ’n aardige opfrissching te geven. De afscheidingsmuren tusschen de deelen van de kerk waren voor ’n goed deel blijven staan, maar met brokken en gaten.
Dat gaf ’n prachtkans om telkens den hals te breken en de restjes van verbrande of beschadigde voorwerpen verlokten ze tot ’n vernuftig smijten door ’n raamgat.
Na ’n poos geklauter kwamen ze dicht bij den toegang tot den toren, maar ’n hevige teleurstelling overviel de twee, toen ze merkten, dat deze versperd was door neergestort puin.
Ietwat vies, ’n heel klein beetje griezelig bleven Wibbe en Hesse naast elkaar zitten op ’n stuk balk, vol smerige brandplekken.
Ze staarden naar den half verborgen toegang en ze begonnen de heele onderneming zwaar in te zien.
„We zullen ’n tunnel moeten graven,” meende Wibbe.
„Of toch ’n dynamietpatroon gebruiken,” opperde Hesse.
Wibbe keek hem van terzijde aan en hij zei: „Welnee! aanpakken! die rommel moet op zij, dat ’s alles!”
Ze begrepen na eenig nadenken, dat er niets anders op zat en toen ze later de vrienden ontmoetten, wisten die al vast, dat er gewerkt moest worden als paarden.
Op de plechtige bijeenkomst ten huize van den notaris, trad de heer Hesse als voorzitter op.
Wibbe had hem al dagen te voren zien prutsen en ’t was hem niet gelukt te weten te komen, waarmee.
Op zijn vragen kreeg hij van Hesse alleen ten antwoord: „Dat is voor jou ook ’n geheim.”
Geen wonder, dat hij heel nieuwsgierig was en met spanning de groote openingsrede van den voorzitter aanhoorde.
Hesse bezat ’n radde tong, die hij uitstekend wist te gebruiken, maar nu scheen hij toch zelf onder den indruk van ’n gebeurtenis, die door z’n verbeelding al bizonder belangrijk zou worden.
Wibbe stráálde!
Hij leefde in spanning en dan, ’t ging nu toch zóó, als hij vroeger in z’n boeken had gelezen.
Héérlijk!
Hesse zei dan! „We gaan ’n geheim verbond oprichten, ja, ’n geheim verbond, dat is ’n verbond, waarvan je lid mag zijn in ’t geheim. Ja, in ’t geheim.”
De aanstaande leden glimlachten.
Hesse ging voort: „We kiezen als plaats van samenkomst den toren.... ik wil zeggen, den halven toren. We noemen ons: de ridders van den halven toren....”
Pauze.
„We moeten plechtig beloven, elkaar trouw bij te staan in alle moeielijke gevallen.
„Vóór ik verder ga, wil ik eerst bespreken, wat ’t doel is van onzen bond.
„Mag ik Wibbe uitnoodigen zijn plan ter tafel te brengen. Daarna zullen we ook de andere aanwezigen uitnoodigen. ’t Beste plan voeren we uit. Dan gaan we de eed afleggen.”
Hesse zuchtte diep, geweldig ernstig door dit ongewone gebeuren.
Hij ging zitten en keek Wibbe aan.
Deze heer had genoeg over ’n plan gedacht. Ridders waren volgens de boeken, bizonder dappere kerels, dat was één: dapperheid. Ook volbrachten ze edele daden, dat was twee: edelmoedigheid. Verder.... ja, verder wist hij niets meer. Vandaar, dat Wibbe met ’n onbegrijpelijk plan voor den dag kwam.
Daarin bazelde hij zoo iets van: dappere daden verrichten, moedig zijn, edel, weezen en vrouwen beschermen....
Dat klonk wat vreemd in de ooren van de aandachtig luisterende aanstaande ridders. Ze wisten niet wat Wibbe eigenlijk van hen verlangde.
Jan bracht ’t er niet veel beter af. Die kwam met ’n oud verhaal op de proppen, waarin geweldige ridders geheime schatten wisten te ontdekken en daarvan telkens ’n deel gebruikten om armen te helpen.
Ze vonden ’t allemaal verbazend mooi, maar Henk vroeg onnoozel: „Waar moet je die schatten in ònzen tijd vinden? Zeker in den toren!”
Kees zat feitelijk met z’n mond vol tanden. Hij had heelemaal niets weten te bedenken. Vandaar z’n gestotter over riddertochten, gevangenen, tweegevechten en meer van die bombast, heel aardig in den goeden ouden tijd, maar nu eenvoudig onzin.
Henk deed leuk!
„Ik weet niets,” zei hij, „niemand van ons weet iets, dat is gebleken! Ik stel dus vóór, om niet zoo dik te doen en op te scheppen over al die mooie dingen van vroeger, maar eenvoudig echt fijn in den toren te gaan spelen. Vraag je me nou, wat, dan zeg ik alweer: „ik weet ’t nog niet. Dat zullen we wel zien.””
De bondgenooten knikten goedkeurend, blij, dat niemand was geslaagd.
Maar Hesse liet zich deze prachtkans om avontuurlijk en geheimzinnig te doen, niet ontglippen.
Daar was nou ’n halve toren met onderaardsche gewelven misschien, moesten ze nu als doodgewone jongens er alleen wat in spelen?
Dus sprak de voorzitter de volgende rede uit:
„Het valt me bitter tegen, dat niemand ’t een of ander heeft kunnen bedenken. Ik moet dus zelf wel voor den dag komen met mijn plan....”
Volle aandacht van de vier!
„Jullie hebt zelf gezegd, dat de ridders vroeger de beschermers waren van ongelukkigen, van weerlooze kinderen en vrouwen.
„Jullie lacht, omdat je denkt, dat ik jullie zou willen opwekken om weer zoo te doen.
„Ach nee, ik heb wat anders bedacht....”
Verbazende aandacht!
„Er zijn in onzen tijd nog weerlooze ongelukkige schepsels genoeg, die mishandeld worden door wreedaards en domme suffers.
„En die schepsels kunnen wij heel goed beschermen als we willen....”
Henk begon Hesse te begrijpen.
„Mijn plan is nu zóó: We vormen ’t geheime verbond De Ridders van den halven toren! Die ridders hebben ’t doel om overal waar ze kunnen de honden, de paarden, de vogels, alle dieren, die mishandeld worden, te beschermen.
„En ongelukkige zwervers worden door die ridders in hun schuilplaats gebracht, daar verzorgd en gevoed.
„Begrijpen jullie me nou?”
Ja, ze begrepen hem uitstekend!
Henk zei zelfs heel aardig: „Dàt is nou ’t mooiste plan van de wereld. Wij worden ridders van den nieuwen tijd!”
Nadat de eerste luidruchtigheid over ’t voorstel van Hesse was bedaard, ging de voorzitter verder:
„Wij sluiten dus ’n verbond en nu had ik gedacht om die oprichting plechtig te vieren door iets bizonders.”
Hesse maakte ’t pakje open, dat de jongens al ’n half uur geprikkeld had, zóó nieuwsgierig waren ze om den inhoud te leeren kennen.
Er kwam ’n naald te voorschijn, ’n fleschje met gekleurd goedje en ’n reep rood lint. Dat gaf te denken!
Hesse verklaarde toen: „Ik prik met deze naald ons geheime teeken in je arm.”
„Ha! tatoueeren noem je dat!” riep Kees.
„En wat voor teeken?” vroeg Jan.
Hesse stroopte z’n mouw op en, na de naald in ’t gekleurde vocht gedoopt te hebben, prikte hij snel den vorm van ’n hond.
Hij scheen daarin geduchte oefeningen gehouden te hebben, want werkelijk, de omtrek van ’n hondenlijf stond duidelijk op ’t vel. Achtereenvolgens kregen de overige leden van den nieuwen ridderbond ’n beurt en met de hoogste voldoening bekeken ze dit teeken van trouw en toewijding.
Er volgde nog méér!
’t Stuk rood lint werd in vijven gesneden. Op elke reep kwam nu ’t zelfde teeken te staan en dit was nu ’t uiterlijk bewijs van lidmaatschap.
Na kort beraad besloten ze ’t lintje niet al te zichtbaar onder ’t buis op ’t vest te dragen.
Mevrouw, die wat versnaperingen kwam brengen, vond de nieuwe ridders met hoogroode gezichten aan ’t naaien.
Wibbe had naald en draad weten te vinden en probeerde nu de stukjes lint op ’n vest te naaien, maar ’t ging alles behalve netjes. Mevrouw hielp hen, terwijl Hesse haar inlichtte omtrent den nieuwen bond.
Verrast keek ze er van op en ze prees de jongens om dit prachtige plan.
Na afloop van de openingsplechtigheid trokken de ridders naar de plaats van hun nieuw verblijf—de ruïne.
Op den plek zelf wilden ze de middelen beramen om in den halven toren door te dringen.
Er zat waarlijk niet veel anders op dan werken, hard werken!
En omdat ’t verkoopen van veel praatjes toch niet hielp, trokken ze maar dadelijk aan den arbeid.
Met vereenigde krachten wisten ze zwartgebrande balken terzijde te schuiven. Met behulp van twee schoppen, één uit den tuin en één uit de keuken, groeven ze ’t puin zooveel mogelijk weg.
De vallende duisternis plus ’t bevel van den notaris plus de noodzakelijkheid voor de stadsjongens om naar huis te komen, maakten dezen eersten avond ’n eind aan ’t werk.
De roode plakkaatjes op de vesten van de vijf ridders vielen den anderen dag gauw genoeg in ’t oog.
Géén van de klasgenooten begreep er de beteekenis van.
Minachtend verklaarde Flip het voor aanstellerij.
„Ze hebben ’n hondenclub opgericht,” zei hij, „ze hadden liever apen moeten nemen.”
Deze geestige woorden werden natuurlijk zóó luid gezegd, dat Hesse ze hoorde. Hij keek Flip scherp aan en beet hem toe:
„Dat laten we aan jullie over.”
Flip riep toen: „Als jullie honden zijn, dan zullen wij wolven worden om jullie één voor één dood te bijten.”
Nog ’n poosje ging ’t geschreeuw over en weer, tot de les begon.
Maar van nu af aan bleef ’t: honden en wolven.
Zelfs Riek van Merlen, nummer één onder de meisjes, wilde er alles van weten en beurtelings hoorde ze Wibbe uit en Flip.
Over ’t algemeen hielden de meisjes ’t meer met de ridders.
Door de echte gevoeligheid van kleine vrouwtjes mochten ze ’t medelijdende van Hesse, Wibbe en de anderen liever lijden dan de brutaliteit van Flip.
Toch verstond die beter de kunst, ze te doen lachen en hij was ook nog vrind met den broer van Guusje Raders.
’s Middags verscheen de bende van Flip met ’n wolfsportret op ’t vest genaaid.
Zeven tegen vijf!
Na vier avonden van hard werken kwam eindelijk de toegang tot den toren vrij!
De deur, half verbrand, bood niet veel tegenstand en dus naderde ’t oogenblik, waarin de ridders hun nieuw verblijf zouden betrekken.
Juist dien zelfden dag was de groote vacantie begonnen en niet zonder reden hoopten de vijf vrienden van hun vrije dagen ’n heerlijk gebruik te maken.
De duisternis gleed over de ruïne en zware schaduwen vielen door ’t maanlicht over de puinhoopen.
Hesse stak nu de kaars aan in den ouden lantaren en aldus trokken de ridders voor de eerste maal den halven toren binnen....
Door ’n onbekende oorzaak was ’t beneden gedeelte vrij wel onbeschadigd, alleen de bovenste helft brandde uit en daardoor werden de ridders gehinderd door ’n massa stukken steen en neergevallen houtbrokken.
Hesse ging voorop.
Hij hield den lantaren boven ’t hoofd en nu wierp ’t flauwe licht ’n allergeheimzinnigst schijnsel op ’t inwendige van den toren.
Onwillekeurig voelden ze ’n kille huivering vooral door den tocht.... ’n koude luchtstroom viel van boven door ’t groote open gat naar omlaag en ontsnapte door de deur.
In ’t duister bespeurden de jongens rechts een steenen trap langs den muur en daaronder was ’t donker, volkomen donker.
Enkele minuten stonden ze op ’n hoopje.... ze fluisterden en hun oogen trachtten te onderscheiden....
Het leek hen toe alsof er onder die trap iets leefde… wat kon ’t zijn?....
Hesse was de eerste, die moedig voortging en ’t licht deed schijnen in ’t donker.
Ze zagen niets dan wat kisten, oude rommel en de overblijfselen van gereedschappen, alles in een grooten kring van steenen.
Deze ontdekking gaf den ridders meer moed en nu doorzochten ze de heele ruimte, maar ze vonden er niets bizonders.
Hesse maakte nu aanstalten om de trap te beklimmen, maar toen werden ze helaas weggeroepen door den notaris.
Eerlijk gezegd, viel die heele halve toren hen geducht tegen! Ze hadden ’t zich veel geheimzinniger voorgesteld.
Nou ja, zoo in ’t donker met ’n lantarentje leek ’t heel wat.
Hesse ging niet met de teleurgestelden mee. „Morgen middag komen jullie terug, dan zullen we eens nader onderzoeken.”
Natuurlijk waren de vrienden weer op tijd aanwezig en toen begon ’t tweede bezoek.
De zon wierp gele stralen in den toren en tooverde zonderlinge lichtplekken op de muren en op de trap.
Kalmpjes beklommen ze den laatste tot ze den rand van de afgebroken muren bereikten en hun gezichten daarbovenuit verschenen.
Wijd uit zagen ze nu over de velden en ze herkenden ’t huis van den notaris en achter hen stonden de zwarte kerkmuren met gele rookplekken en de verbrijzelde ramen.
Toch liet dit alles de jongens onbevredigd!
Ze verlangden méér.
’t Was wel leuk, maar wat moesten ze hier nu verder uitvoeren?
Veel ruimte leverde dit inwendige van den toren niet op. En gezellig leek ’t ook niet.
Maar Hesse was er óók nog!
Zonder iets te zeggen klom hij alleen naar beneden en begon daar in z’n eentje ’n nauwkeurig onderzoek.
Toen de anderen hem misten, zochten ze hem op en daar vonden ze hem bezig met ’t wegwerken van ’t puin, dat den bodem bedekte.
„Zoek je aardappelen?” vroeg Kees.
„Hij zoekt ’t haantje van den toren,” riep Jan.
Maar Hesse deed nijdig en beval kortaf:
„Help me!”
„Wat wil je dan? Vertel ’t ons eerst,” zei Henk.
Hesse bromde: „De kelder.”
Nu stonden ze alle vier even paf!
Die Hesse!
Zoekt die ’n kelder?
Aha! dan zou ’t toch nog wat bizonders geven!
Nu hielpen ze als razenden mee om ’n luik te vinden.
„Wéét je, of er één is?” vroeg Henk.
„Het moet er zijn,” antwoordde Hesse.
Die woorden schenen voor de anderen voldoende om met razende drift den ganschen torenbodem leeg te ruimen.
Wel kwamen er groote zerken bloot, maar van ’n kelder geen sprake!
Ten minste....
Hesse ging al die zerken één voor één onderzoeken maar hij vond niets.
Plotseling viel zijn oog op de kisten onder de trap. Onmiddellijk begonnen ze die weg te sjorren.
Al eerder hadden ze gezien, dat die kisten niets geheimzinnigs bevatten, louter papieren, geel en gerimpeld.
Nauwelijks waren de kisten weggeschoven, of Hesse wierp zich weer op de knieën om den vloer schoon te maken en—eensklaps hoorden de jongens hem een kreet slaken. Hesse lag met z’n neus op den steen en toen de ridders bij hem stonden, hief hij ’t hoofd op en toonde aan al de verbaasde oogen ’n ring.
„Hier is de toegang,” zei Hesse met heesche stem.
En allemaal zagen ze bleek.
’t Zou dan toch nog geheimzinnig worden!
Hesse trok aan den ring.... Wibbe en Hesse rukten.... Wibbe, Hesse en Kees spanden zich geducht in.... Wibbe, Hesse, Kees, Jan en Henk probeerden met vereende krachten de zerk op te lichten....
Ze kregen er geen beweging in.
„Misschien is die steen in geen honderd jaar opgetild,” zei Henk.
„Hij móét!” antwoordde Hesse, „laten we een dunne paal zoeken, die we door den ring steken.”
Ze zochten ’n dunne paal!.... ze vonden er één! Die werd door den ring geschoven.... één eind op den vloer.... alle vijf ’t andere eind opgetild!.... Mis!.... Nog eens!.... nog eens!....
„Hij beweegt!” gilde Hesse.
Méér kracht!.... daar gaf de zerk mee!.... één twéé!.... één rand kwam omhoog.... nu zakte de steen weer.... nog eens tillen!.... daar was hij!.... vooruit!.... acht handen schoven den steen over den vloer.... verder.... verder!
Er werd ’n opening zichtbaar.... ’n trap....
Voor tien opengesperde oogen vertoonde zich ’n onderaardsche ruimte....
IX.
In de kelder
Daar stonden ze met d’r vijven!
Sprakeloos.
Hesse was de eerste die wat zei.
„Dit blijft geheim, hoor je!”
Ze knikten alleen.
„We gaan er in,” zei Hesse.
Hij haalde den lantaren en wilde de kaars aansteken, maar hij miste lucifers.
Driftig vroeg hij: „Geef ’s gauw lucifers!”
Alle vier zochten ze op ’n drukke manier, helaas, niemand kon ’n doosje vinden.
Alleen Kees vischte ’n ongelukkig stompje uit de scheuren van zijn voering, maar dit vertoonde niet eens ’n kop.
„’k Móét ze hebben!” riep Hesse, en tegelijkertijd holde hij weg om ze te halen.
Met ’n vaart stoof hij naar binnen, juist mevrouw tegen ’t lijf.
„Hei hei, Hes, wat is dat voor ’n haast!” riep ze, maar de jongen gunde zich niet eens den tijd om behoorlijk antwoord te geven.
„’k Moet lucifers hebben!”
Weg rende hij.
Mevrouw werd ’n weinigje boos om die manieren van Hesse. Ze ging ’m achterna en toen hij met ’n doosje weg wilde stuiven, greep ze ’m bij ’n arm en ontstemd vroeg ze:
„Wat moet je met die lucifers? Ik vind je manier van doen niet zooals ’t hoort.”
Hesse kwam in ’n lastig parket....
Van de kelder mocht ze in geen geval iets weten, dus maakte hij er zich af door te zeggen: „’t Is zoo donker in den toren, we hebben iets ontdekt!”
Mevrouw zag nu wel, hoe opgewonden hij deed, haar goede hart dreef haar tot ’n kort: „Voorzichtig met vuur, hoor!”
Nu moest Hesse toch lachen!
In dien uitgebranden toren voorzichtig met vuur zijn? Alleen voor die oude kisten met papieren?
Hij zei maar niets, veel te blij, dat hij kon weg snappen.
Hijgend kwam hij in den toren terug en met zenuwachtige haast stak hij de kaars aan.
Toen ging ’t behoedzaam ’t trapje af.... Hesse liet den lantaren zooveel mogelijk zakken om te kunnen zien....
Veel onderscheidde hij niet en dus daalde hij verder, terwijl de vier andere ridders op hun knieën in spanning afwachtten hoe ’t onderzoek zou afloopen.
Hesse’s hoofd verdween in ’t donkere gat.... ’t licht van den lantaren wierp zonderlinge schaduwen tegen de torentrap....
Toen klonk er ’n stem als uit ’n graf:
„Kom maar!”
De jongens keken elkander aan.
Wibbe, als oudste vriend, voelde zich verplicht om eerst te gaan.
Voorzichtig zette hij z’n voeten op de eerste trede, toen lager, en eindelijk stond hij naast Hesse.
Rondom ’n dikke duisternis, alleen ’n lichtvlak voor hun voeten.
De bodem voelde kleffig aan, geen geluid drong in de diepte door.... alleen de stem van Henk....
Ook deze stond na ’n paar minuten bij Wibbe en Hesse, die als vastgevroren op dezelfde plek bleven staan.
Jan en Kees volgden....
Geen van de vijf verroerde zich, allen luisterden ze en trachtten ’t duister te doorboren.
Eindelijk kwam er ’n woord van Hesse:
„’t Loopt onder den vloer van de kerk dóór.”
De vier anderen zagen hem bewegen en mèt Hesse bewoog ook ’t lichtvlak, zoodat ze nu meer in ’t donker stonden.
„Zie je wat?” fluisterde Henk.
Hesse antwoordde niet, hij had al z’n aandacht noodig bij ’t voortgezet onderzoek.
Schoorvoetend volgden de anderen!
Ze vonden ’t veiliger om bij ’t licht te blijven.
Hesse schoof heel langzaam verder, tot hij plotseling bleef staan.
’t Lichtvlak schoot opeens naar boven met ’n hoek....
De starende ridders zagen ’n muur....
Langzaam stapten ze verder, één hand tastend tegen den muur.
„’t Is hier benauwd,” klaagde Jan.
Inderdaad hing er in ’t gewelf ’n dompige zware lucht, waardoor de hoofden begonnen te gloeien.
Toch wilden ze ’t onderzoek nu niet opgeven. Eerst moesten ze weten of er iets bizonders ontdekt werd.
Hesse bleef voorop gaan, den lantaren hoog in de hand.
Zóó schoven ze langs de muren verder, tot ze weer bij de trap uitkwamen, aangeduid door ’n flauwe schemering, die uit den toren neerviel.
„Nog even in ’t midden kijken,” aldus kommandeerde Hesse.
Hij en Wibbe lieten de drie anderen staan en stevenden nu recht uit naar ’t midden.
Eensklaps klonk er ’n gil....
Henk en de twee anderen schrikten op en met wijde oogen probeerden ze te zien wat er gebeurde....
Ze verroerden geen vin!
Toen klonk weer de scherpe stem van Wibbe:
„Kom dan, gauw! gauw!”
Met popelende harten en bevend van angst naderden de drie....
Wat was er gebeurd?....
Zou Hesse....?
Ze wisten niet wat ze dachten—ze waren alleen maar bang!
Bang voor ’t onbekende....
Nauwelijks waren ze bij ’t lichtvlak, of ze begrepen met één oogopslag waarom Hesse zoo had gegild....
Hij lag in ’n put!....
Wibbe trok uit alle macht, maar vergeefs!
’t Bloed stroomde de drie weer naar de wangen!
Snel grepen ze Hesse bij de armen en heschen hem uit ’t water.
Druipend zat de jonge ridder in ’t slik van den kant en z’n eerste woord was:
„Stommeriken!”
Op die manier scheen hij de vrienden te willen bedanken voor hun hulp.
Waarom Hesse hen voor stommeriken uitschold, bleef ’n raadsel.
Henk zei ’t ook: „Wat doe jij zoo stom te wezen om in die put te rollen?”
Hesse begon zich droog te schudden en terloops gaf hij antwoord: „Wist ik, dat er hier ’n put was!”
De anderen moesten toegeven, dat ’t hen verbaasde en ze begonnen allerlei veronderstellingen te opperen.
Waarschijnlijk was ’t niet anders dan grondwater, langzamerhand in deze put verzameld.
Maar Hesse vroeg: „Hoe komt die put er dan?” Zou ze gegraven zijn? Kwamen hier menschen? Wibbe deed ’n zeer verstandig voorstel, toen niemand ’n goede oplossing vond.
„Ga jij nou mee naar huis om je natte boeltje uit te doen. Laat mevrouw ’t niet merken, anders mogen we misschien niet meer. Morgen komen we weer bij elkaar en dan moet elk ’n lantaren hebben plus ’n paar kaarsen. Dan gaan we de kelder hier schitterend verlichten en meteen eens goed kijken wat er te zien is.”
Hesse wilde eerst niet van weggaan weten, maar de vier bezwoeren hem, in ’s hemelsnaam niet ziek te worden.
Voor de meerderheid moest Hesse wijken.
Ze kropen dus weer uit de donkere ruimte, sloten den toegang af door de zerk, en daarop schoven ze de kisten.
Vlug namen ze afscheid.
Drie draafden ’t dorp uit, den weg op naar de stad.
Wibbe nam Hesse bij ’n arm en holde naar huis.
Dichtbij liepen ze heel kalm alsof er geen windje aan de lucht was en veilig kwamen ze op de kamer van Hesse.
Wibbe deed kordaat!
Hij trok hem de schoenen en kousen uit—de eerste verstopte hij in de kast en de laatste wrong hij stevig uit om ze te drogen tegen den volgenden dag.
„Je neemt je andere laarzen,” zei Wibbe, „en daar stop je dan je bloote voeten in, dat gaat best.”
Ook de broek en de onderbroek nam Wibbe onderhanden.
„Ik leg alles op zolder,” zei hij, „je trekt je oude broek maar aan en anders niets.”
Wibbe hielp handig en vlug en ongemerkt wist hij de natte boel op zolder te krijgen, waar alles werd uitgespreid.
Hesse zag er toch wel ’n beetje pipsch uit, misschien door ’t beleefde avontuur en door de vochtigheid.
Mevrouw scheen de ongewone rustigheid van de jongens te bevreemden. Ze geloofde aan ’t een of andere kattekwaad en dus ging ze eens kijken, maar de twee jongens zaten op Wibbe’s kamer heel aandachtig platen te kijken.
„Wat zijn jullie vroeg binnen, er is toch niets?”
Hesse zat gelukkig aan den versten kant van de tafel, waardoor mevrouw de onderste helft van z’n lichaam niet kon zien.
Wibbe antwoordde ferm: „We spelen riddertje en nu moeten we morgen weten, hoe die vroegere ridders met verraders deden.”
Dat klinkt vreeselijk, dacht Wibbe, nu zal ze wel gauw weggaan, maar mevrouw ging er op in! Ze wilde weten wie de verrader was!
Toen diende Wibbe wel vol te houden met ’t vertellen van ’n toekomstig plan.
„Ik ben ’t,” zei hij, „en nu zoeken we naar ’n plaat, die ik gezien heb, waar onder staat: De dood van den verrader.”
Hesse zei geen enkel woord en hij herademde toen mevrouw de kamer verliet.
„Als ze toch iets merkt,” zei Hesse later, „dan móét je liegen. Ze mag niets van onze geheime kelder weten! Dan is de aardigheid er af.”
Wibbe moest dat toegeven en dus beloofde hij alleen te zullen zeggen: Hesse is in ’t water gevallen.
Tot groote vreugde van de jongens, kreeg mevrouw er geen erg in.
Veilig belandden ze in bed en ze droomden van hun kelder.
Den anderen dag droeg Hesse z’n zelfde kleeren weer. Ja, de bovenbroek voelde nog min of meer vochtig aan, maar allo, ze gingen eerst ’n uurtje in ’t gras liggen om van de zon wat warmte af te gappen.
Deze laatste uitdrukking was van Hesse en nog afkomstig uit z’n vroegere jaren.
Maar ’n uur hielden ze ’t niet uit!
„We hebben geen kaarsen,” riep Hesse, „zullen we ze gaan vragen?”
„Mevrouw zal ons aan zien komen!” meende Wibbe, „ik wil ’t toch wel probeeren!”
Weg draafde hij en acht minuten later keerde hij terug met twee kaarsen.
„Dat vindt ze genoeg!” riep hij tegen Hesse. „Maar ’t is lang niet genoeg! We moeten er minstens tien hebben.”
Hesse dacht even na....
Toen vroeg hij: „Heb je nog zakgeld?”
Wibbe bezat nog zeven centen, Hesse niemendal. Voor zeven centen is ’t kwaad kaarsen koopen en toch wilden ze er meer hebben.
Opeens riep Hesse: „we gaan naar Jans Kroep, die moet ze maar poffen.”
„Wat?” vroeg Wibbe.
„We zeggen, dat we ze naderhand wel zullen betalen.”
Wibbe vond ’t plan maar zóó zóó!
Toch volgde hij z’n vriend op z’n ren naar den winkel van Jans.
Deze oude juffrouw hield er ’n soort manusje van alles op na.
De jongens hadden er al meermalen boterbrokken gekocht, maar ook ’t bewuste pistooltje, waar Hesse den eersten dag zoo naar verlangd had. Jans kende de jongens heel goed door hun herhaalde bezoeken en door hun geregeld voorbijgaan.
Toch zette ze ’n leelijk gezicht, toen Wibbe haar vóórstelde, hem tien kaarsen te geven om pas later ’t geld te ontvangen.
„Dus mevrouw Broekenaaier weet er niets van?” vroeg ze, „waar moeten ze voor dienen?”
Wibbe en Hesse keken elkander eens aan.
Zouden ze Jans alles zeggen?
Dat kon niet!
Dus—dus....
Er kwam redding!
Wibbe had op ’t lessenaartje ’n velletje postpapier ontdekt. Jans scheen bezig met ’t schrijven van ’n brief, wat haar veel moeite kostte, want Wibbe herkende enkele vlekken en allerzonderlingste hanepoten.
Plotseling kreeg hij ’n ingeving!
„Wil ik dien brief voor je schrijven?” vroeg hij.
Jans keek hem wantrouwend aan, maar wie twijfelde aan Wibbe’s eerlijkheid als je in dat open gezicht keek.
Ze begon te grinniken en ze antwoordde: „Brieven schrijven is nog m’n dood! Ja, als je ’t wil doen.”
„Zeker!” riep Wibbe, „en de eene dienst is de andere waard, dan leen jij ons de kaarsen!”
De ruil werd beklonken, en vol vreugde ijlden de twee ridders met hun twaalf kaarsen in de richting van den toren.
Twee stuks had Wibbe van mevrouw meegekregen ’n halve zat er nog in den lantaren—ze beschikten dus over twaalf en ’n half exemplaar.
De drie andere ridders werden pas om één uur ’s middags verwacht.
Wibbe en Hesse besteedden dus hun morgenuren aan ’t klauteren naar boven.
Omdat ze nu ’t heerlijke gevoel hadden, ’n geheime kelder te bezitten, schepten ze veel meer plezier in die beklimming dan den eersten keer.
Er stond weer ’n stralende zon en doordat de toren juist was doorgebroken op de plek waar ’n platje om zoo te zeggen de tweede verdieping aanwees, konden ze daar buitengewoon gezellig rondscharrelen. Hesse haalde natuurlijk ’t kunststuk uit om ruiter te paard op den afgebrokkelden muurrand te gaan zitten.
Ongemerkt hield Wibbe hem achter aan z’n buis vast.
Plotseling slaakte Hesse ’n kreet!
Wibbe schrikte eerst, maar toen verstond hij ’t woord: vlag.
Dadelijk vatte hij vuur en riep: „Ja, we moeten ’n vlag hebben of ’n banier!”
De vervaardiging van iets dergelijks zou hen den ganschen morgen bezig houden!
„Màg ’t wel?” vroeg Wibbe, toen ze op weg waren naar huis.
„Waarom niet? We hebben verlof om hier te spelen. Waarom zou je er dan geen vlag mogen plaatsen.”
Thuis klampten ze mevrouw aan en verlangden van haar ’n vlag.
„Die heb ik niet! Ik geloof ’t ten minste niet. Zoolang ik hier woon, is ’t nog niet voorgekomen.
„Ga maar mee! Ik zal eens op zolder zoeken.”
Ze volgden.
Mevrouw snuffelde in allerlei hoeken en gaten, in oude koffers, en ja, eindelijk vond ze iets, dat op ’n vlag leek. Het was ’n groote oranjelap vol scheuren en flarden.
Toen juichten de jongens en dadelijk begonnen ze pogingen in ’t werk te stellen om er ’n toonbare vlag van te maken. Dat viel niet mee.
De lap was zóó gehavend, dat er eigenlijk maar ’n vierkante decimeter van overschoot.
Mevrouw wilde met alle plezier ’n handje helpen en dus knipte ze, en ze paste, en ze naaide....
Onmiddellijk trokken de ridders op zoek naar ’n fatsoenlijken stok.
Ze konden toch kwalijk ’n boonenstaak nemen!