Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De ridders van den halven toren», sayfa 8

Yazı tipi:

XII.
Overwinning

Na den eten brachten Wibbe en Hesse nog even ’n bezoek aan Dodo en Rip, die bij elkander gekropen waren.

’t Aapje kreeg nog ’n extra handvol nootjes en de hond ’n stuk of zes kaakjes.

Ze speelden er nog even mee en toen stopten ze de dieren in hun mand, sloten den toegang en dwaalden wat rond.

’t Toeval voerde hen langs ’t erf van ’n hofstede waar ’n aantal boerenjongens zich geweldig schenen te vermaken.

Wibbe en Hesse liepen er heen en daar zagen ze, hoe ze met steenen mikten op iets levends, dat tegen de schuurdeur bewoog.

Hesse er op af!

En tot z’n verontwaardiging ontdekte hij ’n vleermuis, die door middel van spijkers aan de deur vastgenageld hing.

Dat werd Hesse te machtig!

Hij zag de opengesperde oogjes van ’t worstelende dier, tot nu toe nog niet geraakt....

Zonder eenige vrees voor de boerenlummels probeerde Hesse ’t diertje te bevrijden door de spijkers uit ’t hout te trekken.

Maar toen kreeg hij de wreedaards op z’n hals! Enkelen trokken hem weg en vlak daarna werd ’t beest door ’n steen getroffen aan de vrije onderste pootjes....

Nu bleef Hesse zich niet langer meester!

Gillend klonk z’n roep: „Lafaards! beulen!”

Woedend rukte hij zich los, vloog voor ’t gemartelde dier en schreeuwde: „Gooi mij dan dood, lafbekken!”

Door ’t spektakel kwamen de boer, z’n vrouw en ’n paar knechts naar buiten.

Ze verjoegen de lummels en de boer vroeg aan z’n zoon, wat er gebeurde.

„We hadden dat leelijke beest gevangen en nou moest ’t dood, zoo’n monster!”

„’t Is geen monster! ’t Vangt duizenden muggen, ’t doet geen mensch kwaad!” riep Hesse, „en maak ’t dan in eens dood, als ’t moet!”

„’t Zijn leelijke beesten, ze vliegen de meisjes in d’r haren en ze zuigen je bloed uit.”

„Leugens! Heb je ’t ooit gezien?.... Nou, zeg op! ’t Zijn leugens! Er is geen woord van aan! De een praat ’t den ander na. Ik heb ’t pas gelezen, hoe nuttig die dieren zijn, en van al die verhalen is geen woord waar!”

De boer, die wel wist wie hij vóór had, trok de spijkers los en toen viel ’t gefolterde dier met de gehavende vliezen en de gekneusde pootjes op den grond....

Hesse was er dadelijk bij!

Voorzichtig nam hij ’t diertje op....

Ja, ’t had ’n leelijk snuitje, maar hoe fijn zag ’t er uit en ’t deed toch niemand ooit kwaad! Het vloog ’s avonds rond, laag over ’t erf, en ’t ving de ellendige muggen. Verder deed ’t niets, dat de menschen schade berokkende of hinderde.

De boer scheen half overtuigd, want hij zond z’n zoon met ’n standje naar binnen en vergoelijkend zei hij: „Ze wisten niet beter.”

Hesse antwoordde geen eens!

Hij ging heen zonder groeten, met de gewonde vleermuis op z’n zakdoek....

Mevrouw vond ’t een griezelig dier, maar toen ze ’t beestje eens goed bekeek, zag ze de mooie vliezen, de ronde oogjes, en ’t hulpbehoevende van ’t dier deed haar toch helpen.

De pootjes werden gezwachteld, de gescheurde vliezen tusschen de lange teenen glad gelegd.

Die moest de natuur weer genezen, en eerder kon ’t vleermuisje niet fladderen.

De notaris toonde zich ook kwaad over de domheid van die lummels.

„Die vleermuizen dooden duizenden insecten, die de koeien en paarden anders gek maken! Zulke nuttige beesten willen ze dooden! En dan die kletspraatjes over bloedzuigen en in ’t haar vliegen! Gewone verzinsels!”

Zoo bromde de notaris.

De vleermuis werd in ’n doos op wat wol gelegd en allen hoopten, dat ’t gemartelde beest weer gauw herstelde.

Omstreeks kwart voor tienen sprongen vier jongens over de sloot achter de kerk.

Langs ’n omweg waren ze ongemerkt in de wei van boer Peggers gekomen. Wèl had de hond aangeslagen, maar doordat ze niet de hofstede naderden, zweeg ’t dier na ’n poos.

En nu naderden Flip en drie van z’n makkers den ouden halven toren.

Sluipend bereikten ze den voet en hier begonnen ze dadelijk in ’t duister met twee meegebrachte ijzeren staven te werken.

De voorspelling van Flip kwam mooi uit!

De moeite, door de ridders indertijd besteed, werd nu in haar gevolgen duidelijk, want na korten tijd liet ’n groot brok steen los....

Er ontstond ’n gat, groot genoeg om ’n jongen door te laten!

Flip gluurde naar binnen, maar hij onderscheidde niets. Geert liet ’t licht uit ’n dievenlantaren in de opening vallen....

Toen kroop Flip in den toren, alleen maar voor ’t gevoel, dat ze hun doel bereikt hadden. Hij klom gauw terug en met de anderen stelden ze ’t brok steen weer op z’n oude plaats.

Toen verdwenen ze in de duisternis....

Den anderen morgen werd Hesse al bizonder vroeg wakker. Op z’n teenen sloop hij naar de keuken, waar ’t doosje met de vleermuis stond.

Daar lag ’t diertje en de vreemde oogjes staarden den jongen aan.

Dadelijk ging Hesse aan ’t vangen van muggen en na ’n lange jacht kon hij er twee aan de vleermuis geven.

Even Wibbe halen!

Met den vriend zamen brachten ze het tot zeven stuks!

„Zou ’t genoeg zijn?” vroeg Hesse.

Wibbe meende van niet en toch, méér muggen konden ze met geen mogelijkheid ontdekken.

„We zullen na ’t ontbijt naar de slooten gaan,” stelde Wibbe voor, en dus klauterden ze weer naar boven, wierpen ’t raam van Wibbes kamer wijd open, en gingen in de goot zitten. Dat gaf ’n fijn uitzicht!

Je keek over de landen en als je ging staan, dan zag je net den halven toren nog.

Hesse bleef niet lang rustig zitten, maar klom in de goot overeind, half leunend tegen ’t dak. Plotseling hoorde Wibbe hem ’n kreet slaken, en hij zag hem met uitgestrekten arm wijzen naar iets in de verte....

Snel kwam Wibbe naast hem en ook hij kéék. In ’t eerst begreep hij niet, wàt er te zien viel, maar eensklaps vielen z’n oogen op den halven toren....

Zag hij goed?.... de vlag....? niet oranje met ’n hond, maar wit.... wit!.... met ’n wolf!....

Hesse begon ijselijke woorden te uiten, Wibbe beefde en allebei rolden haast van de goot naar beneden!....

Heelhuids raakten ze in ’t kamertje en nu brulde Hesse: „De wolven! de wolven! Ze zijn in onzen toren!”

Wibbe gaf geen kik!

Hij kòn ’t niet begrijpen!

„Stommelingen, die we zijn, om den toegang niet beter af te sluiten. Maar ik zal ze helpen! Ze zijn er in en nu blijven ze er in!”

Wibbe zweeg aldoor, hij staarde Hesse met verschrikte oogen aan.

Deze vervolgde: „We roepen boer Peggers en de knechts en al onze kennissen op ’t dorp te hulp. Dan sluiten we den toren in en na ’n poos moeten ze zich overgeven.”

Wibbe was de wijsste en zei niets. Vandaar dat Hesse hem vroeg: „Lijkt ’t jou niet?”

Wibbe antwoordde: „Dodo en Rip!”

’n Schok voer door Hesse heen....

Aan den hond en ’t aapje had hij niet gedacht.

„Zie je,” vervolgde Wibbe, „ze zullen begrijpen dat we aan de beesten gehecht zijn en ze gebruiken om ons de baas te blijven.”

„Als ze ’t toch wagen om ze kwaad te doen!” zoo barstte Hesse uit.

„Ik stel dus vóór, om eerst eens poolshoogte te nemen en ’t allereerste moeten we probeeren om Dodo en Rip uit de kelder te krijgen.”

De woorden van Wibbe klonken verstandig. In de grootste haast kleedden ze zich aan, deden verwarde verhalen beneden, verslikten zich door ’t snelle eten en eindelijk gingen ze er op uit.

Nauwelijks naderden ze den toren, of van boven klonken er helsche kreten, die hen verschrikt achteruit deden stuiven.

Verschillende hoofden verschenen over den rand en dreigende handen vertoonden brokken steen, gereed om hen te wonden.

„Hadden we nu ’t schild maar niet gebruikt in de kelder!” zoo barstte Hesse los.

Ze stonden achter de boomen vrij veilig en daar dachten ze na over ’t geen hen te doen stond.

De kelder bereiken ging moeielijk door ’t groote gevaar om door steenen te worden getroffen.

Eén kans bleef er nog over, dat de wolven niet aan Dodo en Rip dachten.

Toch móést er wat gedaan worden.

Hesse trilde van opwinding!

Hij kon de gedachte niet verkroppen, dat de toren door de wolven bezet was.

Na ’n poos zei Wibbe: „We dienen de beesten op te geven....”

„Wat!” gilde Hesse, „opgeven? Dulden dat de wolven ze misschien mishandelen? Nooit!”

„Wat wil je doen? Wij samen kunnen ze niet uit den toren verdrijven!”

„Hulp ga ik halen, iedereen moet helpen! De wolven zijn vreemde indringers, ze mógen niet in den toren! Ga mee!”

Wibbe volgde z’n vriend, die snel achter de boomen heen liep.

Van boven klonk ’n hoonend gelach en enkele steenen vlogen langs hen heen.

Maar de jongens bereikten veilig den anderen kant en verdwenen achter de huizen.

Hesse klampte ’t allereerst boer Peggers aan en die deed wel boos, maar hij kon op ’t oogenblik niet helpen en evenmin de knechts door de drukte op ’t veld.

Andere dorpelingen vonden ’t weer zoo erg niet en gaven ze den raad er den burgemeester in te halen. Die kon den veldwachter op kommandeeren!

Alleen wat kleine jongens, die in de vacantie wat rond scharrelden, spitsten de ooren en liepen mee.

Hesse kòn de teleurstelling niet goed dragen! Hij had zóó vast gehoopt dat zoowat ’t heele dorp achter hem aan zou komen, en nu niets meer dan die peuters.

Hij zou wel in huilen kunnen uitbarsten.

Wibbe troostte wat hij kon!

Die had niet anders verwacht en die wist hem eindelijk kalm te krijgen.

„Wacht nu tot vanmiddag, jò, dan komen de vrienden! Laten we alvast beginnen om schilden te maken anders kunnen we toch niets.”

Wibbe bracht afleiding!

Hesse veegde woest z’n oogen uit en driftig riep hij: „Schilden, já, schilden!”

En ze trokken naar den tuin, ze hadden ’n zaag, spijkers en ’n hamer, ook beitels en boren.

Toen begon er ’n groot werk!

Ze wilden niet één schild maken, één, voor hen allemaal, neen, vijf kleine! Dus zaagden ze in ’t zweet huns aanschijns plankjes, timmerden die aan elkander door middel van dwarsbalkjes, óók eerst mooi passend afgezaagd.

Onderaan kwam ’n kunstig handvat of beter gezegd: ’n armgat. Daarvoor namen ze reepen oud linnen, bereidwillig door mevrouw afgestaan. Die reepen spijkerden ze aan ’t schild vast met de twee uiteinden, zóó dat ’t middelste gedeelte bol bleef en daar kon dan ’n arm door.

Op die wijze kregen ze vier fijne schilden, terwijl als nummer vijf de deksel van ’n groote vuilnispot dienst deed.

Na de voltooiïng van twee stuks waagden Wibbe en Hesse ’n tweeden onderzoekingstocht. Zorgvuldig hielden ze ’n schild boven zich, terwijl ze over de puinhoopen voortstapten.

Ze bereikten ’t luchtgat en probeerden nu de afsluiting om te duwen, want ze wisten dat de stutpalen gemakkelijk scheef zakten. Toch lukte hun poging niet, te minder door ’t gekletter van steenen op hun schilden.

’s Middags werden de vrienden met heftig ongeduld ontvangen. Dadelijk kregen die ’t groote nieuws te hooren en inderhaast stelden ze samen ’n plan op, voor den aanval.

Henk zag ’t zwaar in!

„We weten zelf, hoe moeilijk ’t is, om in den toren te komen! En zij zijn met d’r tienen!”

„Wat wou je dan?” vroeg Hesse nijdig, „moeten we soms niets doen en zoo maar kalmpjes toezien? Ik dènk daar niet aan!”

Henk suste den opgewonden Hesse en kalm antwoordde hij: „Ik bedoel alleen, dat we goed verzinnen moeten om ’t beste plan te vinden. Ik dacht er over, ze eenvoudig uit te hongeren. We omsingelen den toren en waken dagen lang, tot ze er wel uit móéten!”

Henks plan werd toegejuicht, maar Hesse had terecht bezwaren.

„Wou je dan ’s nachts óók waken? Krijg jij verlof van huis om weg te blijven?”

Ja, daar begonnen de moeielijkheden te rijzen!

Toch bleef ’t plan van Henk besproken en na lange beraadslagingen besloten ze verlof te vragen en anders, ja, anders maar zònder verlof!

Wibbe en Hesse konden natuurlijk ’s nachts geen dienst doen! Die hadden den notaris te dicht bij zich.

Er zat dus niets anders op, dan dat Henk, Jan en Kees er de straf voor over hadden en dien nacht weg bleven....

Hesse kreeg er zijn voorstel nog door: „Zooveel mogelijk hulp halen als ’t werk op ’t veld afgeloopen was. Dan stormloopen!”

Mislukte die aanval, goed, daarna kon de insluiting beginnen.

Dit voorstel werd aangenomen!

Elk gewapend met ’n schild nam ’n post in bij den toren. Met verschrikkelijke gezichten liepen ze heen en weer en stoorden zich niet aan de tartende kreten van de wolven.

Wacht maar!....

Flip, de aanvoerder hield met z’n mannetjes krijgsraad, want ze begonnen te mopperen.

Ze vonden ’t een vervelende boel!

Er gebeurde niets en door dat schildwachtje spelen van de ridders begonnen ze lont te ruiken.

„Ze willen ons insluiten,” meende Geert, „daar dank ik voor, want ik heb ’n honger als ’n paard.”

Vandaar dat Flip hen suste door ’t volgende voorstel: „We wachten ’t goede oogenblik af en dan kruipen twee van ons door ’t gat en halen brood....”

„Brood?” vroeg Geert, „doen we ’t dan zonder middageten? En wou je ons hier den heelen nacht laten blijven? Ik zou je danken. Ik wil op tijd thuis zijn.”

Nog ’n paar andere wolven waren ’t met Geert eens.

Toen zei Flip: „Gaan jullie dan weg! Wij zullen ’t zonder jullie ook wel klaar spelen.”

Nijdig draaide hij zich om, vast besloten nu vol te houden.

Geert smoesde met ’n paar anderen en hij sprak met hen af, om tegen vijven ongemerkt door ’t gat te ontsnappen....

Onverstoorbaar hielden de ridders de wacht.

Om de beurt verdween er één!

Die ging op hulp uit en zoo kregen ze ten minste de belofte van boer Peggers, dat hij na ’t werk en na ’t eten met enkele knechts eens zou komen kijken.

Maar ’n hoop klein goed hoopte zich bij den toren opeen, nieuwsgierig naar ’t einde.

Omstreeks half vijf trachtte Geert door ’t gat te kruipen na heel lang geloerd te hebben. Maar Kees kreeg ’m dadelijk in ’t oog. Hij gilde ontzettend en met vereende krachten dreven ze Geert terug.

Ze stonden er alle vijf van te kijken!

Daar was nu ’t gat, waar zij zoo hard voor gezwoegd hadden.

Dadelijk werd de opening sekuur dicht gestopt en de bewaking ging nog scherper voort!

Geert was woedend, omdat hij er niet uit kon. Hij begon al te praten van overgeven....

Flip wilde er niet van hooren en dus bleven ze zonder brood op post.

’t Ging spannen!

Werkelijk verschenen er later ’n aantal boerenarbeiders en ook boer Peggers zelf.

Deze liet zich de zaak uitleggen.

Toen trad hij in ’t gezicht van de wolven naar voren en riep: „Kom er gauw uit! Dan zullen we je stil weg laten gaan, maar anders krijg je een pak rammeling!”

Zeer nieuwsgierig naar ’t antwoord naderden de ridders, voorzien van hun schilden den toren.

Eensklaps klonk er ’n rauwe gil....

Hesse greep Wibbe met ’n fellen ruk beet.... z’n oogen staarden angstig naar boven.... „Dodo! Rip!....”

Allen keken naar den torenrand en—op den afgebrokkelden kant onderscheidden ze ’t aapje.... en iets verder Rip!....

De wolven hielden ze vast.... ze zagen den hond probeeren zich los te wringen en ’t aapje schreeuwde....

Daar klonk de stem van Flip en ze hoorden: „Laat ons dóór, of anders smijten we ze allebei naar beneden!”

Dat werd ’n moeilijk oogenblik!

Alle hoofden gingen bij elkaar....

„Beloof ’t!” schreeuwde Flip weer.

Konden ze toen wel anders doen dan de wolven ongehinderd den toren doen verlaten? En was ’t trouwens niet de eenige bedoeling?

Hesse gilde opeens: „We beloven!”

Flip schreeuwde: „Die mannen óók!”

Hesse stootte boer Peggers aan, en deze riep: „Schiet maar op, ’t is goed!”

Enkele minuten later verschenen de wolven en natuurlijk lieten ze hen vrij uitgaan....

Geen tien tellen daarna of Hesse vloog de torentrap op en daar vond hij Dodo en Rip, kermend van pijn en bloedend op ’t platje liggen....

Hesse werd doodsbleek!

’t Eerst nam hij ’t aapje in z’n armen en toen pas liet hij ’n vreeselijke gil los....

Wibbe was ’t eerst boven!

In ’n ommezien overzag hij den toestand en dadelijk belastte hij zich met de verzorging van Rip.

Ook de andere ridders verschenen en groot was de verontwaardiging over de laffe daad van de wolven. Ze wilden zelfs in woeste drift de wreedaards achterna rennen om ze te tuchtigen.... ’t was te laat!

Hesse en Wibbe droegen hun beschermelingen naar huis, de drie andere ridders bleven nog ’n poos op den toren.

Boer Peggers beloofde hun alle mogelijke steun als er soms ’n nieuwe overval dreigde.

Flip en z’n helpers volgden den weg naar de stad. Ze voelden zich verslagen en vonden maar weinig troost bij de gedachte, hoe ze hun vijanden beet genomen hadden en in de vreugde over de woede van de ridders als ze dien aap en dien hond half dood vonden.

„Toch zullen zij den toren óók niet hebben!” raasde Flip omdat hij met z’n slechten aanleg den nederlaag niet kon verkroppen.

„Ik zal net zoolang denken tot ik ’n middel weet om ons te wreken.”

De andere wolven, gewend om Flips bevelen altijd op te volgen, verklaarden zich bereid om hem te helpen.

Werkelijk deed ’t hoofd van de wolven de volgende dagen niet veel anders dan plannen maken en—lezen.

Lezen is ’n mooi ding!

’t Is maar de vraag wàt je leest.

Flip las boeken, die ’n slechten invloed op hem hadden! Gewone jongensboeken vond hij flauw en kinderachtig. Hij las verhalen, die niet eens voor grooten goed waren, verhalen, waar verstandige menschen om lachten, al vonden ze ’t lezen er van wel leuk.

Maar Flip vatte alles in die vreeselijke geschiedenissen als ernst op, net als de verschrikkelijke voorvallen in de bioscoop, waar hij zoo graag naar toe ging.

Hij droomde er ’s nachts van en hij zou ’t buitengewoon heerlijk vinden om bij die moordpartijen, brandstichtingen, inbraken en zoo meer tegenwoordig te zijn.

Hij vond misdadigers flinke dappere kerels en bedriegen, rooven en dooden leek hem niet zoo verkeerd als je maar vrij liep.

Op allerlei manieren wist Flip aan die gevaarlijke boeken te komen en die las hij stilletjes.

’t Kwaad doen leek er zoo gewoon in, heelemaal niet erg en Flip wilde later ook geweldige dingen doen: in auto’s ontvluchten, op ’n trein springen, z’n vijand er uit gooien, met revolvers schieten, hu! om te rillen!

Flips verbeelding begon te werken en omdat hij zich zoo vernederd voelde door dien nederlaag, rijpte er in z’n hoofd ’n plan, ’n gevaarlijk plan....

XIII.
De lont

’n Week lang merkten de ridders geen spoor van vijanden. Hun onrust zakte en van zelf begonnen ze afleiding te zoeken in andere bezigheden.

Dodo en Rip waren weer hersteld, maar toch bleven ze in huis, de kelder bleek ’n alles behalve veilige schuilplaats te zijn.

De notaris had de ridders ook eens onder handen genomen en hen gedreigd met afsluiting van den toren als dat vechten niet ophield!

Hesse en Wibbe verdedigden zich!

Zij waren niet begonnen, zij wilden niets liever dan arme dieren zoeken en die verplegen, zij waren geen laffe beulen....

De notaris wist ’t wel en dus vertelde hij, dat de vreemde jongens eenvoudig niet meer in ’t dorp werden toegelaten.

Van nu af aan herleefden ze!

Wat wisten zij van Flips vreeselijke plan!

Onbewust van ’t dreigend gevaar begonnen ze met nieuwen moed hun zwerftochten door de omstreken, op zoek, zooals echte ridders betaamt naar onderdrukte en lijdende dieren. En ’t lot was hun gunstig!

In ’t naburig dorp Elde werd kermis gevierd. Nou, kermis en jongens, die trekken elkaar aan. Mevrouw had Wibbe en Hesse ’n extra kwartje gegeven onder voorwaarde, dat ze ’t geld niet al te dwaas zouden besteden.

Henk en Jan en Kees waren óók van de partij!

’n Vroolijke boel, daar in Elde!

Langs de hoofdstraat aan weerskanten tal van kramen en stalletjes, twee draaimolens en ’n paar spellen!

En ’n volk op de been! Heel veel uit de stad. Met d’r vijven lieten ze zich door den stroom mee voeren, wrongen zich eens los om te blijven kijken naar ’t bal werpen, ’t messen gooien en meer van die vermakelijkheden, waar jongens dol op zijn.

Hesse waagde ’n dubbeltje, want hij zag ’n mes—’n mes, nee maar, ’n pracht van ’n mes. En hij zou den ring er ineens over wippen. Zeven ringen voor één dubbeltje! Zeven kansen!

En Hesse mikte.... mikte.... gooide zes maal mis.... zeven maal mis.... en Hesse had ’n dubbeltje minder en ook wat plezier.

Kees moest met alle geweld ’n koek winnen, ’n groote natuurlijk, zoo één met ’n vracht suikerletters en kleurige vruchten.

Zoo’n koek had je pardoes voor ’n stuiver! Ja zeker, voor ’n stuiver, als je ten minste wòn. Twaalf menschen moesten meedoen, elk voor vijf centen en wie dan ’t hoogste aantal oogen wierp, die hàd de koek.

Niets moeielijk!

Je zorgde maar, dat je méér gooide dan de anderen!

Tot z’n groot verdriet gooide Kees minder en dus kreeg hij géén koek en ’n stuiver was weg.

Henk liet zich nergens toe overhalen en lachte om Wibbe, die eventjes met ’n bal zou werpen in ’t kuiltje, waar ’n roode streep door liep. Dan won je ’n doos chocolade!

Stel je voor, ’n groote doos voor ’n dubbeltje! Maar och help, Wibbe’s bal kwam in ’n heel ander kuiltje, en daarom kreeg hij ’n dun reepje van zes centen waarde!

Henk zei: „Je had voor je dubbeltje beter ’n reep van ’n dubbeltje kunnen koopen!”

En Jan probeerde listig met ’n flesch te slingeren, ’n leege flesch, die aan ’n touwtje hing.

Bij ’t teruggaan moest je ’n kegeltje omwerpen en dan won je iets moois, dat je mocht kiezen uit ’n verzameling.

Maar die domme flesch slingerde akelig aan den linkerkant van ’t kegeltje terug, als je hem rechts had doen afgaan.

En Jan verloor ook ’n dubbeltje!

’n Dubbeltje, waarvoor je vijf keer in den draaimolen kon zitten, of ’t kalf met twee koppen voor mocht bewonderen.

Henk deed niets, tot hij aan de schietkraam kwam. ’t Gezicht van de windbuksen, al de pijpen die je stuk mocht schieten, al de knoppen, die je kon raken en waardoor dan iets aardigs te voorschijn kwam uit ’n hokje, ’t dansende glinsterende balletje op ’n spuitend fonteintje, ’t deed Henk ’n dubbeltje offeren om twee maal te kunnen schieten.

En Henk, bewonderend gadegeslagen, legde aan, mikte en schoot niets!

En Henk legde weer aan, mikte weer en schoot weer....

Toen raakte hij ’t knopje van ’t linkerkastje, waaruit onder algemeene toejuichingen en groot gelach ’n komieke oude vrouw kwam schuiven.

Ze reed tot vlak bij en—gaf Henk ’n dubbeltje!

„Zie je,” zei Henk, „twee maal geschoten, jool gehad en ’t heeft niets gekost.”

„Nou ja, omdat je bij ongeluk geraakt hebt,” zei Jan.

Henk stoof òp!

„Bij ongeluk? Raak is raak! Dan zijn alle raakschoten bij ongeluk!”

Ze kregen haast ruzie, maar gelukkig trok ’n nieuw schouwspel hun aandacht.

Aan ’t eind van de straat sloeg je rechts af, dan kwam je op ’n pleintje. Daar zat ’n kat in ’n ton en die ton hing hoog aan ’n paal. Met knuppels probeerden nu ’n aantal boerenjongens de kat te raken.

’t Beest klemde zich met de nagels in doodsangst vast, maar elke stoot tegen de ton, deed er haar toch weer half uitvliegen. Dan probeerde ’n volgende ’t dier te treffen, want wie ’t beest doodelijk raakte, die was winner!

Hesse geloofde z’n oogen niet!

Mòcht dat? Voelden die jonge mannen niet, hoe vreeselijk zoo’n dier moest lijden?

Ze dachten er natuurlijk niet over. Hun vaders hadden ook heel wat katten doodgeknuppeld, waarom zij niet? Ze vonden ’t een leuk spel.

Hesse niet!

Zijn gevoelig hart kwam in opstand, maar wat kon hij er aan doen?

O, maar dan ken je Hesse niet!

In ’n oogenblik wist hij, wat hem te doen stond.

Tot verbazing van de spelers verscheen er ’n tweede kat, nee, ’n jongen, die als ’n kat in de paal klom, ruiter te paard over de dwarsbalk schoof, zich liet zakken, de kat bij ’t nekvel greep en haar boven op de dwarspaal zette....

Toen eerst beseften de jonge kerels wat er gebeurde! Ze begonnen te schreeuwen, maar Hesse liet ze schreeuwen!

Langzaam schoof hij terug, nam de kat mee, en daarna gleed hij met ’t versufte beest naar beneden.

De spelers wachtten hem op, maar Hesse, vechtend voor ’t leven van ’n dier, sprong als ’n dolleman heen en weer, nu geholpen door de vrienden.

Schreeuwend als ’n bezetene, trappend en schoppend verdedigde Hesse ’t geredde beest, tot één der beulen riep: „Laat loopen! katten genoeg!” En Hesse liep!

En de vier ridders liepen!

De heele kermis vergaten ze, tot ze buiten ’t dorp uitgeput neervielen met poes.

’t Dier zag er treurig uit!

Eén pootje hing er bij en één oog zat half toe.

Na kort beraad besloot Hesse, ’t gewonde beest naar huis te brengen, dan mochten de anderen verder kermis vieren.

„Tegen!” brulde Henk, „samen uit, samen thuis! We gaan mee en dan laten we die heele kermis waaien.”

„Dan gaan we morgen draaien!” riep Jan.

„Met rijmen!” bromde Henk.

„Dan redden we wéér ’n kat!” schreeuwde Hesse, „ik vind ’t geen leuke beesten, maar ik kan toch niet hebben, dat ze mishandeld worden.”

Mevrouw sloeg de handen in elkaar van verbazing bij de verschijning van de nieuwe gewonde.

„Nee maar!” riep ze, „dat is nummer vier! Hou nu alsjeblieft op! m’n huis is toch geen ziekeninrichting!”

Ondanks d’r gemopper begon ze toch dadelijk de arme poes te behandelen en daarbij keken acht belangstellenden toe, te weten: vijf ridders, Dodo, Rip en de vleermuis.

Na ’n uitstekende verbinding werd poes in een mand gelegd en—eensklaps, gebeurde er iets vreemds, want de huiskat, Mimi genoemd, die van jaloezie weg was geloopen, kwam binnen en ze begon bij ’t zien van die indringster te blazen en aanstalten te maken tot ’n gevecht op leven en dood.

„Hoor ’s,” zei mevrouw, „jullie wolven komen waarschijnlijk nooit terug. Ik zou dus de kelder maar weer in gebruik stellen, want je ziet hoe ’t hier zou gaan.”

En ze drukte Mimi tegen zich aan, in elke hand, één poot.

Zoo kwam ’t, dat vier zieken over werden gebracht naar de kelder, waar elk ’n eigen hoekje kreeg.

’t Groote schild lieten ze nog maar voor ’t luchtgat. Je kon nooit weten!

Dodo en Rip vonden ’t niet zoo bar plezierig! Zij zouden liever in gezelschap van die lieve mevrouw gebleven zijn, maar de ridders sloofden zich uit, om ’t den dieren naar den zin te maken.

En dan, ze waren nu toch met d’r vieren!

„Verbeeld je,” zei Jan, „verbeeld je, dat Rip de kat dood bijt of de kat eerst de vleermuis op eet.”

Jan werd uitgelachen!

„Zieke dieren eten elkaar niet op en dan—ze zullen toch wel begrijpen, dat zoo iets verboden is,” beweerde Kees.

Toch sloten ze ’t vleermuisje door wat latwerk ’n beetje af, en ook poes diende zich voorloopig met ’n hokje te vergenoegen, tot gebleken was, hoe Rip over die zaak dacht.

Het werd dien dag te laat om nog naar de kermis terug te gaan.

Maar—onder ’t middagmaal vertelden Hesse en Wibbe van ’t katknuppelen.

Eigenlijk gezegd zat Wibbe z’n vriend hemelhoog te prijzen om z’n dappere daad, en natuurlijk stemde de notaris daar mee in.

Toen Hesse vertelde, dat hij den volgenden dag weer ’n kat ging redden, stak de notaris er ’n speldje vóór.

„’t Is nu goed afgeloopen,” zei hij, „’n tweeden keer zullen ze je niet gemakkelijk laten begaan! Je hebt gehandeld uit echt medelijden en dat is goed, heel goed! Maar verder—basta!”

Dat verbod speet Hesse geweldig, al moest Wibbe eerlijk bekennen, dat ’t voor de tweede maal een gevaarlijk werkje zou worden.

En de drie stadsridders vonden ’t ook maar beter toen ze er den anderen dag van hoorden. Dien morgen hielden de vijf zich met de vier bezig. Het bleek dat Rip heelemaal niet van plan was om de verminkte poes aan te vallen, integendeel, hij en Dodo zaten broederlijk bij de doos en keken ook verder vredelievend toe bij ’t vernieuwen van ’t verband.

Knuppeltje noemden ze de kat en de vleermuis die nog steeds niet fladderen kon, kreeg den naam van Oortje.

Na de algemeene verzorging van de dieren in de kelder, na ’t uitdeelen van verschillende lekkernijen vervaardigden de ridders meerdere afgeschoten plaatsen en met d’r negenen gebruikten ze ’t tweede ontbijt.

’s Middags trokken de ridders er weer op uit om goede werken te verrichten.

’t Lot bleef hen gunstig!

In ’n weiland zagen ze ’n aantal kinderen met iets bezig....

Hesse vermoedde mishandeling!

Hij er op af!

En jawel, ’n paar jongens hadden kikkers gevangen en nu waren ze bezig om die dieren zoo goed als dood te martelen.

De ridders sloegen de martelaars op de vlucht, brachten vier half doode beesten in de kelder.

Henk kreeg ’n paar folteraars te pakken. Hij schudde ze dan door elkander en vroeg: „Waarom doen jullie dat, hè? Dacht je, dat die arme beesten geen gevoel hadden?”

Toen antwoordde één van de lummels: „Hij schreeuwt toch niet!”

Over dit antwoord stonden de ridders verbaasd, alleen Henk zei: „Je ziet maar, dat ’t dikwijls domheid is, als kinderen wreed zijn.”

De kikkers kregen ’n fijn plaatsje, veel gras en ’n partijtje vliegen, zoodat ze zoetjes aan bij kwamen. Nu konden de ridders toch duidelijk zien, hoe fraai die beestjes eigenlijk zijn.

Dien zelfden middag werden ze in de gelegenheid gesteld nòg ’n goede daad te verrichten.

Het gebeurde buiten ’t dorp op den weg naar Elde.

Vermoeid van ’t zwerven, zaten de vijf aan den kant van den weg te rusten.

Eensklaps werden ze opgeschrikt door luid geschreeuw....

Daar kwam ’n hondenkar aan, en de kerel, die er op zat, gilde als ’n bezetene, sloeg met de zweep woedend naar ’n hond. ’t Dier liep snel voort, maar nog niet snel genoeg naar den zin van den kerel. Hij vloekte en raasde, tot plotseling enkele meters van de ridders af, de hond ineenzakte, half hangend tusschen de boomen. De tong kwam als ’n trillende bleekroode lap uit z’n bek en een geelachtig schuim vlakte op den grond. Maar nu werd de kerel nòg woedender!

Hij rukte aan de leidsels, sprong van den wagen en begon ’t machtelooze beest te schoppen, tot hij er zelf van hijgde....

De jongens waren opgesprongen, in ’t eerst verschrikt, maar toen ontwaakte bij Hesse weer ’t heftig medelijden met ’t gemartelde dier.

Met ’n vaart stoof hij op den beul af en haast gillend klonk z’n stem: „Schei uit! laat ’t! beul! beul! beul!”

Even verwonderd liet de kerel de zweep rusten en hij staarde de jongens met z’n beloopen oogen aan, maar toen hij begreep, alleen met kinderen te doen te hebben, begon hij opnieuw....

’t Bloed steeg Hesse naar ’t hoofd!

Z’n driftige aard kwam boven en als ’n dolleman vloog hij op den kerel aan, greep de zweep en als ’n roofdier klampte hij zich aan den man vast om hem verder martelen te beletten....

Toen keerde zich de woede van den kerel tegen Hesse en hij begon heftige pogingen in ’t werk te stellen om zich van den jongen te ontdoen....

Dat ging niet zonder pijn gepaard en dus schreeuwde Hesse om hulp....

Dat deed de overige ridders eindelijk aanpakken!

Onder aanvoering van Henk stormden ze op den kerel los en ze begonnen hem aan te vallen bij ’t uiten van doordringende kreten....

’t Duurde niet lang, of van twee zijden naderden nieuwsgierigen en ’t spreekt van zelf, dat de jongens geholpen werden....

Hesse trad als aanklager op, en iedereen, die ’t stervende dier zag liggen, moest de waarheid erkennen van Hesse’s woorden.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
30 haziran 2018
Hacim:
170 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre