Kitabı oku: «De ridders van den halven toren», sayfa 9
Een auto hield stil....
Snel stapte ’n heer uit, ondervroeg enkele omstanders en toen richtte hij zich tot den kerel, stelde hem enkele vragen, sneed onderwijl alle touwen en riemen los en toen volgde z’n bevel: „Sjouw jij zelf je kar, dat arme beest neem ik onder m’n bescherming. Je zult er meer van hooren!”
De drank had uitgewerkt.... stumperig stond de kerel tegenover den burgemeester van Elde en mompelde flauwe verontschuldigingen.
Onderwijl droegen Hesse en Wibbe den hond in de auto en na ’n kort gesprek tusschen den burgemeester en Hesse klommen de vijf ridders óók in den wagen, twee bij den chauffeur.
Beteuterd zag de kerel de auto wegrijden en onder ’t minachtend lachen van de omstanders, die nu dóór liepen, bleef de dierenbeul alleen bij z’n kar....
In de auto leerde de Eldensche burgemeester den jongen ridder Hesse pas goed kennen. Hij hoorde van den halven toren, van Dodo, Rip, Oortje en Knuppeltje. Het spreekt van zelf, dat hij den hond Kas heel graag onder bescherming van de vijf ridders stelde.
Hesse begon meteen over ’t katknuppelen en nu bleek, dat dit laffe spel werkelijk verboden was. De burgemeester zou er achterheen zitten, dat beloofde hij.
In korten tijd reden ze naar Kooten, waar jongens en hond bij den notaris werden afgezet.
Notaris en burgemeester wisselden ’n paar woordjes en ’t zaakje kwam in orde.
Daar deed ’n nieuw slachtoffer z’n intrede! De andere bewoners van de kelder toonden zeer groote belangstelling, behalve de kikkers.
De arme Kas, met litteekens overdekt, ellendig uitgezakt en vergroeid door het te zware trekken, lag languit op ’t stroo.
Hij begreep den toestand niet....
Waar bleven ’t dreigend geschreeuw, de felle slagen, de ruwe trappen?....
Hij liet z’n helpers stil begaan en ’t leek wel of hij zacht huilde....
De ridders voelden zich trotsch met deze redding en vooral Hesse.
Er kwam enkele dagen later ’n geldzending als bijdrage in de kosten van onderhoud. De vroegere eigenaar was afgekocht en toch bekocht, want hij kreeg straf ook.
De burgemeester van Elde deed door ’t gestuurde geld van z’n belangstelling blijken en de ridders konden nu van alles koopen voor hun beschermelingen.—
Na dien dag scheen ’t wel, of de ridders alle ongelukkige dieren in den omtrek moesten ontmoeten. Ten minste de kelder werd achtereenvolgens bevolkt door nog vier nieuwe beklagenswaardige dieren. Daar kwam eerst ’t geitje, Lizi gedoopt en gered uit de handen van ’n vrouw, die algemeen voor niet goed wijs werd gehouden.
Op Lizi volgde ’t eekhoorntje Koko, uit ’t geldpotje vrijgekocht na ’n ellendig leven in ’n soort van molentje.
Na Koko verscheen Witje, de duif, verlost uit de ruwe handen van Joe, den mandenmaker. Deze had ’t diertje aan één poot opgehangen!....
Ten slotte volgde—Bles!
’n Paard toch zeker niet?
Toch wel!
’n Oud, halfblind, kreupel uitgemergeld paard! Dat was ’n triomf voor de ridders, dit armzalige dier uit z’n slavernij gehaald te hebben voor de som van zeventien gulden, eerlijk voldaan uit de geldpot voor de dieren.
De notaris zorgde wel, dat die pot goed gevuld was, zoogenaamd door allerlei dierenvrienden, maar in werkelijkheid.... nou ja.
Zegepralend voerden ze Bles mee en bezorgden den stakker ’n lekkeren stal in den toren!
Ziezoo.
Even de lijst oplezen: Dodo, Rip, Oortje, Knuppeltje, Groenrokken, Kas, Lizi, Koko, Witje en Bles.
De groenrokken verlieten ’t gezelschap na hun herstel. Zij voelden zich hier vreemd en ze toonden ook heelemaal geen belangstelling in de anderen. De rest blééf.
Geen wonder, dat de ridders ’t druk hadden en vooral Bles eischte heel wat zorgen, wilde de arme knol niet dood gaan.
Maar hij háálde ’t, gelukkig!
Natuurlijk kreeg de kelder nu ook bezoek van nieuwsgierigen en van dierenvrienden.
Elk betaalde één dubbeltje toegangsprijs, ’n bijdrage in de kosten van onderhoud.
En ’t was de burgemeester van Elde, die na ’n bezichtiging van de kelder tot de jongens zei:
„Jullie bent echte ridders van den halven toren, je hebt mooi en flink gehandeld! ’t Zal jullie wel goed gaan!”
Maar Flip was met z’n vreeselijk plan klaar! Op zekeren donkeren avond in de laatste week van de vacantie wist hij langs ’n omweg ’t dorp te bereiken, geheel alleen!
Hij droeg ’n zak over den schouder....
Voorzichtig sloop hij buiten om achter de boomen tot bij den toren....
Hij wierp zich nu voorover en kroop naar den voet tot vlak bij de plek, waar de steen was los gemaakt.
Hier werkte hij zich door de opening en nu stond hij onder in ’t duister van den toren.
Even schrikte hij, omdat Bles met z’n poot op den vloer stampte....
’t Lantarenlicht deed hem ’t paard zien, zoodat hij gerust gesteld werd.
In ’n hoek opende hij den zak en haalde er enkele pakken uit....
Hij wierp den inhoud, veel gelijkend op grijs zand onder de trap op ’n hoop....
Daarna kwam er uit den zak ’n zeer lange witte in elkaar gedraaide driedubbele katoenen draad....
’t Uiteinde legde hij in ’t grijze zand....
Toen wikkelde hij den draad af en kroop met ’t uiteinde in de hand weer naar buiten....
Daar stond hij behoedzaam stil....
De honden hadden even aangeslagen, meer niet. ’t Uiteinde van den draad hield hij in de kaarsvlam.... ’t ding begon te smeulen en zachtjes verplaatste zich de gloed....
Flip verdween snel in ’t duister....
En de lont brandde langzaam op.... ’n blauwachtig vlammetje kroop den toren in en schoof al maar voort.... met ’n wijden boog om Bles heen in de richting van ’t kruit....
XIV.
’t Wonder
Dienzelfden nacht sliepen Wibbe en Hesse al ’n paar uur, de eerste rustig en vast, maar Hesse! Telkens voelde Hesse ’n schok door z’n lichaam gaan.... dan keerde hij zich om en sliep weer half in. Maar opeens werd hij klaar wakker! Hij ging rechtop in zijn bed zitten, wreef zich de oogen en probeerde rond te zien—hij vond ’t koud.... hij huiverde en eensklaps voelde hij ’n hevige angst in zich opkruipen....
Wat was er nou?
Snel stapte hij uit bed en bleef ’n oogenblik voor ’t raam staan alsof hij daar iets vreeselijks verwachtte....
Niets.
Toen kroop de jongen weer in bed, maar hij bleef wakker liggen, huiverend en bang....
Z’n onrust nam toe.... het scheen hem alsof er om hem heen verschrikkelijke dingen gebeurden, die hij niet kon zien....
Weer zat hij rechtop, luisterend....
Hij hoorde niets....
Klappertandend zat hij op den rand van ’t bed en allerhande schrikbeelden verschenen hem voor de oogen....
Plotseling schoot hem ’n woord in de gedachte, wolven....
De wolven!
In geen twee weken hadden ze er iets van gehoord.... waarom dacht hij dan nu ineens aan hen?
De wolven?....
Hesse zàg ze.... hij hoorde hen nader sluipen in z’n verbeelding.... ze kwamen de dieren dooden!
Trillend over al z’n leden stond Hesse vóór ’t bed en al maar sterker werden de tooneelen, die de koorts hem voor de oogen bracht....
Hij zag de wolven de kelder binnengaan.... ze sloegen Dodo, trapten Oortje dood....
Hesse werd aangegrepen door ’n felle angst, die hem als vanzelf naar de deur van z’n kamertje dreef....
Lijkbleek en trillend, met wijde oogen daalde hij langzaam de trap af....
Beneden schoof hij de grendels weg en daar kwam hij buiten in de stille avondlucht....
Als in ’n droom liep hij ’t straatje af, ’t bruggetje over en zoo volgde hij de kromming naar de kerk.
Daar rees de oude toren voor hem op....
Hesse keek omhoog en zag de vlag bewegen, zijn vlag!
Er was dus niets gebeurd, ’t bleef doodstil, hij hoorde geen ander geluid dan ’t ritselen van de blaren, zacht bewogen door den avondwind.... Hesse stond even stil, trillend, klappertandend. Daar trof ’n vreemd gerucht z’n oor.... hij luisterde....
’t Waren korte ploffen alsof Bles stond te stampen. Sliep ’t beest niet?
Stil!… daar hoorde hij ’t schelle geblaf van Rip.... waarom?....
Hesse liep voort naar den toegang van den toren. Hij had moeite om over de puinhoop te klimmen, telkens struikelde hij.... de maan wierp ’n vreemd licht over den bouwval.
Nu naderde hij de versperring, maar de heete gloed die de koorts naar z’n hoofd deed stijgen, verbijsterde hem....
Hij leunde tegen de deurpost, heftig bevend....
Z’n krachten begonnen hem te begeven, z’n knieën knikten en alles leek te bewegen....
Toch had hij nog besef om naar binnen te gaan en daar zakte hij in elkaar....
Hesse sloot de oogen.... ’n ijskoude doortrok z’n lichaam en onwillekeurig zocht hij bedekking....
Even sloeg hij de oogen op en—daar zag hij iets bewegen.... iets blauws.... ’n dwaallichtje?.... Eén oogenblik week de koorts voor ’t heftig gevoel van angst.... plotseling dacht hij aan den ouden koster, die brand veroorzaakt had.... Hesse wilde weten, wat ’t blauwe vlammetje beteekende....
Hij probeerde overeind te komen, steunend op z’n armen.... ’t viel ’m moeilijk, maar ’t móést!
Met inspanning van z’n laatste krachten sleepte hij zich naar ’t vreemde lichtje.... hij wilde ’t uitdooven.... natuurlijk uitdooven, maar ’t ging verder.... ’t bewoog zich van hem af....
Weer verloor Hesse even alle bezinning en de lont brandde voort, naderde ’t kruit.... nog ’n paar handbreedten....
Bles had z’n jongen weldoener herkend bij ’t zwakke schijnsel van ’t flauw binnenvallende maanlicht. Telkens wendde hij den ouden kop om en met ’t eenige goede oog zocht hij de oorzaak van ’t gerucht—toen zag hij z’n jongen vriend.... en om z’n aandacht te trekken, stampte hij telkens met z’n poot op den grond....
Dat hielp want iederen keer bewoog ’t jonge baasje zich weer.... Zou hij hem komen aaien net als zoo dikwijls?.... waarom lag hij daar zoo op den grond?.... Ik zal nog eens stampen, dacht Bles, maar er kwam geen beweging in Hesse meer....
Dat verdroot Bles vreeselijk en nu begon hij zich te verplaatsen zoo goed z’n stramme pooten dat toelieten.... hij rukte aan ’t touw, dat hem losjes verbond aan ’n kram in den muur.... en—deze liet los....
Toen sjokte Bles naar den stilliggenden jongen baas toe en hij stootte hem met z’n kop aan.... z’n warme adem woei over ’t gezicht van Hesse en—de jongen sloeg weer de oogen op.... hij zag de donkere gedaante van ’t paard.... flauw herinnerde hij zich z’n angst.... hij keek.... zag weer ’t blauwe vlammetje, nog enkele vinger-breedten van ’t kruit verwijderd.... Hesse wentelde zich om en of hij al gloeide en trilde, hij hield vol, sloeg z’n vingers om de steenen rand.... hijgend ging z’n borst want nu—nu—in dit laatste oogenblik begreep Hesse wat ’t blauwe vlammetje beteekende.... plotseling kwam ’t gelezen verhaal in z’n verhit hoofd.... de geschiedenis van ’n ontploffing.... daar kwam ook ’n lont bij te pas.... ja—ja!—’t was ’n lont!
Daar ginds, dat hoopje.... dat hoopje grijze stof moest kruit zijn!....
Nu kreeg Hesse alle kracht terug.... met één ruk was hij bij de lont en trapte ’t vuur dood.... toen stortte hij voorover....
Bles begreep ’t niet, hij naderde den jongen baas, besnuffelde hem en eensklaps raakte hij zelf aan ’t eind van z’n kracht en met ’n zacht kreunen zakte hij naast z’n redder in elkaar.....
De uren van den nacht kropen voorbij.
Wibbe ontwaakte, frisch en helder. Dadelijk tikte hij tegen ’t beschot om Hesse te roepen, maar hij kreeg geen antwoord.
Dus trok Wibbe er op uit, niet door de deur, maar door ’t raam. Hij gluurde in Hesse’s kamertje—’t was leeg!
Wat flauw! dacht Wibbe, waarom roept ie me niet? Gisteravond was hij ook al zoo vervelend. Wibbe keek nog eens goed, en—daar lagen toch z’n buis en z’n vest, zelfs z’n kousen!
O, dan zat Hesse stellig op ’t dak!
Wibbe aan den zoek!
Geen Hesse te vinden....
Ten einde raad kleedde Wibbe zich aan en hij kwam veel te vroeg beneden.
Ook daar zocht hij overal en vervolgens in den tuin—géén Hesse!
Dat leek Wibbe verdacht!
Er welde ’n vage onrust in hem op....
Wacht, even aan de slaapkamer vragen!
Wibbe klopte en riep: „Hesse is weg! weet u er soms iets van?”
Dadelijk ging de deur open, mevrouw verscheen en met ontsteld gezicht vroeg ze: „Wat weg, hoe weg? Vertel dan!”
Maar Wibbe kòn niets vertellen!
’t Huis raakte in rep en roer, vooral omdat z’n kleeren nog op z’n stoel lagen....
„Hij heeft nooit last van slaapwandelen gehad,” zei mevrouw, „er moet iets bizonders aan de hand zijn.”
Ze zochten—ze zochten—alle drie!
Eensklaps klonk er ’n kreet!
Wibbe riep: „Misschien heeft ie van z’n dieren gedroomd! Hij zal in de kelder zijn!”
’t Kòn niet anders!
In alle haast rende Wibbe naar de kerk....
Geen vijf minuten later keerde hij doodsbleek terug en met moeite stamelde hij: „Hesse—dáár—in den—toren—dood”....
Mevrouw viel op ’n stoel—de notaris liep snel de deur uit, en Wibbe volgde.
„Dat moet nu uit zijn met dien toren!” dacht hij onder ’t loopen, „’k heb er niets dan last van.”
Hij klom naar binnen, keek in ’t halve duister van den toren, en ja, daar lag Hesse naast het paard....
De schrik sloeg den notaris om ’t hart bij ’t zien van de witte gedaante met de bloote voeten.... Onmiddellijk bukte hij, voelde den hartslag—Goddank! Hesse leefde!
Voorzichtig nam de notaris den jongen op en droeg hem in één adem naar huis, legde hem in bed, terwijl Wibbe zoo gauw hij kon den dokter moest halen.
Mevrouw, in ’t eerst hevig ontdaan, wist zich te herstellen. Ze bracht Hesse weer bij, wikkelde hem warm in de dekens en vóór alles—ze sprak geen woord.
Hesse bleek zéér zwaar ziek.
Angstige dagen volgden, waarin ’t huis als uitgestorven scheen en Wibbe onhoorbaar door de kamers sloop.
Niemand mocht bij Hesse, en zoo moest Wibbe alleen naar de kelder om voor de dieren te zorgen.
En Wibbe, nu pas voelend, hoe hij aan Hesse was gehecht, práátte tegen Dodo en de honden. Hij vertelde hun wat er gebeurd was en de schrandere oogen van de dieren keken hem oplettend aan, alsof ze hem heelemaal begrepen. Eenzaam dwaalde Wibbe rond en tien keer kwam hij vragen hoe ’t met z’n vriend ging. En altijd hoorde hij: „Ssst! rustig!”
Meer niet!
Maar hij begreep wel, dat de toestand ernstig was, want de dokter kwam haast elk uur kijken.
De drie stadsridders stonden verbluft, toen ze ’s middags van ’t ongeval hoorden en nog grooter werd hun verbazing tijdens ’n ondervraging van den notaris.
Deze had willen weten waarom Hesse naar den toren was gegaan, omdat er volgens den dokter iets heel bizonders moest gebeurd zijn.
En bij z’n onderzoek vond hij ’t laatste stukje lont en—’t kruit.
Vandaar, dat hij de vier ridders aan ’n streng verhoor onderwierp, maar natuurlijk—van hun kant geen sprake van dergelijke gevaarlijke proefnemingen.
Wibbe wierp dadelijk de schuld op de wolven en nu gaf meneer Broekenaaier last ’n onderzoek in die richting te beginnen, niet aan de jongens, maar aan ’n vriend van hem in de stad. ’t Kon de ridders niet veel schelen!
Ze misten Hesse en meer en meer drong het tot hen door, dat hij in doodsgevaar verkeerde. Niemand vertelde ’t hun, maar ze konden ’t merken aan mevrouw, aan de vreemde gezichten van allerlei menschen die er van gehoord hadden en belangstellend kwamen vragen.
De bel klingelde niet meer.... op ’t straatje lag zand en op de straat waren bossen stroo gespreid. Hesse leed door zware hersenkoortsen, na iederen aanval lag hij verzwakt in ’t stille bed....
Maandagmiddag voor ’t begin van den schooltijd na de groote vacantie kwam ’t bericht, dat Flip de schuldige was en toen de ridders weer op de banken zaten, stil en gedrukt, bleef de plaats van Flip leeg. En wat er van hem geworden was, wist niemand.—
Wibbe sliep beneden met meneer—mevrouw waakte en overdag nam zij wat rust.
En toen de dokter begon te praten van: u moet u vóórbereiden.... ja, toen kon zij zich niet goed houden.
Hesse, haar lieve Hesse met z’n mooie open oogen, z’n warm hart.... zou die van haar weg gaan? En eenzaam in haar binnenkamer bad ze vurig om redding voor den lieven jongen....
Maar de redding kwam niet....
Af en toe hoorde Wibbe hoe z’n arme vriend lag te schreeuwen door ’n onbekende angst.... wild sloeg hij met armen en beenen en niet dan met de grootste moeite hield meneer hem in bed....
Heftig worstelde de jongen tegen den dood....
En de dokter wist geen raad....
Toen kwam de negende dag!
Uren lang lag Hesse schijnbaar rustig in ’t bed, tot opeens de vreeselijkste aanval begon.
De dokter en de notaris stonden elk aan ’n kant van ’t bed....
Met tranen in de oogen zag de pleegvader hoe ’t kind weer werd aangegrepen door ’n folterende angst.... wilde vluchten....
’t Zweet overdekte z’n vermagerd gezicht, de oogen puilden uit de kassen, en al door gilde hij de namen van de wolven, van Dodo, Rip en de andere dieren....
Eensklaps riep de dokter door ’t felle schreeuwen van Hesse heen: „De dieren! gauw!”
De notaris begreep hem niet dadelijk, tot de woorden: „haal ze, gauw, eer het te laat is!” hem alles vertelden.
Snel waarschuwde hij Wibbe, die als versteend zat te luisteren....
En Wibbe vlóóg!
Dodo en Rip en Kas en Lizi voerde hij met zich mee, en nu leidde de dokter de dieren bij ’t bed.
En ziet—daar geschiedde ’t wonder!....
Eén oogenblik leek ’t wel, of Hesse dood zou ineenzakken, maar toen werd hij stil, keek onder ’t krampachtig schudden van zijn lichaam naar de trouwe vrienden, die hem met groote oogen aankeken en eensklaps viel hij op de knieën, sloeg z’n armen om Rip en hij snikte zóó hartbrekend, dat de twee mannen zich omkeerden. Maar toen de dokter zich weer meester was, zag hij, dat Hesse nu van uitputting dreigde te sterven....
Snel legde hij hem achterover, dreef alles de kamer uit, behalve Rip....
Enkele vreeselijke minuten verliepen....
Toen ging de deur van de ziekenkamer heel langzaam open, de dokter sloop naar buiten, wenkte met de vingers op de lippen: Stil. En allen verzamelden zich beneden in de huiskamer.
„Hij is gered, als hij niet te zwak is geworden.”
Nu schreide mevrouw en ze aaide den goeden Kas en Lizi, terwijl Dodo, bang door al dit vreemde doen bij Wibbe troost zocht.
De jongen kon geen woord zeggen, hij pinkte maar met z’n oogleden en drukte ’t aapje tegen zich aan.
’n Half uur ging voorbij.
De dokter was weer naar boven gegaan.
Allen wachtten....
Toen keerde hij terug met ’n blijden glimlach.
„Hij slaapt met z’n arm om den nek van Rip.... over ’n minuut of wat haal ik den hond weg. Waarschijnlijk zal hij binnen twee of drie uur niet wakker worden. U luistert goed en zoodra de jongen ontwaakt, brengt u den hond weer binnen!
„Geluk gewenscht, hoor! Ik geloof, dat hij behouden is.”
Ja, ’t wonder was geschied!
Hesse bleef behouden!
Doodelijk zwak lag hij in ’t bed, maar elken dag sterkte hij aan.
En Wibbe werd z’n beste verpleger.
Om vier uur wachtte hem Hesse al met ongeduld en dan zaten de twee jongens bij elkaar zonder veel te spreken of Wibbe maakte z’n huiswerk, telkens ’n blik naar den mageren bleeken vriend werpende.
Ja, Hesse was behouden en begon uit alle macht weer te werken om de oude Hesse te worden.
Eens op ’n Zaterdagmiddag fluisterde Hesse:
„Laat me ze eens zien.”
Wibbe begreep hem onmiddellijk, en daar verschenen de dieren om hun weldoener ’n eerste bezoek te brengen en om hem geluk te wenschen met z’n herstel.
Wibbe voerde eerst Dodo naar ’t bed. Dadelijk sprong ’t aapje bij z’n jongen baas en nu streelde Hesse met z’n magere hand ’t diertje en zacht zei hij: „Dodo.”
Toen volgde Rip, die onmiddellijk aan ’t hoofdeind naast z’n jongen baas ging zitten en al maar met z’n stuk staart kwispelde.
Kas deed jaloersch en dus zocht hij aan den anderen kant van ’t bed ’n plek, om daar eveneens hevig te gaan kwispelstaarten.
Knuppeltje dacht, dat zij wel op ’t voeteneind mocht zitten.
Oortje, Witje, Lizi en Koko begrepen niet veel van den toestand en dus vergenoegden ze zich maar met kalmpjes toekijken.
Met ’n paar overgelukkige oogen zag Hesse de gansche schare om z’n bed en elk kreeg ’n woordje en—wat lekkers.
Mevrouw, die wel zag, hoe dit bezoek hem aangreep, hief de zitting op.
Daar gingen ze heen, de kamer uit en met ’n lange blik keek Hesse hen na.
Voor hij ging slapen, vroeg hij mevrouw: „Zou ik ooit weer in den kelder komen om Bles te zien?”
„Natuurlijk, jongen! waarom niet? Je moet wat geduld hebben, tot je weer flink sterk bent!”
Hesse schikte zich in z’n lot en vooral door de groote toewijding van Wibbe, die al z’n vrijen tijd opofferde om voor de dieren te zorgen en om den herstellenden vriend bezig te houden.
Nu pas hoorde Wibbe ’t verhaal van dien vreeselijken nacht, toen de toren dreigde te worden verwoest door ’n ontploffing van ’t kruit.
En nu pas hoorde Hesse, dat de schuldige van school was genomen en door den oom, waar hij in huis woonde, naar ’n dorp was gestuurd in huis bij ’n onderwijzer, die hem misschien wel tot ’n beteren jongen zou weten op te voeden.
En Wibbe vertelde alles van school, alles!
Natuurlijk mochten de andere ridders nu ook op bezoek komen!
Niet lang, want onwillekeurig werden ze met d’r vijven te druk.
Eindelijk kwam ’t groote nieuws: Hesse mag weer buiten en over twee weken naar school!
Kort na dit bericht staken de vier ridders de hoofden bij elkaar en met groot gejuich werd ’t voorstel van Henk aangenomen om ’t volledige herstel van Hesse feestelijk te vieren en dat nog wel in den toren!
En ’t prachtigste van alles zou zijn: ’n algemeene verzoening tusschen de wolven en de ridders.
Na ’t verdwijnen van Flip verloren de wolven de voornaamste reden tot kwaad doen.
Ze hoorden uit alle monden ’n geweldige afkeuring van Flips roekelooze daad, ze raakten zoozeer in ’n slecht blaadje, dat ze verheugd de toenadering van Henk aanvaardden en toen deze op ’n edelmoedige wijze voorstelde om ter eere van Hesse ’n broederfeest te vieren, toen weigerden ze niet en ze beloofden hun volle medewerking om ’t feest te doen slagen.
De onderwijzer glimlachte, toen hij ’t hoorde.... zijn stil werk droeg toch vruchten.
Hesse vermoedde niets van de grootsche plannen! Overgelukkig wandelde hij op ’n middag aan den arm van Wibbe naar buiten.
Daar zag hij alles weer, den groenen tuin, nu al met de rijpende vruchten.... hij zag den toren en de lieve vrienden in de kelder, waar de zon stralend binnen viel.
’t Groote schild behoefde alleen nog maar dienst te doen bij regen.
De honden blaften en sprongen om Hesse heen, Dodo zat ineens behendig op z’n schouder, en Bles, de goede trouwe stakker, die eigenlijk z’n jongen baas had gered, nou, die hinnikte! ja heusch, wat hem in geen jaren meer was gelukt, dat gebeurde nu—hij hinnikte.
’t Klonk wel heel akelig, maar Hesse hoorde ’t als ’n vreugdevolle groet.
Hij nam de kop van ’t dier tusschen de handen, en—en—ja—waarom mag je ’t niet weten! hij gaf ’t beest ’n zoen op den gerimpelden neus.
En allemaal mochten ze mee naar buiten en o wonder, Oortje, zeker bang voor ’t sterke licht, sloeg z’n herstelde vliegvliezen uit en fladderde omhoog, verdween in den toren.
Vroolijk scheen de zon, de hemel kleurde zoo schitterend blauw en Hesse lachte maar stil voor zich heen. De oude drukke levendigheid bleef nog zoek, maar dat zou wel komen.
En Wibbe schreeuwde telkens erg raar en wel zevenmaal greep hij Hesse’s hand, zwaaide die heen en weer en riep: „Echt, jò, echt!”
En toen kwam ’t groote feest!