Kitabı oku: «De Drie Musketiers dl. I en II», sayfa 13
De kardinaal, nu alleen zijnde, bleef een oogenblik in overpeinzing en schelde voor de derde maal. Dezelfde officier trad binnen.
„Laat den gevangene binnenkomen,” beval de kardinaal.
Bonacieux werd opnieuw binnengeleid, en op een wenk van den kardinaal verwijderde zich de officier. – „Gij hebt mij bedrogen,” zeide de kardinaal toornig. – „Ik!” riep Bonacieux, „ik, Uwe Eminentie bedriegen?” – „Uw vrouw, naar de straten Vaugirard en la Harpe gaande, begaf zich niet naar linnenkoopers.” – „En waarheen dan? gerechte Hemel!” – „Zij begaf zich tot de hertogin de Chevreuse en tot den hertog van Buckingham.” – „Ja,” zeide Bonacieux; „ja, het is zoo, Uwe Eminentie heeft gelijk. Ik heb dikwijls aan mijn vrouw gezegd, dat het verwonderlijk was, dat linnenkoopers in dergelijke huizen woonden, in huizen, waarvoor geen uithangbord is; maar telkens begon mijn vrouw dan te lachen. O, Uwe Excellentie!” ging de heer Bonacieux voort, zich voor de voeten van Zijne Eminentie werpende. „O, gij zijt wel de kardinaal, de groote kardinaal, de man van genie, dien de geheele wereld eert!”
De kardinaal, hoe gering de zegepraal ook was, die hij op een zoo nietig wezen als Bonacieux had behaald, was er echter niettemin door gevleid; vervolgens en bijna tegelijkertijd, alsof een nieuwe gedachte in hem was opgekomen, zweefde er een glimlach op zijn lippen, en zijn hand den winkelier reikende, zeide hij hem: „Sta op, mijn vriend! gij zijt een braaf man.” – „De kardinaal heeft mij de hand gedrukt! ik heb de hand des grooten mans gedrukt!” riep Bonacieux. „De groote man heeft mij zijn vriend genoemd!” – „Ja, mijn vriend! ja,” hernam de kardinaal op dien goedhartigen toon, welken hij vaak wist aan te nemen, en die alleen hen bedroog, die hem niet kenden; „en dewijl men u ten onrechte heeft beschuldigd, welnu, daarvoor moet gij worden schadeloos gesteld. Ziedaar, neem dien zak met tweehonderd pistolen, en vergeef mij,” – „U vergeven, Uwe Eminentie!” zeide Bonacieux, die aarzelde den zak aan te nemen, zeker vreezende, dat deze onbegrijpelijke gift slechts scherts was. „Het stond u immers wel vrij, mij te doen in hechtenis nemen, gij kondet mij immers vrijelijk doen folteren, mij doen hangen, gij zijt de meester, en ik zou geen woord te zeggen hebben gehad. U te vergeven, Uwe Eminentie! O, dat meent gij niet.” – „Wel, mijnheer Bonacieux! gij toont u zeer edelmoedig, naar ik zie; ik ben er u erkentelijk voor. Alzoo, gij neemt dien zak, en gij vertrekt, zonder van vreugde al te onvergenoegd te zijn?” – „Ik vertrek opgetogen, Uwe Excellentie!” – „Vaarwel dan, of liever tot weerziens, want ik hoop, dat wij elkander nog zullen zien.” – „Zoo dikwijls Uwe Eminentie het begeert, en ik stel mij volkomen ter beschikking Uwer Eminentie.” – „Wees gerust, dat zal menigmaal het geval zijn; want waarlijk, uw onderhoud heeft mij ten zeerste bekoord.” – „O, Uwe Eminentie!” – „Tot weerziens, mijnheer Bonacieux! tot weerziens!”
En de kardinaal gaf hem met de hand een wenk, dien Bonacieux met een diepe buiging beantwoordde; vervolgens ging hij, achteruit tredende, de kamer uit, en toen hij in de voorkamer was, hoorde de kardinaal hem in zijn geestdrift luidkeels uitroepen: „Leve Zijne Eminentie! Leve Zijne Hoogheid! Leve de groote kardinaal!”
De kardinaal luisterde glimlachende naar deze luidruchtige, geestdriftvolle ontboezeming van Bonacieux; en toen het gejuich in de verte wegstierf, zeide hij tot zich zelven: „Goed zoo, dat is een man, die voor mij in den dood zal gaan.” – En de kardinaal zette zich neder, om met de grootste nauwkeurigheid den platten grond der stad la Rochelle te bestudeeren, welke, zooals wij zeiden, op tafel lag uitgespreid, met een potlood een lijn trekkende, waarlangs de vermaarde dijk moest loopen, die, achttien maanden later, de haven der belegerde stad insloot.
Terwijl hij verdiept was in zijn krijgskundige studiën, werd de deur geopend, en Rochefort trad binnen. – „Wel?” vroeg de kardinaal, met een drift opstaande, die de mate van gewicht aanduidde, die hij aan de boodschap hechtte, waarmede hij den graaf had belast. „Wel?” – En deze antwoordde: „Een vrouw van zes tot acht en twintig jaar en een man van vijf en dertig tot veertig jaar hebben werkelijk, de eene vier, de andere vijf dagen, in de door Uwe Eminentie aangeduide huizen gelogeerd; maar de vrouw is heden nacht, en de man heden ochtend vertrokken.” – „Dat waren zij!” riep de kardinaal, die tegelijkertijd op de pendule zag; „maar nu,” ging hij voort, „is het te laat om hen te vervolgen; de hertogin is te Tours, en de hertog te Boulogne. Wij moeten ze te Londen bereiken.” – „Wat beveelt Uwe Excellentie?” – „Geen woord omtrent het voorgevallene; dat de koningin in de meest volkomene gerustheid blijve! laat zij niet vernemen, dat wij haar geheim kennen; laat haar gelooven, dat wij de een of andere samenzwering op het spoor zijn. En doe nu den zegelbewaarder Séguier bij mij komen.” – „En met dien man? Wat heeft Uwe Eminentie met dezen gedaan?” – „Met wien?” vroeg de kardinaal. – „Met dien Bonacieux.” – „Ik heb met hem gedaan wat er mede te doen was, en van hem den spion zijner vrouw gemaakt.”
De graaf de Rochefort maakte een buiging als voor de meerdere begaafdheid des meesters, en hij verwijderde zich. Alleen gebleven, ging de kardinaal opnieuw zitten, schreef een brief, dien hij met zijn bijzonder zegel zegelde; vervolgens schelde hij. De officier kwam voor de vierde maal. – „Laat Vitray komen,” beval hij, „en zeg hem, dat hij zich voor de reis gereed maakt.”
Een oogenblik later stond de man voor hem, gelaarsd en gespoord. – „Vitray!” zeide hij, „gij moet in allerijl naar Londen. Geen oogenblik moogt gij u op weg ophouden, en onmiddellijk na uw aankomst dezen brief aan milady ter hand stellen. Ziedaar een briefje van tweehonderd pistolen; vervoeg u bij mijn rentmeester en doe u betalen. Gij kunt even veel ontvangen, indien gij binnen zes dagen terug zijt en gij mijn boodschap goed hebt verricht.” – De Vitray, zonder een enkel woord te antwoorden, boog, nam den brief, den bon voor tweehonderd pistolen en vertrok.
Ziehier den inhoud van den brief:
Milady!
„Begeef u naar het eerste bal, waarop zich de hertog van Buckingham zal bevinden. Hij zal aan zijn gewaad twaalf diamanten haken hebben; tracht hem te naderen en snijd er twee af. Zoodra deze diamanten in uw bezit zullen zijn, meld mij dan zulks.”
HOOFDSTUK XV.
Tabbaard en degen
Den dag na dien, op welken het verhaalde was voorgevallen en Athos nog niet was teruggekeerd, werd den heer de Tréville door d’Artagnan en Porthos van zijn verdwijning kennis gegeven. Wat Aramis betreft, deze had een verlof van vijf dagen verzocht en bevond zich te Rouaan, zooals men zeide wegens familiezaken.
De heer de Tréville was de vader zijner soldaten. De geringste, de minst bekende van hen was, eenmaal in het gewaad der kompagnie gehuld, even zeker van zijn hulp en zijn ondersteuning, als zijn broeder zelf zou hebben kunnen zijn. Hij begaf zich dus oogenblikkelijk naar den luitenant-geweldiger.
Men liet den officier komen, die den post van het Roode Kruis kommandeerde en de verkregen inlichtingen bevestigden, dat Athos voor het oogenblik in het fort l’Evêque gevangen zat. Athos had alles doorstaan, hetgeen wij Bonacieux hebben zien ondergaan. Wij hebben het tooneel van het in tegenwoordigheid stellen van beide gevangenen bijgewoond. Athos, die tot hiertoe niets had gezegd, uit vrees dat d’Artagnan, op zijn beurt verontrust wordende, de noodige tijd zou ontbreken, verklaarde van af dat oogenblik, dat hij Athos heette en niet d’Artagnan. Hij voegde er bij, dat hij noch den heer, noch mejuffrouw Bonacieux kende en nooit een van beiden gesproken had; dat hij tegen tien uur des avonds naar den heer d’Artagnan, zijn vriend, was gegaan, om hem een bezoek te brengen en dat hij tot dat uur ten huize van den heer de Tréville was geweest, zijnde daar ten middagmaal genoodigd; twintig getuigen, voegde hij er bij, konden dit bevestigen; en hij noemde verschillende voorname edellieden, onder anderen den hertog de la Trémouille.
De tweede commissaris was in even groote verlegenheid als de eerste tengevolge der eenvoudige en standvastige verklaring van den musketier, op wien hij wel het overwicht had willen doen gelden, dat de tabbaard zoo gaarne op den degen behield, maar de naam van den heer de Tréville en die van den hertog de Trémouille verdienden in aanmerking genomen te worden. Athos werd naar den kardinaal gebracht, doch ongelukkigerwijze was de kardinaal in het Louvre bij den koning. Dit was juist het oogenblik, waarop de heer de Tréville, den luitenant-geweldiger en den gouverneur van het fort l’Evêque verlatende, zonder Athos gevonden te hebben, bij Zijne Majesteit binnentrad.
Als kapitein der musketiers was het den heer de Tréville geoorloofd zich altijd voor den koning te vertoonen. Men kent de vooringenomenheid des konings tegen de koningin, een vooringenomenheid die behendig door den kardinaal werd gevoed, daar deze, in zaken van intrigues, oneindig meer de vrouwen dan de mannen vreesde. Een der voornaamste oorzaken dezer vooringenomenheid was de vriendschap van Anna van Oostenrijk voor mevrouw de Chevreuse. Die twee vrouwen verwekten hem meer ongerustheid, dan de oorlog met Spanje, de twist met Engeland en de geldelijke verlegenheid, waarin men zich toen bevond. In zich zelven was hij overtuigd, dat mevrouw de Chevreuse niet alleen der koningin in haar politieke intrigues de behulpzame hand bood, maar, hetgeen hem nog meer hinderde, ook in haar verliefde intrigue.
Op de eerste woorden van den kardinaal, die hij den koning toesprak en door welke hij hem berichtte, dat mevrouw de Chevreuse, die men meende dat te Tours, de plaats harer ballingschap, zich ophield, naar Parijs was gekomen en gedurende de vijf dagen van haar verblijf aldaar de politie het spoor bijster had weten te maken, geraakte de koning in hevigen toorn. Grillig en ontrouw, wilde de koning echter Lodewijk de Rechtvaardige en Lodewijk de Kuische worden genoemd. Het nageslacht zal moeilijk zich een denkbeeld van dat karakter kunnen vormen, hetwelk de geschiedenis alleen door daden, maar nooit door redeneeringen zal kunnen verklaren. Maar toen de kardinaal er bijvoegde, dat niet alleen mevrouw de Chevreuse te Parijs was gekomen, maar dat ook de koningin opnieuw in verstandhouding met haar was geraakt door middel van een dier geheimzinnige briefwisselingen, welke men in die tijden een kabaal noemde; toen de kardinaal bevestigde dat, op het oogenblik van de fijnste draden van het weefsel te ontwarren en, voorzien van al de bewijzen, den zendeling der koningin bij de bannelinge op heeter daad te betrappen, een musketier gewelddadig den loop der justitie had gestuit, door met ontblooten degen eenige brave gerechtslieden aan te vallen, die belast waren met onpartijdigheid de geheele zaak te onderzoeken, ten einde ze aan Zijne Majesteit, Lodewijk XIII, voor te leggen, naderde deze een schrede het vertrek der koningin met die bleeke en stomme verontwaardiging, die, wanneer zij uitbarstte, den jongen vorst tot de verregaandste wreedaardigheid bracht. Echter, bij dit alles had de kardinaal niet eens den naam van den hertog van Buckingham genoemd.
Het was op dat oogenblik, dat de heer de Tréville binnentrad, koel, beleefd en in een onberispelijke kleederdracht. Door de tegenwoordigheid des kardinaals en door de ontstelde gelaatstrekken des konings verwittigd van hetgeen er had plaats gehad, gevoelde zich de heer de Tréville sterk als Simson tegenover de Philistijnen. Lodewijk XIII had reeds de hand op den knop der deur gelegd. Op het gerucht, door de komst des heeren de Tréville veroorzaakt, wendde hij het hoofd om.
„Gij komt juist te goeder ure, mijnheer!” riep de koning, die, wanneer zijn drift tot zekere hoogte was gestegen, niet kon veinzen, „ik hoor daar fraaie zaken van uw musketiers.” – „En ik,” zeide de heer de Tréville koel, „heb er Uwe Majesteit fraaie te verhalen van uw gerechtslieden.” – „Wat belieft?” vroeg de koning op hoogen toon. – „Ik heb de eer Uwer Majesteit ter kennis te brengen,” ging de Tréville op denzelfden toon voort, „dat een zwerm van procureurs, commissarissen en politiedienaars, overigens allen zeer achtenswaardige lieden, maar die, naar het schijnt, het krijgsgewaad zeer vijandig zijn, zich veroorloofd hebben een mijner musketiers, of liever een der uwe, Sire! in zeker huis, op straat te brengen en naar het fort l’Evêque te voeren en dat alles op een bevelschrift, hetwelk men mij heeft geweigerd te vertoonen, een man van een onberispelijk gedrag en van een bijna beroemd geslacht, die aan Uwe Majesteit bovendien gunstig bekend is: den heer Athos.” – „Athos!” zeide de koning werktuigelijk, „inderdaad, ik ken dien naam.” – „Dat Uwe Majesteit zich herinnere,” hernam de heer de Tréville, „de heer Athos is de musketier, die in dat noodlottig tweegevecht, hetwelk u bekend is, het ongeluk heeft gehad, den heer de Cahussac een zoo gevaarlijke wonde toe te brengen. A propos!” ging de heer de Tréville voort, zich tot den kardinaal wendende, „de heer de Cahussac is geheel hersteld, niet waar?” – „Ik dank u,” zeide de kardinaal, van toorn op zijn lippen bijtende. – „De heer Athos was een zijner vrienden gaan bezoeken,” hernam de heer de Tréville, „een jongen Bearneeschen kadet bij de gardes Uwer Majesteit, in de kompagnie van mijnheer des Essarts, doch de kadet was op dat oogenblik afwezig; nauwelijks had hij zich in de kamer zijns vriends, hem afwachtende, tot lezen neergezet, of een zwerm van gerechtsdienaars en soldaten kwam het huis belegeren en de deuren openstooten.”
De kardinaal gaf den koning een teeken, dat beteekende: „Het betreft de zaak, waarover ik u heb gesproken.” – „Wij weten dit altemaal wel,” hernam de koning; „want zulks heeft op ons bevel plaats gehad.” – „Dan is het ook voor den dienst Uwer Majesteit, dat men een zijner musketiers onschuldig heeft gevangen genomen, als een misdadiger tusschen twee gerechtsdienaars geplaatst, en te midden eener brutale volksmenigte dien eervollen man heeft vervoerd, die tienmaal zijn bloed in den dienst Uwer Majesteit heeft vergoten en gereed is hetzelve nog te storten!” – „Wel zoo!” riep de koning, reeds aan het wankelen gebracht, „heeft zich de zaak aldus toegedragen?” – „De heer de Tréville voegt er niet bij,” hernam de kardinaal met de grootste bedaardheid, „dat die fatsoenlijke man een uur te voren vier commissarissen, door mij ter onderzoek eener zeer gewichtige zaak afgezonden, met blooten degen heeft aangevallen en verjaagd.” – „Ik tart Uwe Excellentie het te bewijzen,” riep de heer de Tréville met zijn Gaskonjische vrijmoedigheid en krijgsmansruwheid, „want een uur te voren bewees mij de heer Athos, die, ik wil het aan Uwe Majesteit toevertrouwen, van zeer hoogen rang is, mij de eer, na bij mij het middagmaal te hebben genoten, zich in gesprek te begeven met den hertog de la Trémouille en den graaf de Châlus, die zich in de zaal van mijn hotel bevonden.”
De koning zag den kardinaal aan. – „Een procesverbaal strekt tot bewijs,” zeide de kardinaal, luide de stomme vraag Zijner Majesteit beantwoordende, „en de beleedigde personen hebben dit opgesteld, wat ik de eer heb Uwer Majesteit aan te bieden.” – „Een procesverbaal van gerechtslieden, is dat wichtiger dan het eerewoord eens krijgsmans?” – „Kom, kom, Tréville, zwijg!” zeide de koning. – „Indien Zijne Eminentie eenig vermoeden heeft op een mijner musketiers,” zeide de Tréville, „wil ik zelf een onderzoek uitlokken en mij aan de geroemde rechtvaardigheid van den kardinaal onderwerpen.” – „In dat huis,” ging de kardinaal even bedaard voort, „waar de justitie zich heeft begeven, woont, geloof ik, een Bearnees, een vriend der musketiers.” – „Uwe Eminentie bedoelt den heer d’Artagnan?” – „Ik bedoel een jongeling, dien gij beschermt, mijnheer de Tréville!” – „Ja, Uwe Eminentie! dezelfde.” – „Vermoedt gij niet, dat die jongeling een slechten raad heeft gegeven?..” – „Aan den heer Athos, aan iemand, die eens zoo oud is als hij?” viel de heer de Tréville hem in de rede; „neen, Uwe Eminentie! Daarenboven, de heer d’Artagnan heeft den avond bij mij doorgebracht. Zou Zijne Eminentie aan mijn woord twijfelen?” vroeg de Tréville, terwijl het rood des toorns zijn voorhoofd kleurde. – „Neen, God beware mij!” zeide de kardinaal, „maar ik zou gaarne willen weten, hoe laat hij bij u was.” – „O, wat dat betreft, dat kan ik Uwe Eminentie nauwkeurig opgeven; want op het oogenblik, dat hij binnentrad, wees de pendule half tien, hoewel ik meende dat het later was.” – „En hoe laat heeft hij uw hotel verlaten?” – „Te half elf, juist een uur na het gebeurde.” – „Maar, eindelijk,” hernam de kardinaal, die niet een oogenblik de waarheidsliefde van de Tréville in twijfel trok, doch tevens gevoelde, dat de overwinning hem ontglipte; „maar, in alle geval, Athos is in dat huis der Doodgraversstraat gevonden geworden.” – „Is het een vriend verboden zijn vriend te bezoeken? een musketier mijner kompagnie, met een garde der kompagnie van den heer des Essarts zich te verbroederen?” – „Ja, wanneer het huis, waarin die vriend woont, verdacht is.”
„Dat huis is verdacht, Tréville!” zeide de koning; „misschien wist gij het niet.” – „Inderdaad, Sire! het was mij onbekend. In alle geval, het kan in elk gedeelte van hetzelve verdachte lieden bevatten: maar ik ontken, dat zulks het geval is in dat gedeelte, hetwelk de heer d’Artagnan bewoont, dit kan ik u bevestigen, Sire! want indien ik zijn woorden kan gelooven, bestaat er geen trouwer onderdaan Uwer Majesteit of grooter bewonderaar van den kardinaal.” – „Is het niet die zekere d’Artagnan, die eenigen tijd geleden Jussac een wonde toebracht, bij gelegenheid van een tweegevecht in de nabijheid van het Barrevoeter-Karmelieten klooster?” vroeg de koning, den kardinaal aanziende, die van spijt dacht te barsten. „En den volgenden dag Bernajoux?” – „Ja, Sire! ja, dezelfde. Uwe Majesteit heeft een goed geheugen.” – „Welaan, wat besluiten wij?” vroeg de koning. – „Dat hangt van Uwe Majesteit meer af dan van mij,” zeide de kardinaal; „ik zou de schuld durven bevestigen.” – „En ik ontken ze,” zeide de Tréville. „Maar Uwe Majesteit heeft rechters, en die rechters moeten beslissen.” – „Dat is het!” hernam de koning, „geven wij de zaak den rechter in handen, deze behoort te oordeelen en hij zal oordeelen.”
„Intusschen,” ging de Tréville voort, „is het zeer treurig, dat in dezen jammerlijken tijd het reinste leven, de onloochenbaarste deugd niet iemand voor schande en vervolging kan vrijwaren. Ook zal het leger niet zeer tevreden wezen, dit kan ik verzekeren, blootgesteld te zijn aan strenge behandelingen wegens politiezaken.”
Dit was een gewaagd gezegde, maar de Tréville uitte het, van zijn zaak zeker. Hij wilde een uitbarsting uitlokken, omdat er alsdan vuur ontstaat, en het vuur licht geeft. – „Politiezaken!” riep de koning, op de woorden van de Tréville drukkende, „politiezaken! en hoe weet gij dat? Bemoei u met uw musketiers en breek mij het hoofd niet. Het schijnt, naar u te hooren, dat wanneer men een musketier in hechtenis neemt, Frankrijk in gevaar zou zijn. Wat geweld voor één musketier! Ik zal, ventrebleu! tien, honderd, ja, de geheele kompagnie in hechtenis doen nemen, zonder dat men één woord zal spreken!” – „Van af het oogenblik dat Uwe Majesteit hen verdacht houdt,” zeide de Tréville, „zijn de musketiers schuldig; daarom ook, Sire! ben ik bereid u mijn degen over te geven; want, na mijn soldaten beschuldigd te hebben, zal, hieraan twijfel ik niet, de kardinaal er toe overgaan mij zelven te beschuldigen, het is daarom beter dat ik mij gevangen stel met den heer Athos, die reeds in hechtenis is, en den heer d’Artagnan, dien men ongetwijfeld in hechtenis zal nemen.” – „Koppige Gaskonjer! wilt gij zwijgen!” riep de koning. – „Sire!” hernam de Tréville, zonder in het minst zich aan dat bevel te storen, „beveel dat men mijn musketier in vrijheid, of dat men hem terechtstelle.” – „Men zal hem terechtstellen,” zeide de kardinaal. – „Welnu, des te beter! want in dat geval zal ik aan Zijne Majesteit het verlof verzoeken om voor hem te pleiten.”
De koning vreesde voor ruchtbaarheid. – „Indien Zijne Eminentie,” zeide hij, „geen persoonlijke redenen had…” – De kardinaal begreep des konings meening en voorkwam hem: „Vergeef mij,” zeide hij, „van het oogenblik dat Uwe Majesteit een partijdigen rechter vermoedt, verwijder ik mij.” – „Laat hooren,” hernam de koning, „zweert gij mij bij mijn vader, dat de heer Athos ten uwent was, toen het voorval plaats had, en hij er geen deel aan heeft genomen?” – „Bij uw roemrijken vader en ook bij u zelven, dien ik bemin en hoogacht boven alles wat er op aarde is, ik zweer het!”
„Overweeg, Sire!” merkte de kardinaal op, „dat indien wij den gevangene op die wijze ontslaan, wij de waarheid niet zullen ontdekken.” – „De heer Athos zal steeds tegenwoordig zijn,” hernam de Tréville, „om de gerechtspersonen te antwoorden, wanneer deze hem willen ondervragen. Hij zal niet deserteeren, mijnheer de kardinaal! wees gerust, ik ben voor hem verantwoordelijk.” – „Inderdaad, deserteeren zal hij niet,” zeide de koning; „en men zal hem altijd wel vinden, zooals de heer de Tréville zegt. Bovendien,” voegde hij er bij, met zachte stem tot Zijne Eminentie, dien hij smeekende aanzag, „stellen wij hen gerust, dat is staatkundiger.”
Die staatkunde van Lodewijk XIII deed op Richelieu’s gelaat een glimlach verschijnen. – „Beveel, Sire!” zeide hij, „gij hebt het recht gratie te verleenen.” – „Het recht van gratie is alleen van toepassing op schuldigen,” zeide de Tréville, die het laatste woord wilde behouden, „en mijn musketier is onschuldig. Het is dus geen gratie, die gij zult geven, maar recht.” – „En hij is op het fort l’Evêque?” vroeg de koning. – „Ja, Sire! afgezonderd, in een cachot als de grootste misdadiger.” – „Duivelsch, duivelsch!” mompelde de koning, „wat moet ik doen?” – „Het bevel tot invrijheidstelling teekenen en daarmede gedaan,” hernam de kardinaal; „ik geloof met Uwe Majesteit, dat de borgstelling des heeren de Tréville meer dan voldoende is.”
De Tréville boog eerbiedig, met een blijdschap, die niet onvermengd van vrees was; hij zou liever gezien hebben, dat de kardinaal halsstarrig weerstand had geboden, dan zoo gemakkelijk toe te geven. De koning teekende het bevel van invrijheidstelling en de Tréville nam het oogenblikkelijk mede.
Toen hij gereed was zich te verwijderen, glimlachte de kardinaal hem toe en zeide tot den koning: „Er heerscht een zeer goede verstandhouding tusschen de hoofden en de soldaten uwer musketiers, Sire! dat is zeer voordeelig voor den dienst en loffelijk voor allen.” – „Hij zal mij onvermijdelijk den een of anderen leelijken trek spelen,” dacht de Tréville; „men heeft nooit het laatste woord met zoo iemand. Doch laat ons haast maken, want de koning kan alle oogenblikken van denkwijze veranderen; en bij slot van rekening is het moeilijker iemand in de Bastille of het fort l’Evêque te brengen, die er uitkomt, dan er een gevangen in te houden, die er reeds in is.”
De heer de Tréville deed een zegevierenden intocht in het fort l’Evêque, waaruit hij den musketier bevrijdde, wiens kalme onverschilligheid hem niet één oogenblik verlaten had. Vervolgens, toen hij voor het eerst d’Artagnan wederzag, zeide hij tot dezen: „Gij zijt het aardig ontsnapt; uw degenstoot, Jussac toegebracht, is nu betaald. Nu blijft die van Bernajoux nog over, wees dus op uw hoede.”
Trouwens, de heer de Tréville had gelijk den kardinaal te wantrouwen en te gelooven, dat alles nog niet gedaan was; want nauwelijks had de kapitein der musketiers de deur achter zich gesloten, of Zijne Eminentie zeide tot den koning: „Thans, nu wij slechts alleen met ons beiden zijn, willen wij eens ernstig spreken, indien Uwe Majesteit dit behaagt, Sire! de hertog van Buckingham was sedert vijf dagen te Parijs en is niet vóór heden ochtend vertrokken.”