Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De Drie Musketiers dl. I en II», sayfa 14

Yazı tipi:

HOOFDSTUK XVI.
Waarin wordt verhaald, hoe de grootzegelbewaarder Séguier meer dan eens de klok zocht, om die te luiden, zooals hij eertijds deed

Het is niet mogelijk zich een denkbeeld te vormen van den indruk, welken deze weinige woorden op Lodewijk XIII teweegbrachten; hij werd beurtelings bleek en rood, en de kardinaal bemerkte al dadelijk, dat hij in eens alles herwon, wat hij verloren had.

„De hertog van Buckingham te Parijs?” riep hij, „en wat komt hij hier doen?” – „Zeker samenspannen met uw vijanden: de Hugenooten en de Spanjaarden.” – „Neen, pardieu! neen! samenspannen tegen mijn eer met mevrouw de Chevreuse, met mevrouw de Longueville en de Condés.” – „O, Sire! wat denkbeeld! De koningin is te deugdzaam en bemint Uwe Majesteit hiervoor te veel.” – „De vrouw is zwak, mijnheer de kardinaal!” zeide de koning: „en wat haar groote liefde voor mij betreft, hieromtrent staat mijn denkwijze onwrikbaar vast.” – „Ik blijf intusschen volhouden, dat de hertog van Buckingham alleen met staatkundig oogmerk te Parijs is gekomen.” – „En ik, ik ben zeker, dat hij voor geheel iets anders is gekomen, mijnheer de kardinaal! maar indien de koningin schuldig mocht zijn, dat zij dan beve!” – „Inderdaad,” zeide de kardinaal, „welken weerzin ik ook heb mijn geest op een dergelijk verraad te vestigen, maakt Uwe Majesteit er mij echter opmerkzaam op: Mevrouw de Lannoy, die ik, ingevolge het bevel Uwer Majesteit, meermalen heb ondervraagd, heeft mij heden morgen gezegd, dat den nacht voor dezen Hare Majesteit zeer laat was opgebleven; dat zij dezen morgen veel geweend en den geheelen dag geschreven had.” – „Dat is het!” riep de koning; „zeker aan hem, kardinaal! ik wil de papieren der koningin.” – „Maar hoe ze te krijgen, Sire! Het schijnt mij, dat ik, noch Uwe Majesteit, ons met een dergelijke boodschap kunnen belasten.” – „Hoe heeft men gehandeld met mevrouw d’Ancre?” riep de koning, in den hoogsten graad van toorn; „men heeft haar kasten doorzocht, en eindelijk haar zelve.” – „Mevrouw d’Ancre was niet meer dan de vrouw van een maarschalk, een Florentijnsche gelukzoekster, Sire! niets meer, terwijl de doorluchtige echtgenoot Uwer Majesteit, Anna van Oostenrijk, koningin van Frankrijk, dat is: een der grootste vorstinnen der wereld, is.” – „Zij is daarvoor niet minder schuldig, mijnheer de hertog! Hoe meer zij den hoogen rang uit het oog verliest, dien zij bekleedt, des te lager is zij gedaald. Reeds sinds lang, buitendien, heb ik besloten, een einde te maken aan al die nietige politie- en liefde-intrigues. Zij heeft ook in haar dienst zekeren la Porte…” – „Dien ik, ik beken het,” zeide de kardinaal „als het voornaamste werktuig van dat alles beschouw.” – „Gij denkt dus, zooals ik, dat zij mij bedriegt?” vroeg de koning. – „Ik geloof en ik herhaal het aan Uwe Majesteit, dat de koningin tegen de macht van haar koning samenzweert, maar ik heb niet gezegd tegen zijn eer.” – „En ik zeg u, dat zij een ander bemint; ik zeg u, dat zij dien schandelijken hertog van Buckingham bemint! Waarom hebt gij hem niet in hechtenis doen nemen, terwijl hij in Parijs was?” – „Den hertog in hechtenis nemen? den eersten minister van Karel I? hoe komt het u in de gedachte, Sire! wat daad! En indien dan eens de vermoedens Uwer Majesteit, waaraan ik blijf twijfelen, eenigen grond hadden, wat vreeselijke ruchtbaarheid! wat noodlottig schandaal zou hieruit dan niet ontstaan!” – „Maar dewijl hij zich als een landlooper en dief blootstelt, moest men…”

Lodewijk XIII bleef eensklaps het stilzwijgen bewaren, verschrikt over hetgeen hij wilde zeggen, terwijl Richelieu, met vooruitstekenden hals, vruchteloos het woord wachtte, dat hem op de lippen zweefde.

„Men moest?”… – „Niets,” zeide de koning, „niets. Gij hebt hem intusschen, zoo lang hij te Parijs is geweest, niet uit het oog verloren?” – „Neen, Sire!” – „Waar logeerde hij?” – „In de straat la Harpe, No. 76.” – „Waar is dat?” – „Omstreeks het Luxembourg.” – „En gij zijt zeker, dat hij de koningin niet gesproken heeft?” – „Ik geloof, dat de koningin te zeer getrouw is aan haar plicht, Sire!” – „Maar zij hebben briefwisseling met elkander gehouden; het is aan hem, dat de koningin den geheelen dag heeft geschreven, mijnheer de hertog! ik wil de brieven!” – „Sire! echter…” – „Mijnheer de hertog! het koste wat het wil, ik begeer ze!” – „Ik moet echter Uwe Majesteit doen opmerken…” – „Verraadt gij mij dan ook, kardinaal! door u steeds tegen mijn wil te verzetten? Zijt gij het dan ook eens met den Spanjaard en den Engelschman, met mevrouw de Chevreuse en de koningin?” – „Sire!” antwoordde de kardinaal glimlachende, „ik meende voor een dergelijke beschuldiging gevrijwaard te zijn.” – „Mijnheer de kardinaal! gij hebt mij verstaan, ik wil die brieven.” – „Er is slechts één middel.” – „Welk?” – „Met die zending den grootzegelbewaarder Séguier te belasten. Die zaak behoort volkomen tot de plichten van zijn ambt.” – „Dat men hem oogenblikkelijk doe komen.” – „Hij moet ten mijnent wezen, Sire! dewijl ik hem heb doen verzoeken aan te komen, en naar het Louvre gaande, heb ik het bevel gegeven, indien hij kwam, hem te laten wachten.” – „Dat men hem oogenblikkelijk hale.” – „De bevelen Uwer Majesteit zullen volbracht worden; maar…”

„Maar wat?” – „Maar de koningin zal misschien weigeren te gehoorzamen.” – „Aan mijn bevelen?” – „Ja, indien zij niet weet, dat zij door Uwe Majesteit gegeven zijn.” – „Welnu, opdat zij er niet aan twijfele, zal ik haar in persoon gaan waarschuwen.” – „Uwe Majesteit moet niet uit het oog verliezen, dat ik alles heb gedaan, wat mogelijk is, om ongenoegen te voorkomen.” – „Ja, hertog! ik weet, dat gij misschien zeer toegevend zijt; en wij zullen hierover, ik verwittig u er van, later spreken.” – „Wanneer het Uwe Majesteit zal behagen; intusschen zal ik mij steeds gelukkig achten en er trotsch op zijn, Sire, mij op te offeren ter bewaring der goede verstandhouding, die ik wensch tusschen den koning en de koningin van Frankrijk te zien heerschen.” – „Goed, kardinaal! goed, maar laat onderwijl den grootzegelbewaarder roepen; ik begeef mij tot de koningin.”

En Lodewijk XIII, de gemeenschapsdeur openende, begaf zich in de gang, die tot de vertrekken van Anna van Oostenrijk leidde. De koningin bevond zich te midden harer vrouwen: Mevrouw de Guitaut, mevrouw de Sablé, mevrouw de Montbazon en mevrouw de Guémené. In een hoek zat de Spaansche kamenier, die haar van Madrid gevolgd was. Mevrouw de Guémené las voor, en allen luisterden met aandacht naar de lezeres, behalve de koningin, die alleen deze voorlezing had uitgelokt, ten einde veinzende te luisteren, den draad van haar eigen denkbeelden te kunnen volgen.

Die denkbeelden, hoe verguld ook door een laatsten liefdegloed, waren er niet minder treurig om. Anna van Oostenrijk, van het vertrouwen van haar man beroofd, vervolgd door den haat des kardinaals, die haar niet kon vergeven een meer teeder gevoel te hebben afgewezen, voor haar oogen het voorbeeld der koningin-moeder hebbende, die deze haat gedurende haar gansche leven had gefolterd, hoewel Maria de Médicis (althans, zoo wij de gedenkschriften van dien tijd moeten gelooven) begonnen was den kardinaal het gevoel te schenken, dat Anna van Oostenrijk hem steeds bleef weigeren, Anna van Oostenrijk had haar trouwste dienaars, haar vertrouwdste vrienden, haar waardste gunstelingen zien vallen, en zooals die rampzaligen, met een noodlottige eigenschap begaafd, bracht zij ongeluk aan allen toe, die haar omringden; haar vriendschap was een onheilspellend teeken, dat vervolging tot zich lokte. Mevrouw de Chevreuse en mevrouw de Vernet waren reeds verbannen; en la Porte verborg het niet aan zijn meesteres, dat hij verwachtte, alle oogenblikken te worden in hechtenis genomen.

Op het oogenblik, dat zij verdiept was in de somberste beschouwingen, werd de deur der kamer geopend, en de koning trad binnen. De lezeres zweeg oogenblikkelijk, al de dames stonden van haar zitplaatsen op, en er heerschte een diepe stilte. – Wat den koning betreft, deze betuigde niet de minste beleefdheid; en voor de koningin blijvende staan, zeide hij met een ontroerde stem: „Gij zult het bezoek van den heer kanselier verwachten, die u eenige zaken zal mededeelen, waarmede ik hem heb belast.”

De ongelukkige koningin, die men herhaaldelijk met echtscheiding, verbanning en veroordeeling bedreigde, verbleekte onder haar blanketsel en kon zich niet weerhouden te zeggen:

„Maar waartoe dat bezoek, Sire? Wat heeft de heer kanselier mij te zeggen, wat Uwe Majesteit mij zelve niet kan mededeelen?” – De koning draaide zich, zonder antwoord te geven, op zijn hielen om, en bijna tegelijkertijd meldde de kapitein der Gardes, de heer de Guitaut, het bezoek des heeren kanseliers.

Toen de kanselier verscheen, was de koning reeds door een andere deur verdwenen. De kanselier trad half glimlachende, half blozende, zooals wij hem waarschijnlijk in den loop dezer geschiedenis zullen wedervinden, binnen; het kan geen kwaad, dat onze lezers nu met hem in kennis treden.

De kanselier was een koddige snaak. Het was des Roches le Masler, kanunnik van Notre Dame, vroeger kamerdienaar van den kardinaal, die hem Zijne Eminentie voorstelde als een trouw dienaar. De kardinaal bevond er zich wel bij.

Men verhaalde van hem onderscheidene anekdoten, onder andere deze: Na een stormachtige jeugd te hebben doorgebracht, was hij in een klooster gegaan, om dáár ten minste gedurende zekeren tijd de dwaasheden zijner jeugd te boeten. Maar in dat heilige oord gekomen zijnde, was het den armen boeteling niet mogelijk zoo ras de deur te sluiten voor de hartstochten, die hij verzaakte en die er met hem binnenslopen. Onophoudelijk werd hij er door vervolgd, en de prior, aan wien hij de kwelling had toevertrouwd, wilde zooveel mogelijk er hem voor behoeden en gaf hem dus den raad, ter bezwering des verzoekenden duivels tot het koord der klok zijn toevlucht te nemen en die zoo hard hij kon te luiden. Op dit geluid zouden de monniken verwittigd worden, dat de verleiding een broeder bestormde en zich gezamenlijk tot het gebed begeven. Die raad scheen den toekomstigen kanselier goed. Hij bezwoer den kwaden geest door de krachtige uitwerking van de gebeden der monniken; maar de duivel laat zich zoo gemakkelijk niet uit een vesting jagen, waarin hij zich in garnizoen heeft gelegd; naarmate men de bezweringen verdubbelde, verdubbelde hij de verzoekingen, zoodat dag en nacht de klok werd geluid, de buitengewone begeerte tot boetedoening aankondigende, die de boeteling ondervond. De monniken hadden geen oogenblik rust meer. Overdag hadden zij het druk met de trappen, die naar de kapel leidden, op en neder te klimmen, des nachts, behalve gedurende het lof en de metten, waren zij nog verplicht twintig malen het bed uit te springen en op de vloersteenen hunner cellen neder te knielen. Men weet niet, of het de duivel was, die losliet, of de monniken, die moede werden; maar na verloop van drie maanden keerde de boeteling in de wereld terug, met den naam de verschrikkelijkste bezetene te zijn, die er ooit bestaan had.

Het klooster verlatende, werd hij magistraatspersoon, daarna president van het parlement in plaats van zijn oom; hij omhelsde de partij van den kardinaal, hetgeen niet weinig wijsheid verried; vervolgens werd hij kanselier, diende Zijne Eminentie met ijver in diens haat jegens de koningin-moeder en zijn wraak tegen Anna van Oostenrijk; spoorde de rechters in de zaak van Chalais aan, moedigde de proefnemingen van den heer de Laffemas, groot galgenaasleverancier van Frankrijk aan; eindelijk, al het vertrouwen van den kardinaal bezittende, een vertrouwen, dat hij zoo wel had verdiend, werd hij belast met de zonderlinge zending, tot wier uitvoering hij zich voor de koningin vertoonde.

De koningin stond nog overeind, toen hij binnentrad, maar nauwelijks had zij hem gezien, of zij zette zich opnieuw op haar leuningstoel en gaf een teeken aan haar vrouwen weer op haar kussens en bankjes plaats te nemen; en op een hoogen, trotschen toon vroeg Anna van Oostenrijk: „Wat begeert gij, mijnheer! en met welk oogmerk vertoont gij u hier?” – „Om, in naam des konings, mevrouw! en met al den eerbied, welken ik de eer heb mevrouw verschuldigd te zijn, een nauwkeurig onderzoek in al uw papieren te doen.” – „Hoe, mijnheer! een onderzoek in mijn papieren! Bij mij? maar dat is allerlaagst.” – „Vergeef het mij, mevrouw! doch in deze omstandigheid ben ik slechts het werktuig, waarvan de koning zich bedient. Is Zijne Majesteit niet hier geweest en heeft zij u niet in eigen persoon verzocht, u tot dat onderzoek voor te bereiden?” – „Volvoer dan uw nazoekingen, mijnheer! naar het schijnt ben ik een schuldige. Estefana! geef de sleutels mijner tafels en van mijn secretaire.”

De kanselier onderzocht voor den vorm het huisraad, maar hij wist wel, dat het niet in een meubelstuk was, dat de koningin den belangrijken brief zou gesloten hebben, dien zij in den loop van den dag geschreven had. Toen de kanselier twintig malen de laden der schrijftafel had geopend en wederom gesloten, moest hij wel, hoe hij ook aarzelde, moest hij wel, zeg ik, tot het eigenlijke der zaak overgaan, dat is: de koningin op haar persoon zelve onderzoeken.

De kanselier naderde dan Anna van Oostenrijk en op een zeer droevigen toon, met verlegene houding, zeide hij: „En thans blijft mij over tot het voornaamste onderzoek over te gaan.” – „Welk?” vroeg de koningin, die niet begreep, of liever niet wilde begrijpen. – „Zijne Majesteit is zeker, dat door u in den loop van den dag een brief is geschreven geworden: het is haar bekend, dat die nog niet aan het adres is bezorgd geworden. Die brief bevindt zich noch in uw tafel, noch in uw secretaire, en toch moet die brief ergens wezen.” – „Zoudt gij u durven verstouten de hand aan uw koningin te slaan?” vroeg Anna van Oostenrijk, van haar stoel in haar geheele lengte zich opheffende en op den kanselier een blik werpende, die naar een bedreiging zweemde! – „Ik ben een getrouwe onderdaan des konings, mevrouw! en al wat Zijne Majesteit zal bevelen, moet ik ten uitvoer brengen.” – „Welnu, het is waar,” hernam Anna van Oostenrijk, „de spionnen van den kardinaal hebben hem goed gediend. Ik heb heden een brief geschreven; die brief is niet verzonden; de brief is daar.” – En de koningin bracht haar schoone hand aan haar boezem.

„Geef mij dan dien brief, mevrouw!” zeide de kanselier. – „Ik zal dien aan niemand dan aan den koning geven,” zeide Anna. – „Indien de koning begeerd had, dat de brief hem werd overhandigd, mevrouw! zou hij dien in persoon hebben afgevraagd. Maar ik herhaal u, hij heeft mij belast dien van u te vorderen, en indien gij hem niet overgaaft…” – „Welnu?” – „Ben ik het wederom, dien hij heeft belast u dien te ontnemen.” – „Ha! wat wilt gij zeggen?” – „Dat mijn bevelen zeer ver gaan, mevrouw! en dat ik volmacht heb dien brief zelfs op de persoon Uwer Majesteit te zoeken.” – „Hoe afschuwelijk!” riep de koningin. – „Gelieve daarom, mevrouw! door dien te geven…” – „Dat is een afschuwelijke gewelddadigheid; weet gij dat, mijnheer!” – „De koning beveelt, mevrouw! verontschuldig mij.” – „Ik zal het niet ondergaan, neen, neen, liever sterven!” riep de koningin, bij wie het onstuimige Spaansche en Oostenrijksche bloed aan het gisten werd gebracht.

De kanselier maakte een diepe buiging, vervolgens met het blijkbaar besluit geen duimbreed te wijken in de vervulling van den last, dien men hem had opgedragen, en zooals een beulsknecht had kunnen doen in de folterkamer, naderde hij Anna van Oostenrijk, uit wier oogen men onmiddellijk tranen van woede zag ontspringen.

De koningin was, zooals wij bereids zeiden, van een buitengewone schoonheid. De last kon dus als iets zeer gevaarlijks voor de kieschheid worden beschouwd; maar de koning, tengevolge zijner jaloezie jegens Buckingham, was reeds zoover gekomen van op niemand meer jaloersch te zijn. Ongetwijfeld zocht de kanselier op dit oogenblik met zijn oogen de koord der beruchte klok; maar ze niet ontdekkende, nam hij zijn besluit en strekte de hand uit naar de plaats, waar de koningin had bekend dat zich het papier bevond. Anna van Oostenrijk deed een schrede achteruit, zoo bleek dat men zou hebben gemeend, dat zij zou sterven, en met haar linkerhand leunende op een tafel, die achter haar stond, ten einde niet te vallen, haalde zij met de rechterhand een papier uit haar boezem, dat zij den zegelbewaarder toereikte.

„Ziedaar, mijnheer! ziedaar den brief!” riep de koningin met een afgebrokene en bevende stem, „neem hem en bevrijd mij van uw verfoeilijke tegenwoordigheid.”

De kanselier, die van zijn kant een aandoening gevoelde, die hem deed beven, en welke men zich licht kan begrijpen, nam den brief, boog tot op den grond en verwijderde zich. Nauwelijks was de deur achter hem gesloten, of de koningin viel half in onmacht in de armen harer vrouwen. De kanselier bracht den brief aan den koning zonder er één woord van gelezen te hebben. De koning nam dien aan met een bevende hand, zocht het adres, dat ontbrak, werd bleek, opende hem langzaam, vervolgens aan de eerste woorden bemerkende dat hij voor den koning van Spanje was bestemd, las hij dien vluchtig door. Hij bevatte een uitvoerig plan tegen den kardinaal! de koningin verzocht haar broeder en den keizer van Oostenrijk, door de staatkunde van Richelieu gekwetst, wiens eeuwig streven het was het huis van Oostenrijk te vernederen, den schijn aan te nemen Frankrijk den oorlog te verklaren, en als voorwaarde van vrede de verwijdering van den kardinaal te eischen; maar van liefde werd in dien brief geen enkel woord gerept.

Geheel verblijd deed de koning onderzoek, of de kardinaal nog in het Louvre was. Men zeide, dat Zijne Eminentie in het schrijfkabinet de bevelen Zijner Majesteit wachtte. De koning begaf zich onmiddellijk tot hem. – „Zie, hertog!” zeide hij hem, „gij hadt gelijk en ik was het, die mij bedroog; de geheele intrigue is van staatkundigen aard en er is volstrekt van geen liefde sprake in dezen brief. Maar in plaats hiervan wordt daarin veel over u gesproken.”

De kardinaal nam den brief en las dien met de grootste aandacht; vervolgens, toen hij dien voleind had, herlas hij hem voor de tweede maal.

„Welnu, Uwe Majesteit!” zeide hij, „gij ziet, hoe ver mijn vijanden gaan: men bedreigt u met twee oorlogen, wanneer gij mij niet wegzendt. Waarlijk, in uw plaats, Sire! zou ik aan zoo dringende aanzoeken gehoor geven, en van mijn kant, ik zou met wezenlijke vreugd van de zaken afzien.” – „Wat zegt gij daar, hertog?” – „Ik zeg, Sire! dat mijn gezondheid wordt ondermijnd in deze voor mij te vinnige worsteling en in die eeuwigdurende werkzaamheden. Ik zeg u, dat ik, volgens alle waarschijnlijkheid, de vermoeienissen van la Rochelle niet zal kunnen doorstaan, en het beter is, dat gij den heer de Condé of den heer de Bassompierre of een ander moedig man, wiens vak het is oorlog te voeren, verkiest en niet mij, die priester ben, en dien men steeds van zijn roeping afkeert, om hem tot dingen te gebruiken, waartoe hij niet den minsten aanleg heeft. Gij zult in uw rijk gelukkiger zijn, Sire! en ik twijfel niet, of buitenslands zult gij er grooter door worden.” – „Mijnheer de hertog!” zeide de koning, „ik begrijp u, wees gerust; al die in dezen brief genoemd worden, zal men straffen, zooals zij verdienen, zelfs de koningin!” – „Wat zegt gij, Sire! God beware mij, dat te mijnen gevalle de koningin eenige onaangenaamheden ondervinde; zij heeft in mij altijd haar vijand meenen te zien, Sire! hoewel Uwe Majesteit kan getuigen, dat ik steeds met warmte haar belangen heb voorgestaan, zelfs tegen u zelven. O! indien zij Uwe Majesteit ten aanzien harer eer verried, dat ware iets anders, en ik zou de eerste zijn te zeggen: Geen genade, Sire! geen genade voor de schuldige! maar gelukkig is dit volstrekt het geval niet, en Uwe Majesteit heeft er een nieuw bewijs van verkregen.”

„Het is waar, mijnheer de kardinaal!” zeide de koning, „en gij hadt gelijk, zooals gewoonlijk; maar de koningin verdient niettemin al mijn gramschap.” – „Gij zijt het, Sire! die de hare verdient; en waarlijk, ik zou het kunnen begrijpen, indien zij verstoord op Uwe Majesteit ware; Uwe Majesteit heeft haar met gestrengheid behandeld.” – „Op die wijze zal ik steeds mijn vijanden en de uwe behandelen, hertog! hoe hoog zij ook mogen geplaatst zijn, en wat gevaar ik ook loope door mijn strengheid jegens hen.” – „De koningin is mijn vijandin, maar niet de uwe, Sire! integendeel, zij is een trouwe, onderdanige en onberispelijke echtgenoot: veroorloof mij dus, Sire! haar bij Uwe Majesteit tot voorspraak te zijn.” – „Dat zij mij het eerst tegemoet kome!” – „Integendeel, Sire! gij moet het voorbeeld geven; gij hebt het eerst ongelijk gehad, omdat gij het zijt, die de koningin verdacht hield.” – „Ik de eerste zijn?” zeide de koning, „nooit!” – „Sire! ik bid u.” – „Buitendien, hoe zou ik het doen?” – „Door iets te doen, waarmede gij weet haar aangenaam te zijn.” – „Wat?” – „Geef een bal, het is u bekend, hoeveel de koningin van dansen houdt; ik verzeker u, dat haar verstoordheid voor een dergelijke oplettendheid zal verdwijnen.” – „Mijnheer de kardinaal! gij weet wel, dat ik van die wereldsche vermaken niet houd.” – „De koningin zal er u te meer dankbaar voor zijn, daar zij uw afkeer voor dat vermaak kent; daarenboven is het voor haar een gelegenheid, zich met die fraaie diamanten haken te tooien, die gij haar op haar verjaardag hebt ten geschenke gegeven, en waarmede zij tot hiertoe zich nog niet heeft kunnen versieren.”

„Wij zullen zien, mijnheer de kardinaal! wij zullen zien,” zeide de koning, die verblijd was de koningin schuldig te vinden aan een misdaad, waarover hij zich weinig bekreunde, maar onschuldig ten aanzien van een misdrijf, voor hetwelk hij zeer bevreesd was; hij toonde zich geheel bereid zich met haar te verzoenen. „Wij zullen zien; maar op mijn woord, gij zijt al te toegevend.” – „Sire!” zeide de kardinaal, „laat de gestrengheid aan uw ministers over; vergevensgezindheid is een koninklijke deugd; beoefen die, en gij zult zien, dat gij u er wèl bij zult bevinden.”

En de kardinaal, na deze woorden, de pendule elf uur hoorende slaan, maakte een diepe buiging, vroeg verlof aan den koning om zich te mogen verwijderen, hem nogmaals verzoekende zich met de koningin te verzoenen.

Anna van Oostenrijk, die tengevolge van den bewusten brief eenige berisping verwachtte, verwonderde zich zeer den koning den volgenden dag eenige pogingen tot verzoening te zien aanwenden. Haar eerste gevoel was afkeer van hem; haar vrouwelijke trots en haar waardigheid als koningin waren beide zoo beleedigd, dat zij zich niet zoo dadelijk kon onderwerpen; maar door den raad der haar omringende dames overgehaald, hield zij zich eindelijk, alsof zij de zaak begon te vergeten. De koning maakte van dat eerste oogenblik van tegemoetkoming gebruik om haar te zeggen, dat hij voornemens was weldra een feest te geven. Een feest was zoo iets zeldzaams voor de arme Anna van Oostenrijk, dat, zooals de kardinaal had gedacht, de laatste zweem van verstoordheid verdween, zoo niet in haar hart, althans op haar gelaat. Zij vroeg naar den dag, op welken het feest zou plaats hebben, maar de koning antwoordde, dat hij zich te dien aanzien met den kardinaal moest verstaan. En inderdaad, dagelijks vroeg de koning den kardinaal naar den dag, op welken het feest moest plaats hebben, en alle dagen stelde de kardinaal het onder een of ander voorwendsel uit. Den achtsten dag na het tooneel, dat wij hebben verhaald, ontving de kardinaal een brief met het postmerk van Londen, alleen deze weinige woorden behelzende:

„Ik heb ze, maar ik kan Londen niet verlaten, daar mij geld ontbreekt; zend mij vijfhonderd pistolen en binnen vier of vijf dagen, na die ontvangen te hebben, zal ik te Parijs zijn.”

Denzelfden dag, dat de kardinaal dien brief had ontvangen, richtte de koning tot hem zijn gewone vraag. Richelieu telde op zijn vingers en zeide bij zich zelven: „Zij zal hier zijn, zegt zij, vier of vijf dagen na de ontvangst van het geld: vier of vijf dagen zijn er toe noodig, om haar het geld te doen geworden en vier of vijf dagen heeft zij noodig om terug te keeren; dat maakt tien dagen; laat ons er nu eens bij rekenen: tegenwind, tegenspoed, vrouwelijke zwakheid, en stellen wij dat op twaalf dagen.” – „Welnu, mijnheer de hertog! hebt gij uw rekening gemaakt?” – „Ja, Sire! wij hebben vandaag den 20sten September; de schepens der stad geven den 3den October een feest. Dat zou zich heerlijk schikken; immers, gij zoudt den schijn dan niet hebben de koningin tegemoet te komen.” Vervolgens voegde de kardinaal er bij: „A propos, Sire! vergeet niet aan Hare Majesteit den dag voor dat feest te zeggen, dat gij zeer verlangend zijt te zien, hoe haar die diamanten haken staan.”

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
11 ağustos 2017
Hacim:
870 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 3,8, 4 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre