Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De Drie Musketiers dl. I en II», sayfa 19

Yazı tipi:

HOOFDSTUK XXII.
Het ballet van la Merlaison

Den volgenden dag was er van niets anders te Parijs sprake dan van het bal, dat heeren schepenen der stad den koning en de koningin zouden geven, en waarop Hunne Majesteiten het vermaarde ballet van la Merlaison moesten dansen, dat den koning het meeste genoegen deed. Sedert acht dagen maakte men ook werkelijk alles op het Stadhuis in gereedheid voor dezen plechtigen nacht. De stadstimmerman had zijn stellages reeds getimmerd, op welke de genoodigde dames zouden zitten; de stadskruidenier had de zalen voorzien van tweehonderd witte waskaarsen, hetgeen in dien tijd een ongehoorde weelde was; eindelijk had men twintig vioolspelers besteld en het loon, dat men hun toekende, was het dubbele van het gewone, omdat, zooals het verslag luidt, zij den geheelen nacht moesten spelen.

Te tien uur des morgens kwam de vaandrig der gardes van den koning, de heer de la Coste, gevolgd door twee politiedienaren en eenige schutters van het korps, den griffier der stad, Clément genaamd, al de sleutels der deuren van de kamers en bureaux van het hotel vragen. Die sleutels werden hem onmiddellijk ter hand gesteld. Aan elk hing een kaartje ter herkenning en van dat oogenblik was de heer de la Coste belast met de bewaking van al de deuren en toegangen.

Te elf uur kwam op zijn beurt de Hallier, kapitein der gardes, gevolgd door vijftig schutters, die dadelijk zich in het Stadhuis verspreidden en zich naar de deuren begaven, welke hun ter bewaking werden aangewezen.

Te drie uur naderden twee kompagnieën der gardes, een Fransche en een Zwitsersche. De kompagnie der Fransche garde bestond voor de helft uit manschappen van den heer de Hallier en voor de andere helft uit die van den heer des Essarts.

Te zes uur des avonds begonnen de genoodigden te verschijnen. Naarmate zij binnentraden, werd hun in de groote zaal op de gereedgemaakte stellages een plaats aangewezen.

Te negen uur kwam de vrouw van den eersten president; daar deze na de koningin de voornaamste persoon van het feest was, werd zij door de stadsheeren ontvangen en haar een plaats aangewezen in de loge over die, waarin de koningin zich zou begeven.

Te tien uur richtte men een tafel met confituren aan voor den koning in de kleine zaal, aan de zijde der St. – Janskerk en zulks tegenover het zilveren buffet der stad, dat door vier schutters bewaakt werd.

Te middernacht hoorde men een groot geschreeuw en veelvuldige vreugdekreten; het was de koning, die de straten doorging, welke van het Louvre naar het Stadhuis leidden en die alle met gekleurde lantaarns verlicht waren. Onmiddellijk gingen heeren schepenen, in hun lakentabbaard gekleed en voorafgegaan door tien sergeanten, elk een flambouw dragende, den koning tegemoet, dien zij op de trap ontmoetten, waar de provoost der kooplieden hem verwelkomde, welk kompliment Zijne Majesteit beantwoordde door zich te verontschuldigen van zoo laat te zijn gekomen; hij wierp de schuld hiervan op den kardinaal, die hem, met over staatszaken te spreken, tot elf uur had opgehouden.

Zijne Majesteit, in staatsiekleederen, werd vergezeld door Zijne Koninklijke Hoogheid Monsieur, door den graaf de Soissons, den groot-provoost, den hertog de Longueville, den hertog d’Elbeuf, den graaf d’Harcourt, den graaf de la Roche-Guyon, den heer de Liancourt, den heer de Baradas, den graaf de Cramail en den ridder de Souveray. Iedereen kon zien, dat de koning verstrooid en droefgeestig was. Een kabinet was voor den koning en een ander voor Monsieur gereed gemaakt. In elk dier kabinetten waren maskeradekleederen voorhanden. Evenzoo was gedaan voor de koningin en voor mevrouw de présidente. De heeren en dames van het gevolg Hunner Majesteiten moesten zich bij paren in de daarvoor bestemde kamers verkleeden.

Alvorens in het kabinet te gaan, beval de koning, dat men hem zou waarschuwen, zoodra de kardinaal verscheen.

Een half uur na de komst des konings verhief zich opnieuw een levendig gejuich, hetwelk de komst der koningin verkondigde; de schepenen deden evenzoo als zij reeds gedaan hadden, en voorafgegaan door de stads-sergeanten, gingen zij hun doorluchtige gastvrouw tegemoet. De koningin trad de zaal binnen; men bemerkte, dat zij even neerslachtig als de koning was en er bijzonder vermoeid uitzag. Op het oogenblik dat zij binnentrad, werd de gordijn van een kleine loge, die tot hiertoe was dicht gebleven, geopend en zag men het bleeke gelaat des kardinaals, die in een Spaansch ruitergewaad was gekleed; zijn oogen vestigden zich op die der koningin en een glimlach van akelige vreugde zweefde op zijn lippen; de koningin was niet met haar diamanten haken getooid. De koningin hield zich eenigen tijd bezig met de komplimenten van de leden der vroedschappen aan te hooren en de begroetingen der dames te beantwoorden.

Eensklaps verscheen de koning met den kardinaal voor een der deuren van de zaal. De kardinaal sprak zacht met hem, terwijl de koning zeer bleek was. De koning drong door de menigte, en zonder masker en de linten van zijn buis nauwelijks dichtgestrikt, naderde hij de koningin en met een bevende stem zeide hij:

„Mevrouw! waarom, als het u belieft, hebt gij u niet met uw diamanten getooid, wanneer gij wist, dat het mij aangenaam was ze te zien?” – De koningin liet haar blik rondwaren en zag, achter den koning, den kardinaal, op duivelachtige wijze glimlachende. – „Sire!” antwoordde de koningin met een ontroerde stem, „omdat ik, in het gewoel van dat groote feest, vreesde er een ongeluk aan te zullen krijgen.” – „Gij hebt ongelijk, mevrouw! indien ik u dat geschenk heb gedaan, was het om er u mede te tooien. Ik zeg u, dat gij niet wel hebt gedaan.” – En des konings stem beefde van toorn; iedereen beschouwde en luisterde met verbazing, niets begrijpende van hetgeen er voorviel. – „Sire!” zeide de koningin, „ik kan ze van het Louvre doen halen, waar zij zijn, en alzoo zal de begeerte Uwer Majesteit vervuld worden.” – „Doe zulks, mevrouw! en wel zoo spoedig mogelijk; want binnen een uur zal het ballet een aanvang nemen.”

De koningin neeg, ten teeken van onderwerping en volgde de dames, die haar naar haar kabinet moesten geleiden. Van zijn kant begaf de koning zich naar het zijne.

Er heerschte gedurende een oogenblik in de zaal verwarring en verlegenheid. Al de aanwezigen hadden kunnen bemerken, dat er iets tusschen den koning en de koningin was voorgevallen; maar beiden hadden zoo zacht gesproken, dat iedereen eerbiedig eenige schreden was achteruitgegaan, en dus niemand iets had gehoord. De muzikanten speelden zoo hard zij konden, maar men luisterde er niet naar.

De koning verliet het eerst zijn kabinet; hij was gekleed in een allerfraaist jachtgewaad en Monsieur en de overige edellieden waren in dezelfde kleeding. Dit gewaad stond den koning het best en daarin geleek hij inderdaad de eerste edelman van zijn rijk.

De kardinaal naderde den koning en stelde hem een doosje ter hand. De koning opende het en vond er twee diamanten haken in. – „Wat beteekent dat?” vroeg hij den kardinaal. – „Niets,” antwoordde deze; „alleenlijk indien de koningin met de diamanten haken is getooid, waaraan ik twijfel, tel ze dan, Sire! en indien gij er slechts tien vindt, vraag dan Hare Majesteit, wie haar de twee diamanten haken kan hebben ontstolen, die hier zijn.”

De koning beschouwde den kardinaal, als om hem te ondervragen; maar hij had den tijd niet hem een enkele vraag te doen. – Een kreet van bewondering ontglipte aller monden: Geleek de koning de eerste edelman van zijn rijk, dan was ongetwijfeld de koningin de schoonste vrouw van Frankrijk. Inderdaad, haar jachtgewaad stond haar voortreffelijk: zij had een vilten hoed met blauwe veeren op; een parelgrijs fluweelen kleed, opgeheven door diamanten haken en een blauw satijnen rok, geheel met zilver geborduurd. Op haar linker schouder schitterden de diamanten haken op een strik van dezelfde kleur als de veeren en de rok. De koning trilde van blijdschap en de kardinaal van toorn; echter op den afstand, dien zij van de koningin verwijderd waren, konden zij de diamanten niet tellen; de koningin bezat ze; maar had zij er tien of twaalf?

Op dit oogenblik gaven de muzikanten het sein voor het ballet. De koning naderde mevrouw de présidente, met wie hij zou dansen en Zijne koninklijke Hoogheid Monsieur de koningin. Men nam plaats en het ballet begon.

De koning was over de koningin geplaatst en telkens, wanneer hij haar voorbijging, verslond hij met zijn blikken de diamanten, wier aantal hij niet kon te weten komen. Een koud zweet bedekte het voorhoofd van den kardinaal. Het ballet duurde één uur. Het eindigde onder het gejuich der geheele zaal, ieder geleidde zijn dame naar haar plaats; maar de koning maakte van zijn voorrecht gebruik, om de zijne te laten waar zij was en naderde haastig de koningin.

„Ik dank u, mevrouw!” zeide hij, „voor de bereidwilligheid, waarmede gij hebt getoond aan mijn begeerten te voldoen, maar ik geloof, dat u twee diamanten ontbreken en ik kom ze u brengen.” – Bij die woorden gaf hij de koningin de beide diamanten, die hem de kardinaal had ter hand gesteld. – „Hoe, Sire!” riep de koningin, verwondering veinzende, „geeft gij mij nog twee andere, ik zal er dan veertien hebben?”

En de koning, ze tellende, vond wel degelijk twaalf diamanten op den schouder Harer Majesteit. De koning riep den kardinaal. – „Wel, wat beteekent dat, mijnheer de kardinaal?” vroeg de koning op strengen toon. – „Het beteekent, Sire!” antwoordde de kardinaal, „dat ik die beide diamanten haken Hare Majesteit wenschte te doen aannemen; doch ze in persoon niet durvende te geven, heb ik dit middel te baat genomen.” – „En ik ben er Uwe Eminentie te meer erkentelijk voor,” antwoordde Anna van Oostenrijk met een glimlach, die bewees, dat zij niet misleid werd door deze aardige beminnelijkheid, „daar ik zeker ben, dat deze twee diamanten u evenveel kosten, als de twaalf aan Zijne Majesteit hebben gekost.” – Vervolgens den koning en den kardinaal gegroet hebbende, hernam de koningin den weg naar haar kamer, waar zij zich had verkleed, en waar zij zich weer zou omkleeden.

De aandacht, welke wij hebben moeten vestigen, bij het begin van dit hoofdstuk, op de doorluchtige personen, die wij er in voorstelden, heeft ons hem voor een oogenblik doen uit het oog verliezen, aan wien Anna van Oostenrijk de onbegrijpelijke overwinning was verschuldigd, die zij op den kardinaal had behaald, hij, die verloren, onopgemerkt, onder de menigte was gemengd, welke zich voor de deuren verdrong, en van dáár dat tooneel beschouwde, alleen voor vier personen begrijpelijk, namelijk voor den koning, de koningin, Zijne Eminentie en voor hem.

De koningin was in haar kamer teruggekeerd, en d’Artagnan maakte zich gereed om te vertrekken, toen hij zich zacht op den schouder voelde tikken; hij keerde zich om en bespeurde een jonge vrouw, die hem wenkte haar te volgen. Deze jonge vrouw had haar gelaat bedekt met een masker van zwart fluweel, maar ondanks deze voorzorg, die trouwens meer was genomen voor anderen dan voor hem, herkende hij oogenblikkelijk zijn gewonen gids, die lichtzinnige, geestige juffrouw Bonacieux. Den vorigen dag hadden zij elkander even bij den portier van het Louvre, Germain, gesproken, waar d’Artagnan haar had laten roepen. De haast der jonge vrouw, om aan de koningin de heerlijke tijding mede te deelen van de gelukkige terugkomst van haar bode was de oorzaak, dat beide gelieven slechts een paar woorden wisselden.

D’Artagnan volgde dan juffrouw Bonacieux, door het dubbel gevoel van liefde en nieuwsgierigheid gedreven. Langs den geheelen weg en naarmate de gangen meer en meer ledig werden, wilde d’Artagnan de jonge vrouw vasthouden, om haar slechts een oogenblik te beschouwen; maar vlug als een vogel ontglipte zij steeds zijn handen; en toen hij spreken wilde, herinnerde haar vinger, op zijn mond gelegd, hem er aan, dat hij zich in de macht bevond van een wezen, hetwelk hij blindelings moest gehoorzamen en dat hem de geringste klacht verbood.

Mejuffrouw Bonacieux opende een deur en geleidde den jongeling in een volkomen duister vertrek. Daar gaf zij opnieuw een teeken het stilzwijgen te bewaren; en een tweede, door een gordijn bedekte deur openende, waaruit eensklaps een schitterend licht blonk, verdween zij.

D’Artagnan bleef een oogenblik onbeweeglijk en vroeg zich zelven af, waar hij was; maar spoedig verzekerde hem een lichtstraal, die deze kamer binnendrong, de zoele en welriekende lucht, die hem naderde, het tevens eerbiedig en beschaafd gesprek van twee of drie vrouwen en het dikwijls herhaalde woord van: Hare Majesteit, dat hij zich in een kabinet bevond, dat de kamer der koningin begrensde.

De jongeling bleef in de schaduw en wachtte. De koningin scheen vroolijk en vergenoegd, hetgeen de personen, die haar omringden, zeer scheen te verwonderen, daar zij haar meestal in een zorgvolle gesteldheid aantroffen. De koningin schreef die vroolijke luim aan de fraaiheid van het feest en het vermaak, dat het ballet haar had veroorzaakt, toe; en dewijl een koningin niet mag worden tegengesproken, of zij huilt of lacht, waren allen uitbundig in den lof over de beminnelijkheid der heeren schepenen van Parijs.

Hoewel d’Artagnan de koningin niet kende, onderscheidde hij dra haar stem van die der andere, vooreerst door een lichten, vreemden tongval, vervolgens door dien toon van overheersching, zoo eigenaardig aan vorstelijke woorden. Hij hoorde haar naderen en dan weer zich van die geopende deur verwijderen, en twee of driemalen zag hij zelfs de schaduw van een lichaam het licht onderscheppen. Eindelijk kwam een hand en een arm, bewonderenswaardig van vorm en blankheid, door het behangsel; d’Artagnan begreep, dat het zijn belooning gold; hij wierp zich op de knieën, vatte de hand en drukte er eerbiedig zijn lippen op; toen trok die hand zich weg, een voorwerp in de zijne latende, dat hij voor een ring erkende; dadelijk sloot zich de deur weder, en d’Artagnan bevond zich opnieuw in een diepe duisternis. D’Artagnan stak den ring aan zijn vinger en wachtte opnieuw, het was blijkbaar, dat alles nog niet was afgeloopen. Op de belooning zijner opoffering moest die zijner liefde volgen. Bovendien, hoewel het ballet was geëindigd, was echter het feest nauwelijks begonnen; men soupeerde te drie uur, en het uurwerk van St. Jan had reeds eenigen tijd kwart voor twee geslagen. Inderdaad, van lieverlede verminderde het gerucht der stemmen in de aangrenzende kamer, vervolgens hoorde men het zich verwijderen; de deur van het kabinet, waarin zich d’Artagnan bevond, werd weder geopend en juffrouw Bonacieux huppelde binnen.

„Zijt gij er eindelijk!” riep d’Artagnan. – „Stil!” zeide de jonge vrouw, op de lippen des jongelings haar hand leggende: „Stil, en vertrek langs waar gij gekomen zijt.” – „Maar waar en wanneer zal ik u wederzien?” vroeg d’Artagnan. – „Een briefje, dat ge te huis komende zult vinden, zal het u zeggen. Vertrek! vertrek!” en op die woorden opende zij de deur van de gang en stiet d’Artagnan buiten het kabinet. D’Artagnan gehoorzaamde als een kind, zonder eenig verzet of tegenstand, hetgeen bewijst, dat hij wel degelijk verliefd was.

HOOFDSTUK XXIII.
De verliefde samenkomst

D’Artagnan spoedde zich naar huis; en hoewel het reeds later dan drie uur in den nacht was, en hij de slechtst befaamde wijken van Parijs had door te gaan, ontmoette hem niets kwaads. Men weet, er bestaat een God voor de dronkaards en voor de verliefden. Hij vond de deur van zijn gang open, klom de trap op en klopte zachtjes, op een met zijn knecht overeengekomene wijze, aan de deur. Planchet, dien hij twee uren vroeger van het Stadhuis had gezonden, met het bevel hem te wachten, kwam de deur openen.

„Is er iemand geweest, die een brief voor mij heeft gebracht?” vroeg d’Artagnan haastig. – „Niemand heeft een brief gebracht, mijnheer!” antwoordde Planchet; „maar een is er geheel alleen gekomen.” – „Wat wilt gij zeggen, zot?” – „Ik wil zeggen, dat, toen ik te huis kwam, en hoewel ik den sleutel van uw kamer in den zak had en die sleutel mij niet verlaten heeft, ik een brief op het groene kleed uwer tafel in de slaapkamer gevonden heb.” – „En waar is die brief?” – „Ik heb hem gelaten, waar hij lag, mijnheer! Het is niet natuurlijk, dat de brieven op die wijze bij de lieden komen. Als het raam open of met een reet geopend was geweest, dan was het te verklaren; maar neen! alles was potdicht, mijnheer! wees voorzichtig, er schuilt zeker tooverij onder.”

Ondertusschen was de jongeling de kamer binnengestormd, en opende hij den brief. Hij was van mejuffrouw Bonacieux en luidde als volgt:

„Men heeft u hartelijke dankbetuigingen te doen en over te brengen; bevind u, heden avond te tien uur, te St. Cloud, tegenover het paviljoen, dat zich aan den hoek van het huis des heeren d’Estrées verheft.”

C. B.

Dezen brief lezende, voelde d’Artagnan zijn hart zwellen en weder inkrimpen door die teedere aandoeningen, welke het hart der minnenden tevens folteren en streelen. – Het was het eerste briefje, dat hij ontving, de eerste samenkomst, die hem werd aangeboden. Zijn hart, door de dronkenschap der vreugd vervuld, was gereed te bezwijmen op den drempel van dat aardsche paradijs, dat men liefde noemt.

„Welnu, mijnheer!” zeide Planchet, die zijn meester beurtelings had zien blozen en verbleeken; „welnu, heb ik het niet geraden? het is zeker een slechte zaak.” – „Gij bedriegt u, Planchet!” antwoordde d’Artagnan, „en tot bewijs, ziedaar een kroon, waarvoor gij op mijn gezondheid kunt drinken.” – „Ik bedank mijnheer voor de kroon, die hij mij geeft, en ik beloof hem, getrouw zijn voorschrift na te komen; maar het is niettemin raar, dat de brieven op zoodanige wijze in de gesloten huizen komen…” – „Uit den hemel vallen, mijn vriend! uit den hemel vallen.” – „Dus is mijnheer tevreden?” vroeg Planchet. – „Mijn waarde Planchet! ik ben de gelukkigste der menschen.” – „En kan ik van het geluk van mijnheer gebruik maken om te gaan slapen?” – „Ja, ga.” – „Dat de zegen des Hemels op mijnheer neerdale; maar het is niettemin waar, dat die brief…” – En Planchet verwijderde zich, het hoofd schuddende met een zweem van twijfeling, die de gulheid van d’Artagnan niet geheel had kunnen verdrijven.

Alleen zijnde, las en herlas d’Artagnan het briefje, hij kuste en herkuste twintig malen die regels, door de hand zijner schoone minnares geschreven. Eindelijk begaf hij zich te bed, sliep in en deed gouden droomen.

Te zeven uur des morgens stond hij op en riep Planchet, die op een tweeden roep de deur opende met een gezicht, waarvan de ongerustheid des vorigen daags nog niet was afgewischt.

„Planchet!” zeide d’Artagnan tot hem, „ik ga misschien voor den heelen dag uit, gij zijt dus vrij tot zeven uur van avond; maar te zeven uur houd u dan gereed met twee paarden.” – „Komaan,” zeide Planchet, „het schijnt, dat wij wederom eenige gaten in onze huid gaan opdoen.” – „Gij moet uw pistolen en musket medenemen.” – „Wel, wat zeide ik?” riep Planchet. „Ja, ik was er zeker van, vervloekte brief.” – „Maar verontrust u toch niet, domkop! het betreft niets anders dan een pleizierpartij.” – „Ja, zooals het pleiziertochtje van laatst, toen het kogels regende en valstrikken groeide.” – „Maar, indien gij bang zijt, Planchet!” hernam d’Artagnan, „zal ik zonder u gaan; ik ga liever alleen, dan vergezeld van een reisgezel, die beeft.” – „Mijnheer beleedigt mij,” zeide Planchet, „ik meen toch, dat hij mij aan het werk heeft gezien?” – „Ja, maar ik geloof, dat gij uw moed in een keer versleten hebt.” – „Mijnheer zal zien, dat, wanneer de gelegenheid zich voordoet, mij er nog van overblijft; ik verzoek mijnheer alleen, dien niet te verspillen, indien hij wil, dat ik hem lang behoude.” – „Gelooft gij er van avond nog iets van te kunnen missen?” – „Ik hoop het.” – „Welnu, ik reken op u.” – „Op het bepaalde uur zal ik gereed zijn; maar ik dacht, dat mijnheer slechts één paard in den stal der gardes voorhanden had?” – „Misschien is er op dit oogenblik niet meer dan één; maar heden avond zullen er vier zijn.” – „Het schijnt, dat onze reis gestrekt heeft, om van paarden te verwisselen.” – „Juist,” zeide d’Artagnan; en na Planchet opnieuw bemoedigend toegewenkt te hebben, vertrok hij.

De heer Bonacieux stond voor de deur; het voornemen van d’Artagnan was den waardigen winkelier voorbij te gaan zonder hem aan te spreken; maar deze groette hem zoo nederig en goedhartig, dat zijn huurder niet alleen zich verplicht vond hem wederkeerig te groeten, maar zelfs een gesprek met hem aan te knoopen. En daarenboven, waarom zou men niet vriendelijk zijn jegens een man, met wiens vrouw men een afspraak heeft gemaakt tot een samenkomst tegenover het klein paviljoen van den heer d’Estrées.

D’Artagnan naderde hem dus op de meest beleefde wijze. Het gesprek viel natuurlijk op de gevangenneming van den armen man. De heer Bonacieux, wien het onbekend was, dat d’Artagnan zijn gesprek met den onbekende van Meung had beluisterd, verhaalde aan zijn jongen huurder de vervolgingen van dat gedrocht, dien heer de Lassman, dien hij gedurende zijn geheele verhaal onophoudelijk den titel van beul des kardinaals gaf, terwijl hij lang uitweidde over de Bastille, de grendels, de deuren, de luchtgaten, de tralies en de folter-werktuigen.

D’Artagnan luisterde naar hem met een voorbeeldige welwillendheid; vervolgens, toen hij gedaan had: „En mejuffrouw Bonacieux,” zeide hij eindelijk, „weet gij, wie haar ontvoerd heeft? want ik vergeet niet, dat het tengevolge dezer noodlottige omstandigheid was, dat ik het genoegen uwer kennismaking heb gehad.” – „O!” riep de heer Bonacieux, „zij hebben zich wel gewacht mij zulks te zeggen, en mijn vrouw van haar zijde heeft mij bij alle goden gezworen, het niet te weten… Maar gij zelf,” vervolgde Bonacieux op den toon van volkomen goedhartigheid, „waar hebt gij toch al die dagen gezeten? Ik heb u, noch uw vrienden gezien, en het is toch niet in het slijk van Parijs, dat gij al het stof hebt opgedaan, dat Planchet gisteren van uw laarzen stofte.” – „Gij hebt gelijk, mijn beste heer Bonacieux! mijn vrienden en ik hebben een klein reisje gedaan.” – „Ver van hier!” – „Och, mijn God! neen, niet meer dan een veertig uur van hier. Wij hebben den heer Athos naar de baden van Forges gebracht, waar mijn vrienden zijn gebleven.” – „En gij zijt teruggekomen, gij, niet waar?” hernam de heer Bonacieux, aan zijn gezicht de slimst mogelijke uitdrukking gevende. „Een knappe jongen, zooals gij, verkrijgt geen lang verlof van zijn minnares, en men wachtte u met ongeduld te Parijs terug, niet waar?” – „Op mijn woord,” antwoordde de jongeling lachende, „ik vertrouw het te eerder aan u, mijn waarde heer Bonacieux! daar ik zie, dat men u niets kan verbergen; ja, ik word verwacht en wel met ongeduld, dat verzeker ik u.” – Een lichte wolk zweefde op het voorhoofd van Bonacieux, maar zoo licht dat d’Artagnan die niet bemerkte.

„En men zal u voor uw spoed beloonen,” vervolgde de winkelier met eenige ontroering in de stem; een ontroering, die d’Artagnan evenmin bespeurde als de voorbijgaande wolk, die een oogenblik te voren het gezicht van den waardigen man verduisterd had. – „Och kom, houdt u nu maar goed!” zeide d’Artagnan lachende. – „Maar wat ik u zeg,” hernam Bonacieux, „is alleen om te weten, of gij laat te huis zult komen.” – „Waarom vraagt gij dat, mijn waarde huisheer?” vroeg d’Artagnan; „zijt gij voornemens mij te wachten?” – „Neen, maar sedert mijn inhechtenisneming en den diefstal, die bij mij gepleegd is, schrik ik telkens, wanneer ik een deur hoor opendoen en vooral des nachts… Duivelsch! wat wilt gij, ik ben geen krijgsman.” – „Welnu, schrik niet, indien ik te een, twee of drie uur van nacht te huis kom; en wanneer ik in het geheel niet te huis kom, schrik dan nog niet.”

Maar nu werd Bonacieux zoo bleek, dat d’Artagnan niet anders kon, of hij moest het gewaar worden en vragen wat hem deerde. – „Niets,” antwoordde Bonacieux, „niets. Sedert die ramp ben ik aan flauwten onderhevig, die mij eensklaps overvallen, en nu voel ik een rilling door mijn lijf loopen… Maar let er niet op; gij, die u met niets anders behoeft te bemoeien, dan om gelukkig te zijn.” – „Dan heb ik bezigheid, want ik ben het.” – „Nog niet, wacht toch een weinig, gij hebt immers gezegd tot van avond.” – „Welnu! die avond zal komen, Goddank! en misschien wacht gij dien met evenveel ongeduld als ik. Misschien zal heden avond juffrouw Bonacieux wel te huis komen.” – „Juffrouw Bonacieux is heden avond niet vrij,” antwoordde de echtgenoot ernstig; „zij moet voor dienstzaken in het Louvre blijven.” – „Zooveel te erger voor u, mijn waarde heer! zooveel te erger. Wanneer ik gelukkig ben, zie ik gaarne de geheele wereld gelukkig, maar mij dunkt, dat dit niet mogelijk is.” – En de jongeling verwijderde zich, luid lachende over de scherts, die hij alleen, dacht hij, kon begrijpen.

„Vermaak u wel,” antwoordde Bonacieux met een stem, alsof die uit een graf klonk. Doch d’Artagnan was reeds te ver, om die te hooren; en al had hij die gehoord, in de gemoedsgesteldheid, waarin hij zich bevond, zoude hij ze echter zeker niet hebben opgemerkt. Hij richtte zijn schreden naar het hotel van den heer de Tréville; zijn bezoek van den vorigen dag was, men herinnere het zich, zeer kort en van zeer weinig beteekenis geweest.

Hij vond den heer de Tréville in zijn ziel verblijd. De koning en de koningin waren voor hem op het bal allerbeminnelijkst geweest. Het is waar, dat de kardinaal integendeel alleronbeleefdst was geweest. Te een uur had hij zich verwijderd, voorwendende ongesteld te zijn. Hunne Majesteiten waren niet voor zes uur des morgens in het Louvre teruggekeerd.

„Thans,” zeide de heer de Tréville, op bijna fluisterenden toon en met zijn blik al de hoeken van het vertrek doorzoekende, om te zien of zij wel alleen waren, „thans spreken wij eens over u, mijn jonge vriend! want het is blijkbaar, dat uw terugkomst van eenigen invloed is geweest op de vergenoegdheid des konings, de zegepraal der koningin en de vernedering Zijner Eminentie. Nu is het de zaak u goed te houden.” – „Wat heb ik te vreezen?” antwoordde d’Artagnan, „zoolang ik de gunst Hunner Majesteiten geniet.” – „Alles, geloof mij. De kardinaal is de man niet, om een hem aangedanen trek te vergeten, zoolang hij niet met den uitvoerder heeft afgerekend; en die uitvoerder lijkt mij wel een jongeling van mijn kennis te zijn.” – „Gelooft gij, dat de kardinaal zoo ver is gevorderd als gij en hij weet, dat ik naar Londen ben geweest?” – „Duivelsch! zijt gij naar Londen geweest? En is het van Londen, dat gij dien schoonen ring hebt medegebracht, die aan uw vinger schittert? Wees op uw hoede, mijn beste d’Artagnan! het geschenk eens vijands brengt niet veel goeds. Is hierop niet zeker Latijnsch vers toepasselijk… Wacht eens?” – „Ja zeker,” antwoordde d’Artagnan, die nooit in zijn hersens den eersten regel van zijn Rudimenta had kunnen stampen en door zijn onwetendheid zijn leermeester wanhopig had gemaakt, „ja zeker is er een.” – „Ongetwijfeld moet er een zijn,” zeide de heer de Tréville, die eenige kennis van letterkunde had, „en de heer de Benserade zeide het nog, eenige dagen geleden, op… Wacht eens… Ha, zoo is het: Timeo danaos et dona ferentes. – Dat wil zeggen, wantrouw den vijand, die u geschenken doet.”

„Die diamant komt van geen vijand, mijnheer!” hernam d’Artagnan, „hij komt van de koningin.” – „Van de koningin!” riep de heer de Tréville. „O, o! Inderdaad, het is waarlijk een koninklijk juweel, dat duizend pistolen zoo goed als een penning waard is. Door wien heeft de koningin u dat geschenk doen ter hand stellen?” – „Zij heeft het mij in persoon gegeven.” – „Waar dan?” – „In het kabinet naast het vertrek, waarin zij van kleeding heeft verwisseld.” – „Op wat wijze?” – „Door mij haar hand ten kus aan te bieden.” – „Gij hebt de hand der koningin gekust?” riep de heer de Tréville, d’Artagnan beschouwende. – „Hare Majesteit heeft mij de eer bewezen, mij die genade te vergunnen.” – „En dat in tegenwoordigheid van getuigen! Onvoorzichtige!” – „Neen, mijnheer! wees gerust, niemand heeft het gezien,” hernam d’Artagnan; en hij verhaalde aan den heer de Tréville, hoe de zaken zich hadden toegedragen.

„O, de vrouwen! de vrouwen!” riep de oude soldaat, „ik herken ze wel aan haar romaneske verbeelding; al wat naar het geheimzinnige zweemt, bekoort haar. Dus hebt gij maar alleen den arm gezien, niets meer? Gij zoudt de koningin ontmoeten zonder haar te herkennen? of zij zou u ontmoeten, zonder te weten wie gij waart?” – „Ja, maar door dien diamant…” hernam de jongeling. – „Luister,” zeide de heer de Tréville, „wilt gij dat ik u een raad, een goeden, een vriendenraad geef?” – „Gij zult mij veel eer bewijzen, mijnheer!” zeide d’Artagnan. – „Welnu, ga dan bij den eersten goudsmid den besten en verkoop hem dien diamant, voor zooveel hij er u voor zal willen geven; al is hij de grootste jood, gij zult er altijd wel achthonderd pistolen voor krijgen. Pistolen hebben geen naam, jongeling! en deze ring heeft er een verschrikkelijken, die dengene kan verraden, die hem draagt.” – „Dien ring verkoopen, een ring die van mijn koningin afkomstig is, dat nooit!” riep d’Artagnan. – „Welaan, keer dan den steen naar binnen, arme dwaas! want men weet wel, dat een kadet van Gaskonje dergelijke juweelen niet in het juweelkistje zijner moeder vindt.” – „Gelooft gij dan, dat ik iets te vreezen heb?” vroeg d’Artagnan. – „Ik kan u zeggen, jongeling! dat hij, die zich op een kruitmijn te slapen legt, van welke de lont is aangestoken, zich in zekerheid moet wanen bij u vergeleken.” – „Duivelsch!” zeide d’Artagnan, wien de overtuigende toon van den heer de Tréville begon te verontrusten, „duivelsch! wat moet ik doen?” – „Op uw hoede zijn, altijd en voor alles. De kardinaal heeft een taai geheugen en een langen arm; geloof mij, hij zal u een poets spelen.” – „Maar welke?” – „Weet ik het? staan al de listen des duivels hem niet ten dienste? Het minste, dat u kan overkomen, is gevangen te worden genomen.” – „Hoe, zou men iemand in hechtenis durven nemen, die in dienst van Zijne Majesteit is?” – „Pardieu! men heeft met Athos weinig omslag gemaakt; in alle geval, jonge gek! geloof een man, die sedert dertig jaar aan het hof verkeert, raak niet in slaap in uw gerustheid, of gij zijt verloren. Integendeel, en ik ben het, die u dit zegt, zie overal vijanden. Indien men twist met u zoekt, vermijd dien, al ware het met een kind van tien jaar; indien men u, hetzij des nachts of op den dag aanvalt, ontwijk zonder te blozen; indien gij een brug over gaat, bevoel dan de planken, uit vrees dat een der planken onder uw voeten verzinkt; wanneer gij voorbij een in aanbouw zijnd huis gaat, zie dan naar boven, uit vrees dat een steen op uw hoofd valt; indien gij laat te huis komt, laat u dan door uw lakei volgen en zorg, dat hij gewapend is, althans indien gij op uw lakei kunt rekenen. Stel in niemand ter wereld vertrouwen, wantrouw uw vriend, uw broeder, uw minnares, maar vooral uw minnares.”

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
11 ağustos 2017
Hacim:
870 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 3,8, 4 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre