Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De Drie Musketiers dl. I en II», sayfa 29

Yazı tipi:

HOOFDSTUK III.
Waarin wordt gehandeld over de uitrusting van Aramis en Porthos

Sedert de vier vrienden, elk voor zich, op hun uitrusting jacht maakten, bestond er geen bepaalde samenkomst meer tusschen hen: men nam het middagmaal afzonderlijk, waar men zich bevond, of liever, men ontmoette elkander, waar men kon. Ook de dienst verslond een gedeelte van den kostbaren tijd, die zoo spoedig vervloog.

Men had alleen bepaald, eenmaal in de week bij elkander te komen, en wel te één uur in het huis van Athos, aangezien deze, volgens zijn eed, den drempel zijner deur niet wilde overschrijden.

Het was juist de dag der samenkomst, dat Ketty bij d’Artagnan was geweest. Nauwelijks was Ketty vertrokken, of d’Artagnan begaf zich naar de straat Férou. Hij vond Athos en Aramis philosofeerende; Aramis was eenigszins geneigd om het priesterkleed weer aan te trekken. Athos, volgens gewoonte, raadde hem dit niet aan of af. Athos wilde aan iedereen zijn vrijen wil laten. Hij gaf nooit een raad, dan wanneer men hem dien vroeg, en dan moest men dit nog wel tweemaal doen. – Gewoonlijk vraagt men alleen raad om dien niet te volgen, of om, indien men hem heeft gevolgd, aan iemand te kunnen verwijten, dien te hebben gegeven.

Porthos trad een oogenblik na d’Artagnan binnen. De vier vrienden waren dus voltallig. De vier gezichten drukten vier verschillende gevoelens uit: dat van Porthos gerustheid, dat van d’Artagnan hoop, dat van Aramis bekommering, dat van Athos onverschilligheid.

Nadat het gesprek eenige oogenblikken had geduurd, en Porthos te kennen had gegeven, dat een hooggeplaatste dame zich wel had willen belasten hem uit zijn verlegenheid te redden, trad Mousqueton binnen. Hij kwam Porthos verzoeken naar huis te komen, waar, zeide hij met een allerbedroefdst gezicht, zijn tegenwoordigheid werd vereischt.

„Is het mijn uitrusting?” vroeg Porthos. – „Ja en neen,” antwoordde Mousqueton. – „Maar wat wilt gij dan zeggen?” – „Kom, mijnheer!”

Porthos stond op, groette zijn vrienden en volgde Mousqueton.

Een oogenblik later verscheen Bazijn voor de deur.

„Wat wilt gij, mijn vriend?” zeide Aramis op dien zachten toon, welken hij aannam, telkens wanneer zijn denkbeelden hem tot de kerk trokken. – „Een man wacht mijnheer te huis,” antwoordde Bazijn. – „Een man, wat voor een man?” – „Een bedelaar.” – „Geef hem een aalmoes, Bazijn! en zeg hem, voor een armen zondaar te bidden.” – „Die bedelaar wil u met alle geweld spreken en gelooft, dat gij zeer verheugd zult zijn hem te zien.” – „Heeft hij iets bijzonders voor mij?” – „Ja wel: ‚indien de heer Aramis mocht aarzelen zich bij mij te vervoegen, zult gij hem zeggen, dat ik van Tours kom.’” – „Van Tours? Ik kom!” riep Aramis. „Duizendmaal verschooning, heeren! maar die man brengt mij ongetwijfeld het nieuws, waarop ik wacht.” – En opstaande verwijderde hij zich haastig.

Nu bleven Athos en d’Artagnan alleen.

„Ik geloof, dat die snaken hun zaak hebben gevonden… Wat denkt gij er van, d’Artagnan?” vroeg Athos. – „Ik weet, dat Porthos op den goeden weg is,” zeide d’Artagnan, „en wat Aramis betreft, om u de waarheid te zeggen, ik ben omtrent hem nooit ernstig ongerust geweest. Maar gij, mijn waarde Athos! gij, die zoo edelmoedig de pistolen van den Engelschman hebt uitgedeeld, die uw rechtmatig eigendom waren, wat zult gij doen?” – „Ik ben zeer tevreden dien snaak gedood te hebben, aangezien hij de dwaze nieuwsgierigheid had, mijn waren naam te willen kennen; maar indien ik mij van zijn pistolen had meester gemaakt, zouden zij mij als een wroeging op de ziel drukken.” – „Och kom, mijn waarde Athos! gij hebt waarlijk een te ver gaande kieschheid.” – „Spreken wij over iets anders. Wat zeide mijnheer de Tréville, die mij gisteren de eer deed mij te komen bezoeken, over uw verdachte verkeering met die Engelschen, die door den kardinaal worden beschermd.” – „Dat is te zeggen, dat ik een Engelsche vrouw bezoek, dezelfde van wie ik u heb gesproken.” – „O ja, die blonde vrouw, omtrent welke ik u een raad gegeven heb, dien gij u natuurlijk wel gewacht zult hebben te volgen.” – „Ik heb u mijn redenen gezegd. Ik heb de zekerheid verkregen, dat die vrouw betrokken is in de ontvoering van juffrouw Bonacieux.” – „Ja, ik begrijp, dat gij, om de eene vrouw terug te vinden, aan de andere het hof maakt. Dat is de langste maar de vermakelijkste weg.”

Wij zullen de twee vrienden verlaten, die elkander weinig bijzonders hadden te zeggen, om Aramis te volgen.

Op het bericht, dat de man, die hem wilde spreken, van Tours kwam, zagen wij, met welke haast de jongeling Bazijn gevolgd, of liever vooruit was gesneld; hij deed op die wijze slechts één sprong van de straat Férou in de straat van Vaugirard. Te huis komende, vond hij werkelijk een man van een kleine gestalte, met geestige oogen, doch overigens in lompen gekleed.

„Zijt gij het, die naar mij hebt gevraagd?” vroeg de musketier. – „Dat is te zeggen, dat ik den heer Aramis wensch te spreken; zijt gij het, die dus heet?” – „Ik zelf, hebt gij mij iets ter hand te stellen?” – „Ja, indien gij mij zekeren geborduurden zakdoek vertoont.” – „Hier is hij,” zeide Aramis, een sleutel uit zijn borst halende en daarmede een klein ebbenhouten, met paarlemoer ingelegd kistje openende. „Hier is hij, ziedaar.” – „Goed,” zeide de bedelaar, „verwijder uw lakei.”

Want Bazijn, nieuwsgierig te weten wat de bedelaar van zijn meester verlangde, had zijn schreden naar die van hem geregeld en was bijna even spoedig als zijn meester aangekomen. Maar deze haast baatte hem niet veel. Op het verzoek van den bedelaar gaf zijn meester hem een wenk te vertrekken, en hij was wel genoodzaakt te gehoorzamen.

Toen Bazijn vertrokken was, wierp de bedelaar een snellen blik rondom zich, ten einde zeker te zijn, dat niemand hem zien of hooren kon, en toen zijn gescheurd buis openende, dat door een lederen riem kwalijk werd toegehouden, begon hij het bovenste van zijn gewaad los te tornen, waaruit hij een brief haalde. Aramis slaakte een kreet van vreugde op het zien van het zegel, kuste het schrift en met een bijna godsdienstigen eerbied opende hij den brief, die het volgende behelsde:

„Vriend, het lot wil, dat wij voor een zekeren tijd nog gescheiden blijven; maar de schoone dagen der jeugd zijn niet voor altijd verloren… Doe uw plicht in het leger, ik doe den mijne elders. Neem, hetgeen brenger dezes u zal ter hand stellen; ga ten oorlog als een schoon en goed edelman, en denk aan mij. Vaarwel! of liever tot weerziens.”

De bedelaar bleef steeds voortgaan met zijn buis los te tornen; hij haalde een voor een uit zijn kleederen honderd vijftig dubbele Spaansche pistolen, welke hij op tafel telde; vervolgens opende hij de deur, groette en vertrok, zonder dat de verbaasde jongeling hem een woord had durven toespreken. – Toen herlas Aramis den brief en bemerkte, dat dezelve een postscriptum had:

„P.S. Gij kunt den brenger met alle onderscheiding ontvangen; hij is graaf en grande van Spanje.”

„O, gouden droomen!” riep Aramis, „o, wat heerlijk leven. Ja, wij zijn nog jong! Ja, wij zullen nog gelukkige dagen genieten… O, voor u! voor u mijn liefde, mijn bloed, mijn leven! Alles, alles, alles voor mijn schoone minnares!” – En hij kuste den brief hartstochtelijk, zonder zelfs eens naar het goud te zien, dat op tafel blonk.

Bazijn krabde aan de deur; Aramis had geen reden meer hem op een afstand te houden, hij veroorloofde hem dus binnen te komen. Bazijn ontstelde op het gezicht van al dat goud en vergat, dat hij d’Artagnan moest aandienen, die, nieuwsgierig te weten wie de bedelaar was, na Athos verlaten te hebben, naar Aramis was gegaan. En dewijl d’Artagnan geen plichtplegingen met Aramis maakte, diende hij zich zelven aan, daar Bazijn zulks scheen te vergeten.

„Wel duivelsch, mijn waarde Aramis!” zeide d’Artagnan, „indien dat de pruimen zijn, die men u van Tours zendt, moet gij den tuinier, die ze plukt, mijn compliment maken.” – „Gij bedriegt u, mijn waarde!” zeide Aramis, steeds even geheimhoudend, „ze zijn van mijn boekverkooper, die mij den prijs zendt van dat éénlettergrepig dichtstuk, dat ik ginds begonnen was.” – „Waarlijk?” zeide d’Artagnan, „inderdaad, uw boekverkooper is gul, mijn waarde Aramis! dat is al wat ik u kan zeggen.”

„Hoe is het mogelijk, heeren!” riep Bazijn, „brengt een dichtstuk zooveel geld op! Ach, mijnheer! gij doet al wat gij wilt; gij zult de heeren Voiture en de Benserade op zijde streven… O, ik houd veel van dichtkunde. Een dichter is bijna een priester… Ach, mijnheer Aramis! wordt toch poëet, ik bid u.” – „Bazijn, mijn vriend, ik geloof, dat gij u in het gesprek mengt.” – Bazijn begreep, dat hij ongelijk had, hij boog het hoofd en vertrok.

„Zoo,” zeide d’Artagnan, „het schijnt dat gij uw voortbrengselen tegen hun gewicht aan goud verkoopt? Gij zijt wel gelukkig, mijn vriend! maar wees voorzichtig, gij zult den brief verliezen, die uit uw buis steekt en die zeker ook van uw boekverkooper is.”

Aramis bloosde tot in het wit der oogen, stak den brief dieper in zijn buis en knoopte het dicht.

„Mijn waarde d’Artagnan!” zeide hij. „Als gij wilt, zullen wij onze vrienden gaan bezoeken, en dewijl ik rijk ben, zullen wij, heden te beginnen, weer samen het middagmaal nemen, in afwachting dat gij op uw beurt rijk zult worden.” – „Waarlijk,” zeide d’Artagnan, „dat is niet te weigeren. Het is lang geleden, dat wij een behoorlijk middagmaal hebben genoten, en daar ik heden avond een min of meer gewaagde onderneming moet ten uitvoer brengen, zou het mij niet onaangenaam zijn, dat beken ik, mij met eenige flesschen ouden Bourgogne het hoofd wat op te winden.” – „Goed, het zal oude Bourgogne zijn, ik verfoei ze ook niet,” zeide Aramis, die, op het gezicht van goud, elke gedachte aan afzondering liet varen. En na drie of vier dubbele pistolen in zijn zak te hebben gestoken, om in de dadelijke behoeften te voorzien, sloot hij de overige in het met paarlemoer ingelegde ebbenhouten kistje, waarin reeds de bewuste zakdoek lag, die hem tot talisman had gediend.

Beide vrienden begaven zich eerst naar Athos, die, getrouw aan zijn eed van niet uit te gaan, zich belastte ten zijnent het middagmaal te doen bezorgen. Daar hij zich wonderwel verstond op het aanrechten van een gastmaal, maakten d’Artagnan en Aramis geen de minste moeilijkheid, om hem dien gewichtigen last op te dragen. Vervolgens begaven zij zich naar Porthos, toen zij aan den hoek der straat du Bac Mousqueton ontmoetten, die in bedroefde houding een muilezel en een paard voor zich uitdreef.

D’Artagnan slaakte een kreet van verwondering, waaraan eenig gevoel van blijdschap niet te miskennen was. – „Wel, daar is mijn geel paard!” riep hij, „bezie eens dat paard.” – „O, wat leelijke vos!” zeide Aramis. – „Welnu, mijn waarde!” hernam d’Artagnan, „dat is het paard, waarop ik te Parijs ben gekomen.” – „Wat, kent mijnheer dat paard?” vroeg Mousqueton. – „Het heeft al een zeer vreemde kleur,” zeide Aramis; „van mijn leven heb ik zulk haar niet gezien.” – „Dat geloof ik wel,” zeide d’Artagnan; „ik heb er daarom ook drie kronen voor gekregen, en zulks moet wel voor het haar geweest zijn, want het rif is waarachtig geen achttien franken waard. Maar hoe komt dat paard in uw bezit, Mousqueton?” – „Ach!” zeide de knecht, „spreek er mij niet van, mijnheer! dat is een afschuwelijke trek van den man onzer hertogin.” – „Hoe dat, Mousqueton?” – „Wel ja, een zeer voorname dame, de hertogin, heeft op ons een zeer goed oog… maar ik vraag u om verschooning; mijn meester heeft mij geheimhouding bevolen. Zij had ons gedwongen, een kleine gedachtenis aan te nemen: een voortreffelijken Spaanschen hengst en een Andalusischen muilezel; wonderen om te zien. Maar de echtgenoot is er achter gekomen; hij heeft in het voorbijgaan de beide heerlijke dieren, die men ons zond, in beslag genomen, en in de plaats er van die afschuwelijke dieren gegeven.” – „Die gij hem terugbrengt?” vroeg d’Artagnan. – „Ja,” antwoordde Mousqueton. „Gij begrijpt, dat we dergelijke dieren niet kunnen aannemen voor die, welke men ons beloofd heeft.” – „Volstrekt niet. Pardieu! hoewel ik gaarne Porthos op mijn geel paard had gezien. Dat zou mij een denkbeeld hebben gegeven, hoe ik, te Parijs komende, er uitzag. Maar houden wij u niet op, Mousqueton! ga de boodschap uws meesters doen, ga. Is hij te huis?” – „Ja, mijnheer!” zeide Mousqueton, „maar ik verzeker u, hij is in een zeer slechte luim.”

En hij vervolgde zijn weg in de richting der kade van de Grands Augustins, terwijl beide vrienden aan de deur van den rampzaligen Porthos schelden. Deze had hen de plaats zien overgaan, maar hij wachtte er zich wel voor, hun te openen. Zij schelden dus tevergeefs.

Intusschen vervolgde Mousqueton zijn weg; de Pont Neuf overgaande en steeds de twee bonken voor zich uitdrijvende, bereikte hij de Berenstraat. Daar gekomen bond hij, ingevolge het bevel zijns meesters, het paard en den muilezel aan den klopper der deur van den procureur; vervolgens, zonder zich over hun toekomstig lot te bekreunen, keerde hij naar Porthos terug en gaf dezen kennis van de volvoering zijner opdracht.

Na verloop van eenigen tijd begonnen de twee ongelukkige dieren, die sedert des ochtends niet meer hadden gegeten, een zoo verschrikkelijk geweld te maken, door den klopper op te heffen en dan weer te laten vallen, dat de procureur aan zijn loopjongen het bevel gaf, in de buurt te gaan onderzoeken, aan wien dat paard en die muilezel behoorden. Mevrouw Coquenard herkende haar geschenk, begreep aanvankelijk niets van deze terugbezorging; maar dra verklaarde het bezoek van Porthos haar zulks. De gramschap, die in de oogen des musketiers blonk, ondanks de moeite die hij deed zich in te houden, beangstigde de gevoelige minnares. En inderdaad, Mousqueton had zijn meester niet verheeld, dat hij d’Artagnan en Aramis had ontmoet, en dat d’Artagnan in het gele paard den Bearneeschen hit had herkend, op welken hij te Parijs was gekomen, en dien hij voor drie kronen had verkocht.

Porthos vertrok, na met de procureursvrouw een samenkomst in het klooster van St. Magloire te hebben afgesproken. De procureur, ziende dat Porthos zich verwijderde, verzocht hem ten eten, welke uitnoodiging Porthos met een majestueuze houding van de hand wees.

Mevrouw Coquenard begaf zich bevende naar het klooster St. Magloire, want zij voorzag de verwijtingen, die haar wachtten; maar zij was als betooverd door de goede manieren van Porthos. Al wat een in zijn eigenliefde gekwetste man van vervloekingen en verwijtingen op het hoofd eener vrouw kan doen neervallen, liet Porthos op het gebogen hoofd der procureursvrouw neerkomen. – „Helaas!” zeide zij, „ik heb ten beste gehandeld. Een onzer klanten is paardenkooper; hij was aan het kantoor geld schuldig, maar toonde zich onwillig; ik heb toen dat paard en dien muilezel genomen voor hetgeen hij ons schuldig was. Hij had mij twee koninklijke dieren beloofd.” – „Welnu, mevrouw!” zeide Porthos, „indien hij u meer dan vijf kronen schuldig was, dan is uw paardenkoopman een dief.” – „Het is niet verboden, zoo goedkoop mogelijk te koopen, mijnheer Porthos!” zeide de procureursvrouw, zich trachtende te verontschuldigen. – „Neen, mevrouw! maar zij, die zoo goedkoop trachten te koopen, moeten anderen veroorloven, edelmoediger vrienden te zoeken.” – En Porthos, zich op zijn hiel omdraaiende, deed een stap om zich te verwijderen.

„Mijnheer Porthos! mijnheer Porthos!” riep de procureursvrouw, „ik heb ongelijk, ik beken het: ik had niet moeten dingen, waar het de uitrusting van een edelman zooals gij zijt gold.”

Porthos, zonder te antwoorden, deed een tweeden stap. De procureursvrouw verbeeldde zich hem te zien in een schitterende wolk, omringd van hertoginnen en markiezinnen, die zakken vol goud voor zijn voeten wierpen.

„Wacht toch in ’s hemels naam, mijnheer Porthos?” riep zij, „wacht toch, en spreken wij eerst te zamen.” – „Met u te spreken brengt mij ongeluk aan.” zeide Porthos. – „Maar zeg mij dan, wat verlangt gij?” – „Niets; want dat is hetzelfde, alsof ik u om iets vraag.”

De procureursvrouw hing aan den arm van Porthos, en in de hevigheid harer smart riep zij: „Mijnheer Porthos! ik weet volstrekt niets van het gebeurde; weet ik iets van het paard! heb ik kennis van het tuig!” – „Gij moest het aan mij hebben overgelaten, die er mede bekend ben, mevrouw! maar gij hebt willen bezuinigen en derhalve op woekerwinst willen leenen.” – „Hierin heb ik ongelijk gehad, mijnheer Porthos! maar ik zal het herstellen, op mijn woord van eer.” – „En op wat wijze?” vroeg de musketier. – „Luister! heden avond gaat mijnheer Coquenard den hertog de Chanlais spreken, die hem heeft doen roepen. Die samenkomst zal ten minste twee uur duren; kom dus, wij zullen alleen zijn en kunnen dan onze rekening opmaken.” – „Zoo is het goed, dat heet ik spreken, mijn lieve.” – „Zult gij mij vergiffenis schenken?” – „Wij zullen zien,” antwoordde Porthos majestueus. – En scheidende herhaalden beiden: „Tot van avond?”

„Duivelsch!” dacht Porthos, zich verwijderende, „het schijnt, dat ik de geldkist van den heer Coquenard begin te naderen.”

HOOFDSTUK IV.
Des nachts zijn alle katten grijs

De door Porthos en d’Artagnan zoo ongeduldig verwachte avond genaakte eindelijk. – D’Artagnan vertoonde zich als gewoonlijk tegen negen uur ten huize van milady. Hij vond haar in een heerlijke luim; nooit had zij hem zoo goed ontvangen. Onze Gaskonjer bespeurde bij den eersten aanblik, dat het voorgewende briefje van den graaf de Wardes door Ketty aan haar meesteres was bezorgd geworden en zijn uitwerking had gedaan. Ketty trad met eenige sorbets binnen. Haar meesteres glimlachte haar met een allerbekoorlijkst gelaat allervriendelijkst toe; maar het arme meisje was zoo treurig over d’Artagnan’s tegenwoordigheid bij milady, dat zij niet eens de goedheid van deze bemerkte.

D’Artagnan beschouwde beurtelings die twee vrouwen, en hij was gedwongen zich zelven te bekennen, dat de natuur, haar vormende, zich bedrogen had: aan de voorname dame had zij een lage, valsche ziel gegeven; aan de kamenier daarentegen een beminnend en trouw hart geschonken.

Te tien uur begon milady eenige ongerustheid te doen blijken; d’Artagnan raadde zeer goed, wat zulks beteekende, zij zag op de pendule, stond op, ging weer zitten en glimlachte d’Artagnan toe op een wijze, die te kennen gaf: „Gij zijt zeer beminnelijk, maar gij zoudt nog beminnelijker zijn, indien gij u verwijderdet.”

D’Artagnan stond op en nam zijn hoed; milady gaf hem haar hand te kussen. De jongeling bespeurde, dat zij die drukte en begreep, dat zulks ontstond uit een gewaarwording, niet van koketterie, maar van erkentelijkheid wegens zijn vertrek. – „Zij bemint hem tot dolwordens toe!” mompelde hij.

Ketty wachtte hem niet in de voorkamer, noch in de gang, noch aan de koetspoort. D’Artagnan moest zich alleen naar de trap en de kleine kamer begeven. Ketty zat met haar handen voor de oogen en weende. Zij hoorde d’Artagnan binnenkomen, maar zij richtte het hoofd niet op. De jongeling trad naar haar toe en nam haar handen; toen barstte zij in gesnik uit.

Zooals d’Artagnan vermoedde, had milady, toen zij den brief ontving, dien zij meende het antwoord van den graaf de Wardes te zijn, in de dronkenschap harer vreugd alles aan de kamenier verhaald; vervolgens had zij haar, ter belooning voor de wijze op welke zij dezen keer haar boodschap had verricht, een beurs gegeven. Ketty, in haar kamer komende, had de beurs in een hoek geworpen, waar ze geheel open was blijven liggen, terwijl er drie of vier goudstukken op het vloerkleed waren uitgevallen. Het arme meisje, de stem van d’Artagnan hoorende, richtte eindelijk het hoofd op.

D’Artagnan schrikte over de verandering van haar gelaat. Zij vouwde de handen op een smeekende wijze, maar zonder één woord te durven spreken. Hoe weinig gevoelig d’Artagnan’s hart ook was, voelde hij zich verteederd door deze stomme smart; doch hij was te zeer gehecht aan zijn plannen, en vooral aan het laatste, om iets in zijn voornemens te veranderen; hij gaf aan Ketty niet de minste hoop van zijn roekelooze onderneming te zullen afzien, die hij besloten had ten uitvoer te brengen; alleen stelde hij haar die voor zooals zij werkelijk was, namelijk: als een eenvoudige wraakneming op milady voor haar koketterie en als het eenige middel, dat hem overbleef, om van haar, door vrees voor schande, de verlangde bekentenissen nopens juffrouw Bonacieux te verkrijgen. Dit plan was overigens te gemakkelijker uit te voeren, daar milady, uit hoofde van redenen welke men zich niet kon verklaren, maar die van veel gewicht schenen, Ketty had aanbevolen al de lichten van haar vertrek, zelfs die in de kamer der kamenier, uit te dooven.

Na verloop van een oogenblik hoorde men milady zich in haar slaapkamer begeven. D’Artagnan verborg zich daarop haastig in zijn kast. Nauwelijks was hij er in, of de schel klonk. Ketty keerde tot haar meesteres terug, maar liet de deur niet open; het beschot was echter zoo dun, dat men bijna alles hoorde, wat er tusschen beide vrouwen werd gezegd.

Milady scheen dronken van vreugd; zij liet zich door Ketty de minste bijzonderheden der vermeende samenkomst van de kamenier met den graaf de Wardes herhalen; op welke wijze hij den brief had ontvangen, hoe hij had geantwoord, hoe de uitdrukking van zijn gezicht was geweest, of hij verliefd scheen; en bij al die vragen was de arme Ketty genoodzaakt zich goed te houden en antwoordde met een gesmoorde stem, van welke haar meesteres zelfs niet den toon opmerkte. Zoo zelfzuchtig is het geluk.

Dewijl eindelijk het uur harer samenkomst met den graaf naderde, deed milady inderdaad al het licht in haar kamer uitdooven en gelastte Ketty naar haar kamer terug te keeren en den heer de Wardes, zoodra deze zou komen, binnen te leiden.

Het wachten van Ketty was van geen langen duur. Nauwelijks had d’Artagnan door het sleutelgat der deur de donkerheid bespeurd, waarin de kamer was gedompeld, of hij trad uit zijn schuilplaats op hetzelfde oogenblik dat Ketty de gemeenschapsdeur sloot.

„Wat beteekent dat leven?” vroeg milady. – „Ik ben het,” zeide d’Artagnan half zacht, „ik, graaf de Wardes.” – „O, mijn God! mijn God!” lispte Ketty, „hij heeft niet eens het door hem zelf bepaalde uur kunnen afwachten.” – „Welnu,” zeide milady met een bevende stem, „waarom komt hij niet binnen? Graaf! graaf!” voegde zij er bij, „gij weet wel, dat ik u wacht.”

Op dezen roep verwijderde d’Artagnan zachtjes Ketty en trad de kamer van milady binnen.

Indien woede en smart een ziel kunnen folteren, dan is het die van den minnaar, die onder een vreemden naam liefdesbetuigingen ontvangt, welke voor zijn begunstigden mededinger zijn bestemd. D’Artagnan was in een door hem niet voorzienen, smartelijken toestand; de jaloezie knaagde hem aan het hart, en hij leed bijna evenveel als de arme Ketty, die op dat oogenblik in de aangrenzende kamer weende.

„Ja, graaf!” zeide milady, zoo zacht mogelijk een zijner handen in de hare drukkende; „ja, ik ben gelukkig door de liefde, welke uw blikken en uw woorden mij telkens uitdrukten, wanneer wij elkander ontmoetten. Ook ik bemin u. O! morgen, morgen wil ik een pand van u, dat mij ten bewijze zal strekken, dat gij aan mij denkt; – en daar gij mij zoudt kunnen vergeten, ziedaar.” – En zij stak een ring aan den vinger van d’Artagnan, dien zij van den hare nam. Het was een prachtige saffier, omringd van brillanten.

De eerste beweging van d’Artagnan was, haar dien terug te geven; maar milady voegde er bij: „Neen, neen, bewaar dien ring ter liefde van mij. Gij bewijst mij daarenboven, door dien aan te nemen,” ging zij met een bewogene stem voort, „een grooteren dienst dan gij u kunt verbeelden.”

„Die vrouw is vol geheimen,” dacht d’Artagnan. – Op dat oogenblik was hij op het punt alles te openbaren. Hij opende den mond, om milady te zeggen wie hij was, en met welk een wraakzuchtig doel hij was gekomen, maar zij hernam: „Arme engel! dien dat monster van een Gaskonjer bijna het leven heeft ontnomen.” – Hij was dat monster. – „Ach!” vervolgde milady, „lijdt gij nog aan uw wonde?” – „Ja, nog zeer veel,” zeide d’Artagnan, die niet wist wat te antwoorden. – „Wees gerust,” lispte milady op een niet zeer geruststellenden toon voor haar hoorder, „ik, ik zal u wreken, en gruwelijk wreken.”

„Duivelsch,” dacht d’Artagnan bij zich zelven, „het oogenblik mijner bekentenis is nog niet gekomen.”

D’Artagnan had eenige oogenblikken noodig om zich van die korte samenspraak te herstellen; al de denkbeelden van wraak, die hij had medegebracht, waren volkomen vervlogen. Die vrouw oefende op hem een ongelooflijke macht uit: hij haatte en aanbad haar tevens; hij had nooit gedacht, dat twee zoo tegenstrijdige gevoelens in hetzelfde hart konden wonen en, met elkander vereenigd, een zonderlinge, in zeker opzicht duivelachtige liefde konden vormen.

Intusschen was het reeds één uur geworden; het was tijd te scheiden. D’Artagnan, op het oogenblik van milady te verlaten, voelde niets anders meer dan een hevig leedwezen zich van haar te moeten verwijderen, en onder het hartstochtelijkst vaarwel, dat men elkander van weerszijden deed, werd er nog voor de volgende week een nieuwe samenkomst bepaald.

De arme Ketty hoopte eenige woorden aan d’Artagnan te kunnen zeggen, wanneer hij door haar kamer zou gaan; maar milady geleidde hem zelve in de duisternis en verliet hem eerst op de trap.

Den volgenden dag begaf d’Artagnan zich naar Athos. Het avontuur, waarin hij was betrokken, was zoo zonderling, dat hij hem om raad wilde vragen. Hij verhaalde hem alles. Athos fronste eenige keeren de wenkbrauwen.

„Uw milady schijnt mij een allerlaagst schepsel te zijn; maar gij hebt niettemin ongelijk gehad, haar te misleiden. Gij hebt u hierdoor op de een of andere wijze een vijand gemaakt.” – Ondertusschen beschouwde Athos met aandacht den saffier met diamanten omzet, die aan den vinger van d’Artagnan de plaats van den ring der koningin had ingenomen, welken laatste hij zorgvuldig in een kistje had geborgen. – „Gij beziet dien ring?” zeide de Gaskonjer, trotsch, voor de blikken zijner vrienden een zoo rijk geschenk ten toon te kunnen spreiden. – „Ja,” zeide Athos, „hij herinnert mij een familie-juweel.” – „Hij is fraai, niet waar?” vroeg d’Artagnan. – „Heerlijk!” antwoordde Athos; „ik wist niet, dat er twee saffieren van die fraaiheid bestonden. Hebt gij dien voor uw diamant verruild.” – „Neen, het is een geschenk van mijn schoone Engelsche, of liever, van mijn schoone Fransche; want, hoewel ik het haar niet heb gevraagd, ben ik zeker, dat zij in Frankrijk is geboren.” – „Hebt gij dien ring van milady?” riep Athos met een stem, in welke het gemakkelijk was een diepe ontroering te bemerken. – „Uit eigen beweging heeft zij mij dien hedennacht gegeven.” – „Laat mij dien ring eens zien?” zeide Athos. – „Hier is hij,” antwoordde d’Artagnan, hem van zijn vinger nemende.

Athos beschouwde hem met nog meer aandacht en werd zeer bleek: vervolgens paste hij hem aan den ringvinger van zijn linkerhand; hij paste aan dien vinger, alsof hij er voor gemaakt was. Een wolk van toorn en wraak vertoonde zich op het gewoonlijk zoo kalme voorhoofd van den edelman.

„Het is niet mogelijk, dat het dezelfde is,” hernam hij. „Hoe zou die ring in het bezit van milady Clarick gekomen zijn? En echter is het bijna niet mogelijk, dat er tusschen twee juweelen een zoo groote gelijkenis bestaat.” – „Kent gij dien ring?” vroeg d’Artagnan. – „Ik meende hem te herkennen,” zeide Athos, „maar ik heb mij vergist.” – En hij gaf hem aan d’Artagnan terug, zonder echter zijn oog er van af te wenden.

„Wees zoo goed, d’Artagnan!” zeide hij na een kort oogenblik, „doe dien ring van uw vinger, of keer den steen naar binnen; hij herinnert mij zooveel vreeselijks, dat mijn hoofd er niet toe zoude staan om met u te spreken… Kwaamt gij mij niet om raad vragen, en zeidet gij mij niet, dat gij in verlegenheid waart omtrent hetgeen gij doen moet? maar wacht eens, geef mij dien saffier nog eens; degene, welken ik bedoel, moet aan een der zijden door een of ander toeval beschadigd zijn.”

D’Artagnan trok opnieuw den ring van zijn vinger en gaf dien aan Athos weder. Athos ontroerde.

„Zie, zie,” zeide hij, „is het niet zonderling?” – En hij toonde d’Artagnan den schrap, welken hij zich herinnerde te bestaan. – „En van wien hadt gij dien saffier, Athos?” – „Van mijn moeder, die hem van haar moeder had gekregen. Zooals ik u zeide, is het een oud juweel, dat nooit uit de familie moest gaan.” – „En gij hebt het… verkocht?” vroeg d’Artagnan aarzelende. – „Neen,” hernam Athos met een zonderlingen glimlach; „in een verliefd oogenblik gaf ik den ring, zooals hij u is gegeven.”

D’Artagnan bleef op zijn beurt in gedachten verzonken. Hij meende in het leven van milady afgronden te zien, welker diepten donker en vreeselijk waren. Hij stak den ring niet aan zijn vinger, maar in zijn zak.

„Luister!” zeide Athos, zijn hand vattende, „gij kent de vriendschap, die ik u toedraag, d’Artagnan! indien ik een zoon had, zou ik hem niet meer beminnen dan u; welnu, geloof mij, zie af van die vrouw; ik ken haar niet, maar een soort van ingeving zegt mij, dat het een verloren schepsel, en er iets noodlottigs in haar is.” – „Gij hebt gelijk,” zeide d’Artagnan, „ook zal ik daarom van haar scheiden. Ik beken u, dat die vrouw mij zelven schrik aanjaagt.” – „Zult gij dien moed hebben?” vroeg Athos. – „Ik zal dien hebben,” antwoordde d’Artagnan, „en wel oogenblikkelijk.” – „Welnu, mijn kind! gij hebt gelijk,” zeide de edelman, de hand des Gaskonjers drukkende met een bijna vaderlijke teederheid. „En God geve, dat deze vrouw, die nauwelijks in uw levensloop is getreden, er geen noodlottig spoor in achterlate.”

En Athos groette d’Artagnan met een hoofdknik, als iemand die wil te kennen geven, dat het hem niet onaangenaam zou zijn, alleen met zijn gedachten te blijven.

Te huis komende, vond d’Artagnan Ketty, die hem wachtte. De koorts gedurende een maand kon het arme kind niet meer hebben veranderd dan één uur van jaloezie en smart had gedaan. Zij was door haar meesteres naar den graaf de Wardes gezonden. Haar meesteres was krankzinnig van liefde en dronken van vreugd; zij wilde weten, wanneer de graaf haar een nieuw bezoek zou komen brengen. En de arme Ketty, bleek en bevende, wachtte op het antwoord van d’Artagnan.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
11 ağustos 2017
Hacim:
870 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 3,8, 4 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre