Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De Drie Musketiers dl. I en II», sayfa 30

Yazı tipi:

Athos had een grooten invloed op den jongeling. De raad van zijn vriend, gevoegd bij de gevoelens van zijn eigen hart en de herinnering aan juffrouw Bonacieux, die hem slechts zelden verliet, hadden hem doen besluiten, thans, nu zijn hoogmoed was voldaan, milady niet weer te zien. Zijn antwoord bestond eenvoudig in een pen te nemen en den volgenden brief te schrijven, dien hij evenmin teekende als den vorigen:

„Reken niet op mij, mevrouw! sedert ik hersteld ben, heb ik aan zoovele afspraken van dien aard te voldoen, dat ik genoodzaakt ben er zekere orde in te stellen. Als het uw beurt is, zal ik de eer hebben u er kennis van te geven. Ik kus u de hand.”

Van den saffier geen enkel woord: de Gaskonjer wilde hem tot nader orde behouden en hem tot een wapen tegen milady doen strekken. Men zou overigens ongelijk hebben, de daden van een vroeger tijdvak in vergelijking te stellen met die van thans. Hetgeen thans als een schande voor een fatsoenlijken man zou worden beschouwd, was in dien tijd zeer eenvoudig en natuurlijk.

D’Artagnan gaf den open brief aan Ketty, die hem aanvankelijk las zonder dien te begrijpen, en bijna het verstand verloor bij het herlezen er van. Ketty kon aan dat geluk niet gelooven; d’Artagnan was verplicht haar mondeling de verzekering te geven, welke de brief haar in geschrift gaf. Welk gevaar, met het oog op het driftige karakter van milady, het arme kind ook liep, door haar meesteres dat briefje ter hand te stellen, snelde zij desniettemin zoo hard zij kon naar het Koningsplein.

Het hart der goedaardigste vrouw is onmeedoogend voor de smart eener medeminnares. Milady opende den brief met een overhaasting, gelijk die van Ketty, om haar denzelven te bezorgen; maar bij de eerste woorden die zij las, verbleekte zij, en zij verkreukte het papier; vervolgens wendde zij zich met bliksemende oogen tot Ketty.

„Wat beteekent die brief?” vroeg zij. – „Wel, dat is het antwoord op dien van mevrouw,” antwoordde Ketty bevende. – „Onmogelijk!” hernam milady, „onmogelijk, dat een edelman een dergelijken brief aan een vrouw kan schrijven.” – Vervolgens riep zij eensklaps uit: – „Mijn God! zou hij weten…” – En zij zweeg al bevende. Haar tanden knarsten; zij was lijkkleurig. Zij wilde een schrede naar het venster doen om lucht te scheppen, maar zij kon slechts den arm uitstrekken, de krachten ontbraken haar en zij viel op een leuningstoel.

Ketty meende, dat zij in onmacht viel, en snelde toe om haar corset los te maken. Maar milady stond haastig op. – „Wat wilt gij?” zeide zij, „en waarom slaat gij de hand aan mij?” – „Ik meende, dat mevrouw zich niet wel bevond en wilde haar te hulp komen,” antwoordde de kamenier, geheel verschrikt door de vreeselijke uitdrukking, welke het gezicht harer meesteres had aangenomen. – „Mij niet wel bevinden! ik! ziet gij mij voor een zoo teergevoelige vrouw aan? Wanneer men mij beleedigt, val ik niet van mij zelve, ik wreek mij. Verstaat gij mij?” – En door een wenk met de hand gebood zij Ketty zich te verwijderen.

HOOFDSTUK V.
Wraakzucht

Des avonds gaf milady het bevel, d’Artagnan onmiddellijk binnen te geleiden, zoodra hij volgens gewoonte zou gekomen zijn. Maar hij kwam niet. Den volgenden dag ging Ketty opnieuw den jongeling bezoeken en verhaalde hem alles, wat er den vorigen avond was voorgevallen. D’Artagnan glimlachte. Die grimmige jaloerschheid van milady was zijn wraak. Des avonds was milady nog ongeduldiger dan den vorigen dag. Zij hernieuwde het bevel nopens den Gaskonjer; maar, zooals den vorigen dag, wachtte zij hem tevergeefs. Den daarop volgenden dag vertoonde zich Ketty bij d’Artagnan, niet meer vroolijk en levendig, gelijk de twee vorige dagen, maar integendeel treurig en neerslachtig als de dood.

D’Artagnan vroeg het arme meisje, wat haar deerde; maar deze, in plaats van te antwoorden, haalde een brief uit haar zak en stelde hem dien ter hand. Die brief was door milady eigenhandig geschreven, maar nu was hij niet aan den heer de Wardes, maar wel degelijk aan d’Artagnan gericht. Hij opende en las:

„Waarde Heer d’Artagnan!

Het is niet fraai, zijn vrienden zoo te veronachtzamen, vooral op het oogenblik, dat men hen voor een geruime poos verlaat. Mijn schoonbroeder en ik hebben gisteren en eergisteren tevergeefs op u gewacht. Zal het evenzoo van avond wezen?

Uw zeer erkentelijke,
Lady de Winter.”

„Dat is zeer natuurlijk, en ik wachtte zoodanigen brief,” zeide d’Artagnan; „mijn krediet vermeerdert door de vermindering van dat van den heer de Wardes.” – „Zult gij gaan?” vroeg Ketty. – „Luister, mijn lief kind!” zeide de Gaskonjer, die trachtte zich in zijn eigen oogen te verontschuldigen, dat hij de belofte verbrak, die hij Athos had gedaan; „gij begrijpt, dat het onstaatkundig zou zijn, een zoo uitdrukkelijk gedane uitnoodiging niet te beantwoorden; als milady mij niet ziet terugkeeren, zou zij niet weten, waaraan mijn wegblijven toe te schrijven; zij zou iets kunnen vermoeden, en wie weet, hoe ver de wraakzucht eener vrouw van dat karakter gaan zou.” – „Ach, mijn God! gij weet de dingen op zoodanige wijze voor te stellen, dat gij steeds gelijk hebt. Gij zult haar weder het hof maken, en indien gij haar nu onder uw waren naam en met uw wezenlijk gezicht gaat bezoeken, dan zal het nog erger zijn dan de eerste maal.” – Een inwendige stem deed het arme meisje een gedeelte van wat er gebeuren zou, raden.

D’Artagnan stelde haar zooveel mogelijk gerust en beloofde haar ongevoelig te blijven voor de verleidingsmiddelen van milady. Hij verzocht haar milady te verzekeren, dat hij vol dankbaarheid was voor haar goedheid en zich aan haar verlangen zou onderwerpen. Hij durfde niet schrijven, uit vrees van zijn geschrift voor zulke geoefende oogen, als die van milady, niet genoegzaam te kunnen veranderen.

Toen het negen uur sloeg, was d’Artagnan op het Koningsplein. Het was blijkbaar, dat de dienaars in de voorkamer verwittigd waren; want zoodra hij verscheen, en zelfs alvorens gevraagd te hebben of milady te huis was, diende een hunner hem al aan.

„Laat binnenkomen,” zeide milady kortaf, maar zoo luid, dat d’Artagnan het in de voorkamer hoorde. Men geleidde hem binnen. – „Ik ben voor niemand thuis,” zeide milady, „hoort gij? Voor niemand.” – De lakei vertrok.

D’Artagnan wierp een nieuwsgierigen blik op milady; zij was bleek en haar oogen waren vermoeid, hetzij van tranen te storten, of van niet geslapen te hebben. Men had met opzet het gewone getal lichten verminderd, en toch vermocht de jonge vrouw niet de kenteekenen der koorts te verbergen, die haar sedert twee dagen verteerde.

D’Artagnan naderde haar met zijn gewone beleefdheid. Zij deed een geweldige poging om hem te ontvangen, maar nooit loochende een meer ontsteld gelaat een meer bevalligen glimlach. Op de vragen, die d’Artagnan haar nopens haar gezondheid deed, antwoordde zij: „Slecht, zeer slecht!” – „Maar dan,” zeide d’Artagnan, „kom ik op een zeer ongelegen uur, en ik ga mij verwijderen, daar gij rust noodig hebt.” – „Neen, neen,” zeide milady, „integendeel, blijf, mijnheer d’Artagnan! uw aangenaam gezelschap zal mij verzetten.”

„Zij is nooit zoo bekoorlijk geweest,” dacht d’Artagnan; „laat ik op mijn hoede zijn.”

Milady nam de bevalligste houding aan, die zij kon en gaf de meeste bekoorlijkheid aan haar gesprek. Tegelijkertijd kwam de koorts, die haar voor een oogenblik had verlaten, den glans aan haar oogen, de kleur aan haar wangen, het karmijn aan haar lippen teruggeven. D’Artagnan hervond weer die Circé, welke hem reeds met haar betooveringen had omgeven. Milady glimlachte, en d’Artagnan voelde, dat hij zich door zoo een glimlach der verdoemenis zou wijden. Een oogenblik voelde hij iets als een wroeging, wegens hetgeen hij jegens haar had misdreven.

Van lieverlede werd milady spraakzamer… Zij vroeg d’Artagnan, of hij in zijn hart een liefde had. – „Helaas!” zeide d’Artagnan, op de sentimenteelste wijze, die hem mogelijk was, „kunt gij week genoeg zijn, mij een dergelijke vraag te doen, aan mij, die, sinds ik u zag, slechts voor u en door u adem en zucht.”

Milady glimlachte op een zonderlinge wijze. – „Dus gij bemint mij?” vroeg zij. – „Moet ik het u zeggen, en hebt gij het niet reeds bespeurd?” – „Ja wel; maar gij weet, hoe fierder harten, hoe moeilijker te overwinnen.” – „O, de moeilijkheden schrikken mij niet af,” zeide d’Artagnan, „alleen de onmogelijkheid zou mij vrees aanjagen.” – „Niets is voor een oprechte liefde onmogelijk.” – „Niets, mevrouw?” – „Niets,” herhaalde milady.

„Duivelsch!” dacht d’Artagnan, „de toon is veranderd. Zou zij, de wispelturige, op mij bij toeval verliefd zijn geworden en genegen zijn mij een anderen saffier te geven, gelijk aan dien, welken zij aan mij voor de Wardes gaf?”

„Laat hooren,” hernam milady; „wat zoudt gij doen, om die liefde te bewijzen, van welke gij spreekt?” – „Al wat men van mij zou verlangen. Op een bevel ben ik gereed.” – „Tot alles?” – „Tot alles!” riep d’Artagnan, die van te voren wist, dat hij niet veel waagde zich derwijze te verbinden. – „Welnu, praten wij dan eens,” zeide milady, haar leuningstoel nader bij dien van d’Artagnan schuivende. – „Ik luister, mevrouw!” zeide deze.

Milady bleef een oogenblik in gepeins verzonken en als besluiteloos; vervolgens een besluit genomen hebbende, zeide zij: „Ik heb een vijand.” – „Gij, mevrouw?” riep d’Artagnan, verwondering veinzende. „Is het mogelijk, mijn God! goed en schoon als gij zijt!” – „Een doodsvijand.” – „Waarlijk?” – „Een vijand, die mij heeft beleedigd, zoo gruwelijk beleedigd, dat er tusschen mij en hem een strijd op leven en dood is. Kan ik op u, als op een bondgenoot, rekenen?” – D’Artagnan begreep dadelijk het doel van het wraakzuchtig schepsel. – „Gij kunt het, mevrouw!” antwoordde hij met geestdrift. „Mijn arm en mijn leven behooren u, zoowel als mijn liefde.” – „Dan,” zeide milady, „dewijl gij even edelmoedig als beminnelijk zijt…” – „Welnu?” vroeg d’Artagnan. – „Welnu,” hernam milady na een oogenblik zwijgens, „spreek van nu aan van geen onmogelijkheid meer.” – „Verplet mij niet onder mijn geluk!” riep d’Artagnan, zich op de knieën werpende en met kussen de hand bedekkende, die hem werd overgelaten.

– „Wreek mij op den schandelijken de Wardes,” dacht milady, „en ik zal mij later van u ontslaan, dubbele dwaas! levende degenkling!” —

– „Ja, zeg nu maar, dat gij mij bemint, na mij schandelijk bedrogen te hebben, huichelares en gevaarlijke vrouw!” dacht d’Artagnan van zijn kant, „en daarna zal ik met hem, dien gij door mijn hand wilt straffen, u uitlachen.” —

D’Artagnan hief het hoofd op. – „Ik ben gereed,” zeide hij. – „Gij hebt mij dan begrepen, waarde heer d’Artagnan!” zeide milady. – „Eén blik is voor mij genoeg, om uw bedoelingen te raden.” – „Dus wilt gij uw arm, die zich reeds zooveel roem heeft verworven, ten mijnen dienste stellen?” – „Oogenblikkelijk.” – „En,” vroeg milady, „hoe zal ik ooit een dergelijken dienst kunnen beloonen?” – „Uw liefde is de eenige belooning, die ik begeer,” zeide d’Artagnan, „de eenige, die u en mij waardig is.” – „Baatzuchtige!” zeide zij glimlachende. – „Ach!” riep d’Artagnan, een oogenblik vervoerd door den hartstocht, welken die vrouw de gave had in zijn hart te doen ontbranden; „ach! maar uw liefde voor mij schijnt niet mogelijk, en vreezende ze als een droom te doen vervliegen, ben ik ongeduldig er de verzekering van uit uw mond te hooren.” – „Verdient gij dan reeds een dergelijke bekentenis?” – „Ik wacht uw bevelen,” zeide d’Artagnan. – „Oprecht?” vroeg milady, nog twijfelende. – „Noem mij den eerlooze, die uw schoone oogen heeft doen schreien.” – „Wie zegt u, dat ik geweend heb?” riep zij. – „Ik dacht…” – „Vrouwen, zooals ik, weenen niet,” hernam milady. – „Des te beter. Welaan, zeg mij hoe hij heet?” – „Bedenk, dat in zijn naam geheel mijn geheim ligt.” – „Ik moet nochtans zijn naam kennen?” – „Ja, dat moet gij: zie eens, of ik in u ook vertrouwen stel.” – „Gij vervult mij met vreugd. Hoe heet hij?” – „Gij kent hem.” – „Inderdaad?” – „Ja.” – „Hij is niet een mijner vrienden?” hernam d’Artagnan, eenige aarzeling veinzende, om aan zijn onwetendheid te doen gelooven. – „Indien het een uwer vrienden ware, zoudt gij dan aarzelen!” riep milady, en een dreigende bliksem schoot uit haar oogen. – „Neen, al ware het mijn broeder!” riep d’Artagnan in geestvervoering. Onze Gaskonjer ging verder, zonder iets te wagen, want hij wist waar hij ging. – „Ik zie uw diensttoewijding met vreugd,” zeide milady. – „Helaas! bemint gij slechts dat in mij?” zeide d’Artagnan. – „Ik zal u dat een andermaal zeggen,” antwoordde zij, hem bij de hand nemende. En die handdruk deed d’Artagnan rillen, alsof door die aanraking de koorts, die in milady gloeide, hem zelven overviel. – „Gij, gij zult mij eenmaal beminnen!” riep hij. „O, indien zulks waar mocht zijn, ik zou er krankzinnig door worden.”

D’Artagnan was inderdaad dronken van blijdschap, en in zijn waanzin geloofde hij bijna aan de misdaad van de Wardes. Indien de Wardes op dat oogenblik onder zijn bereik ware geweest, zou hij hem gedood hebben. Milady maakte van de gelegenheid gebruik. – „Hij heet…” zeide zij op haar beurt. – „De Wardes, ik weet het,” viel d’Artagnan haar in de rede. – „En hoe weet gij dat?” vroeg milady, zijn beide handen vattende en door zijn oogen in het diepste van zijn ziel trachtende te lezen.

D’Artagnan begreep, dat hij zich overijld en een misslag begaan had.

„Spreek, spreek! maar spreek dan toch,” herhaalde milady. „Hoe weet gij het?” – „Hoe ik het weet? omdat gisteren de Wardes in een gezelschap, waar ik was, een ring toonde, dien hij zeide van u te hebben ontvangen.” – „De ellendeling,” riep milady. – Die scheldnaam vond, zooals men wel kan begrijpen, weerklank in het diepste van d’Artagnan’s hart. – „Welnu,” vervolgde zij. – „Welnu, ik zal u wreken, op… dien ellendeling,” hernam d’Artagnan, zich aanstellende als Don Japhet van Armenië. – „Ik dank u, mijn dappere vriend!” riep milady. „En wanneer zal ik gewroken zijn?” – „Morgen, onmiddellijk, wanneer gij wilt.”

Milady was gereed uit te roepen: „Onmiddellijk!” Maar zij overwoog, dat een dergelijke overhaasting d’Artagnan niet zeer gevallig zou zijn. Bovendien moest zij duizenderlei voorzorgen nemen, duizenderlei raadgevingen aan haar verdediger geven, om te voorkomen, dat hij, in tegenwoordigheid van getuigen, in eenige verklaring met den graaf zou treden.

„Morgen,” hernam d’Artagnan, „zult gij gewroken of ik dood zijn.” – „Neen,” zeide zij, „gij zult mij wreken, maar niet sterven. Ik weet dit zeker.” – „En hoe weet gij dat?” – „Wel, het schijnt, dat gij in den strijd met hem u niet over de fortuin te beklagen hebt gehad.” – „De fortuin is een wispelturige: gisteren mij gunstig, kan zij mij morgen verraden.” – „Hetgeen wil zeggen, dat gij nu aarzelt?” – „Neen, ik aarzel niet, God beware mij, maar…” – „Stil!” viel zij hem in de rede, „ik hoor mijn broeder; het is niet noodig, dat hij u hier vindt.”

Zij schelde. Ketty trad binnen. – „Ga deze deur uit,” zeide zij tot d’Artagnan, een kleine verborgene deur openende, „en keer te elf uur terug, dan zullen wij ons gesprek voortzetten. Ketty zal u bij mij binnenleiden.” – Het arme kind meende omver te vallen op het hooren dier woorden. – „Wel, wat doet gij daar, juffer! gij blijft daar staan als een beeld. Welaan, doe den ridder uitgeleide, en hedenavond te elf uur… gij hebt het gehoord?”

„Het schijnt, dat haar samenkomsten steeds te elf uur plaats hebben,” dacht d’Artagnan, „dat is zeker een gewoonte.” – Milady reikte hem haar hand, die hij teederlijk kuste.

„Welaan,” dacht hij, zich verwijderende en nauwelijks op de verwijtingen van Ketty antwoordende, „welaan, laat ons niet dwaas zijn; het is uitgemaakt, die vrouw is een groote misdadigster. Laat ons op onze hoede zijn.”

HOOFDSTUK VI.
Het geheim van milady

D’Artagnan had het hotel verlaten zonder zich naar Ketty’s vertrek te begeven, om er het uur der samenkomst met milady af te wachten, en dat om twee redenen: de eerste, omdat hij op die wijze de verwijtingen, smeekingen en tegenwerpingen van het meisje ontweek; de tweede, omdat het hem niet onaangenaam was, met koelheid de plannen van die vrouw zoo mogelijk te overwegen en te doorgronden.

Hetgeen hem het duidelijkste in dat alles voorkwam, was, dat hij zich blootstelde op milady verliefd te worden, terwijl zij hem, integendeel, in het geheel niet beminde en hem nooit zou beminnen. Een oogenblik begreep hij, dat het beste, wat hij doen kon, zou zijn, naar huis terug te keeren en een wijdloopigen brief te schrijven, waarin hij zou bekennen, dat hij en de Wardes voor haar tot hiertoe dezelfde persoon was geweest, en hij bijgevolg zich niet kon verbinden een zelfmoord te begaan, door den heer de Wardes om het leven te brengen, over wien zij voorgaf zich te beklagen te hebben; maar overtuigd, dat zij hem verfoeide en hem slechts als een ellendig werktuig harer wraak beschouwde, hetwelk zij, na er zich van bediend te hebben, zou wegwerpen, kwam de begeerte naar eigen wraakneming weder in zijn hart te boven. Hij wilde die vrouw beheerschen, welke hem om den tuin leidde, en die ook hem in zijn zuivere en reine liefde had gekwetst, door haar medeplichtigheid in de ontvoering van juffrouw Bonacieux.

Hij liep vijf of zes keeren het Koningsplein rond, gejaagd door al die tegenstrijdige gedachten, bij elke tien schreden zich omwendende, om het licht te zien van milady’s vertrek, dat door de zonneschermen scheen; het was blijkbaar, dat de jonge vrouw nu zoo ongeduldig niet was naar haar slaapvertrek terug te keeren als den eersten keer. Eindelijk sloeg het elf uur. Op dat gerucht verdween elke aarzeling uit het hart des jongelings. Hij herinnerde zich de bijzonderheden der samenkomst, die hij met milady had gehad, en door een dier veranderlijkheden van denkwijze in soortgelijke omstandigheden, trad hij met een kloppend hart en een gloeiend hoofd het hotel binnen en snelde naar de kamer van Ketty. Het meisje, bleek als de dood, over haar geheele lichaam bevende, wilde d’Artagnan tegenhouden, maar milady, aandachtig luisterende, had het gerucht gehoord, dat hij, binnenkomende, maakte en opende.

„Kom,” zeide zij. – D’Artagnan was als zinneloos; hij meende door iets fantastisch te zijn meegesleept, zooals zulks in den droom plaats heeft, en hij naderde milady, aan die aantrekkingskracht gehoorzamende, welke de magneet op het ijzer uitoefent.

Ketty ging luisterend tegen de deur staan. Minnenijd, woede, beleedigde trots, kortom, al de hartstochten, die elkander het hart eener vrouw betwisten, noopten haar alles te openbaren; maar zij was verloren, indien zij bekende de hand in een dergelijke zaak te hebben geleend, en bovenal was d’Artagnan voor haar verloren. Die laatste liefdesgedachte deed haar nog tot dat laatste offer besluiten.

Van zijn kant gaf d’Artagnan zich geheel aan de ingeving zijner ijdelheid over. Hij was niet meer een medeminnaar, dien men in hem beminde, hij was het in persoon, dien men den schijn aannam te beminnen. Een geheime stem uit het diepste van zijn hart zeide hem wel, dat men hem slechts als een wapen gebruikte, dat men streelde totdat het den dood zou hebben gegeven; maar de ijdelheid, de eigenliefde, de dwaasheid verstomden deze stem, versmoorden dat gefluister.

Vervolgens vergeleek onze Gaskonjer, met de dosis zelfvertrouwen die hij bezat, zich met de Wardes, en vroeg zich af, waarom men hem eigenlijk niet voor zich zelven zou beminnen. Dank zij de begoocheling zijner denkbeelden, was milady voor hem niet meer de vrouw met die noodlottige voornemens, welke hem een oogenblik te voren beangstigde. Zij was nu voor hem een bekoorlijke vrouw, die beloofde dezelfde liefde te zullen gevoelen, welke zij inboezemde.

Intusschen trok milady, die dezelfde reden niet had als d’Artagnan om te vergeten, hem weldra uit zijn mijmering en herinnerde hem aan het werkelijk doel dezer samenkomst; zij vroeg hem, of de maatregelen, die voor de ontmoeting den volgenden dag tusschen hem en de Wardes moesten genomen worden, reeds behoorlijk bij hem waren overlegd. Maar d’Artagnan, wiens denkbeelden een geheel andere richting hadden genomen, vergat zich als een dwaas en antwoordde op verliefden toon, dat hij in haar tegenwoordigheid, wanneer hij geheel was overgegeven aan het geluk van haar te zien en te hooren, zich met geen tweegevechten en degenstooten kon bezig houden.

Die onverschilligheid voor de eenige belangen, die haar vervulden, verontrustte milady, wier vragen meer dringend werden. Toen wilde d’Artagnan, die nooit ernstig aan dat onmogelijk tweegevecht had gedacht, aan het gesprek een andere wending geven; maar dat gelukte hem niet. Milady deed het gesprek in den kring blijven, dien zij te voren met haar onwrikbaren, ijzersterken wil had bepaald.

D’Artagnan meende nu zeer geestig te zijn door aan milady den raad te geven, van haar woedende voornemens af te zien en aan de Wardes vergiffenis te schenken. Maar bij de eerste woorden, die hij sprak, nam het gezicht der jonge vrouw een onheilspellende uitdrukking aan.

„Zoudt gij bang worden, mijn goede heer d’Artagnan!” riep zij op scherpen en spottenden toon, die zonderling in de ooren van den jongeling klonk. – „Gij gelooft zulks toch niet, mijn teergeliefde?” antwoordde d’Artagnan, „maar als die graaf de Wardes eindelijk eens minder schuldig ware, dan gij u verbeeldt.” – „In alle geval,” zeide milady ernstig, „hij heeft mij bedrogen, en van het oogenblik, dat hij mij heeft bedrogen, heeft hij den dood verdiend.” – „Hij zal dan sterven, dewijl gij hem veroordeelt,” zeide d’Artagnan, op een zoo vasten toon, dat het voor milady de uitdrukking eener beproefde verknochtheid was. – Dadelijk glimlachte zij hem opnieuw toe.

„Ja,” zeide d’Artagnan, in onwillekeurige geestvervoering gerakende, „ik ben gereed; maar vooreerst wilde ik omtrent iets zeker zijn.” – „Waaromtrent?” vroeg milady. – „Dat gij mij bemint.” – „Uw tegenwoordigheid hier schijnt mij hiervan wel het bewijs,” antwoordde zij, eenige verlegenheid veinzende. – „Ja, ik behoor u met lichaam en ziel; gij kunt over mijn arm beschikken.” – „Ik dank u, mijn moedige beschermer! en, zooals ik u mijn liefde bewijs door u hier te ontvangen, zult gij op uw beurt mij van de uwe overtuigen, niet waar?” – „Zeker. Maar indien gij mij bemint, zooals gij mij zegt,” hernam d’Artagnan, „vreest gij dan niet min of meer voor mij?” – „Wat heb ik te vreezen?” – „Wel, dat ik gevaarlijk gekwetst, of zelfs gedood word.” – „Onmogelijk!” zeide milady, „gij zijt zoo moedig en een zoo behendig strijder!” – „Gij zoudt dan niet liever een middel aanwenden,” zeide d’Artagnan, „dat u eveneens zou wreken en elk gevecht nutteloos maken?”

Milady beschouwde zwijgend den jongeling; haar oogen hadden een zonderling onheilspellende uitdrukking. – „Waarlijk,” zeide zij, „ik geloof, dat gij opnieuw aarzelt!” – „Neen, ik aarzel niet; maar inderdaad, voor den armen de Wardes gevoel ik waarlijk medelijden, sedert gij hem niet meer bemint, en het schijnt mij, dat een man reeds gruwelijk moet zijn gestraft alleen door het verlies uwer liefde, zoodat hij geen andere bestraffing behoeft.” – „Wie zegt u, dat ik hem heb bemind?” vroeg milady. – „Ten minste kan ik thans zonder te veel verwaandheid gelooven, dat gij een anderen bemint,” zeide de jongeling op beminnelijken toon; „en ik herhaal het u, ik stel in den graaf belang.” – „Gij?” vroeg milady. – „Ja, ik.” – „En waarom?” – „Omdat ik alleen weet…” – „Wat?” – „Dat hij er verre af is, of liever, zoo schuldig jegens u niet is geweest, als gij het u verbeeldt.” – „Waarlijk,” zeide milady ongerust, „verklaar u; want ik weet inderdaad niet, wat gij wilt zeggen.” – En zij beschouwde d’Artagnan met oogen, die van lieverlede een onheilspellend vuur schoten.

„Luister; ik ben een fatsoenlijk man,” zeide d’Artagnan, besloten er een einde aan te maken, „en sedert gij mij uw liefde hebt bekend en ik zeker ben, die te bezitten; want ik bezit ze, niet waar?” – „Volkomen, ga voort.” – „Welnu, ik voel mij nu als herschapen; een bekentenis drukt mij.” – „Een bekentenis?” – „Indien ik aan uw liefde twijfelde, zou ik ze niet doen, maar gij bemint mij, niet waar, gij bemint mij?” – „Zonder twijfel!” – „Indien ik mij nu eens, door een al te groote liefde jegens u, schuldig had gemaakt, zoudt gij mij dan vergiffenis schenken?” – „Misschien; maar die bekentenis,” zeide zij verbleekende, „wat is dat voor een bekentenis?” – „Gij hadt met den heer de Wardes verleden Donderdag een samenkomst bepaald, in deze kamer, niet waar?” – „Wel neen, dat is niet waar!” zeide milady, met een zoo strak gelaat, dat, indien d’Artagnan niet van zijn zaak ware zeker geweest, hij zou getwijfeld hebben. – „Lieg niet, mijn schoone engelin!” zeide d’Artagnan, met geweld pogende te glimlachen, „dat zou onnoodig zijn.” – „Hoedat? Spreek toch, gij doet mij sterven.” – „Ik, ik ben het, die dien ring bezit. De de Wardes van Donderdag en de d’Artagnan van heden zijn dezelfde persoon.”

De onvoorzichtige verwachtte eenige verbazing, met schaamte vermengd, een kleine onweersbui, die in een tranenvloed zich zou oplossen; maar hij bedroog zich aardig, en zijn vergissing was niet van langen duur.

Bleek en vreeselijk richtte milady zich overeind, en d’Artagnan, die naast haar zat, van zich afstootende, door hem geweldig tegen de borst te duwen, wilde zij hem ontvlieden. D’Artagnan hield haar bij haar kleed vast, om haar vergiffenis af te smeeken; maar met een geweldige krachtsinspanning en vastbesloten trachtte zij te ontvluchten. Toen scheurde het keurs van haar kleed, en d’Artagnan bespeurde, met een onbeschrijfelijke hartsbeklemming, de lelie op een der fraaie schouders, die bloot was geraakt; dat onuitwischbaar merk, door de schendende hand des beuls ingedrukt.

„Groote God!” riep hij, het kleed loslatende; en hij bleef stom, onbeweeglijk en als versteend op zijn plaats zitten.

Maar milady gevoelde zich, reeds alleen door de ontsteltenis van d’Artagnan, verraden. Hij had ongetwijfeld alles gezien; nu kende de jongeling haar geheim, dat vreeselijk geheim, hetwelk niemand kende behalve hij. Zij wendde zich om, niet als een woedende vrouw, maar als een gekwetste panter.

„O, ellendeling!” riep zij, „gij hebt mij lafhartig bedrogen, en daarenboven, gij bezit mijn geheim, gij zult sterven!” En zij snelde naar een met fraaie houtsoorten ingelegd kistje, dat op haar kaptafel stond, opende het met een koortsachtig bevende hand, haalde er een kleinen, scherpen dolk met gouden heft uit en vloog in een sprong op d’Artagnan toe, die was blijven zitten.

Hoewel dapper, zooals men weet, schrikte d’Artagnan voor dat vertrokken gezicht, voor die vreeselijk uitpuilende oogen, voor die bleeke wangen, die bloedende lippen. Hij stond op en deinsde achteruit, zooals hij zou gedaan hebben bij de nadering van een op hem afkomende slang, en werktuigelijk zijn met zweet bevochtigde hand aan de greep van zijn degen slaande, trok hij dien uit de scheede. Doch zonder voor den blooten degen te schromen, ging milady voort hem te naderen, om hem te treffen, en zij bleef niet eer staan, dan toen zij de punt des degens op haar borst voelde. Daarop trachtte zij den degen in haar handen te grijpen, maar d’Artagnan weerde haar omstrengelingen steeds af en bood haar zijn zwaard, nu voor de oogen, dan op de borst, zonder haar te kwetsen, terwijl hij bleef achteruittreden, de deur der kamer van Ketty zoekende, om er door te ontsnappen.

Onderwijl bleef milady, in vreeselijke driftvervoering en afgrijselijk schreeuwende, op hem aandringen. Intusschen, daar zulks eenigszins op een tweegevecht begon te gelijken, herstelde d’Artagnan zich van lieverlede. – „Mooi, schoone dame! mooi!” zeide hij, „maar bij God! bedaar, of ik teeken een tweede lelie op den anderen schouder.” – „Eerlooze! eerlooze!” brulde milady.

Maar d’Artagnan, steeds de deur zoekende, bleef zich verdedigen. Op het gerucht der omvallende meubels, die beiden, zij om hem te naderen, en hij om er zich achter te verschansen, omverwierpen, opende Ketty de deur.

D’Artagnan, die steeds zijn bewegingen had ingericht om de deur te naderen, was er niet verder dan drie schreden meer van af. In één sprong was hij uit de kamer van milady in die van Ketty en met bliksemsnelheid sloot hij de deur, tegen welke hij met al zijn krachten zich staande hield, terwijl Ketty de grendels er op schoof. Milady trachtte toen dien zuilenboog, die haar in haar kamer hield opgesloten, met meer dan vrouwelijke kracht omver te werpen, maar voelende dat zulks haar onmogelijk was, doorstak zij de deur met een aantal dolksteken, van welke eenige de dikte van het hout doordrongen. Elke stoot ging vergezeld van een vreeselijke vervloeking.

„Gauw! gauw!” zeide d’Artagnan halfluid, toen de grendels waren opgeschoven, „laat mij het hotel uit, want geven wij haar den tijd om zich te bedenken, dan zal zij mij door haar lakeien doen vermoorden. Haasten wij ons, begrijpt gij, het geldt hier leven of dood.”

Ketty begreep maar al te wel. Zij trok hem in de duisternis langs de trap voort. Het was tijd. Milady had reeds gescheld en bracht het geheele hotel in opschudding; de portier had de deur, op de stem van Ketty, reeds geopend op hetzelfde oogenblik dat milady uit het venster riep: „Doe niet open!”

De jongeling vlood, terwijl zij hem nog een onmachtige bedreiging toewierp. Op het oogenblik, dat ze hem uit het gezicht verloor, viel zij in onmacht in haar kamer neer.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
11 ağustos 2017
Hacim:
870 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 3,8, 4 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre