Kitabı oku: «De Drie Musketiers dl. I en II», sayfa 35
De drie musketiers plaatsten zich achter den kardinaal, die opnieuw zijn aangezicht met den mantel bedekte en zijn paard aansporende, acht of tien schreden voor zijn vier geleiders voortreed.
Men bereikte spoedig de stille, eenzame herberg. Zonder twijfel wist de kastelein, welken doorluchtigen bezoeker hij zoude ontvangen; bijgevolg had hij de nieuwsgierigen verwijderd. Op drie schreden van de deur gaf de kardinaal aan zijn stalmeester en aan de drie musketiers een wenk te blijven staan. Een gezadeld paard was aan den ring van een vensterluik vastgemaakt; de kardinaal klopte drie malen op een bijzondere wijze. Een man in een mantel gewikkeld kwam onmiddellijk buiten en wisselde haastig eenige woorden met den kardinaal, waarna hij te paard steeg en in de richting van Surgères op den weg naar Parijs verdween.
„Nadert, heeren!” riep de kardinaal. „Gij hebt de waarheid gezegd, edellieden!” zeide hij, zich tot de drie musketiers wendende, „en het zal aan mij niet liggen, dat onze ontmoeting van heden u niet tot voordeel strekke… Intusschen volgt mij.”
De kardinaal steeg af, de drie musketiers deden evenzoo, toen wierp de kardinaal den toom van zijn paard aan zijn stalmeester toe, terwijl de drie musketiers hun paarden aan de vensterluiken vastmaakten.
De kastelein bleef voor de deur staan, voor hem was de kardinaal niets meer dan een officier, die een dame kwam bezoeken.
„Hebt gij ook een benedenkamer, waar de heeren mij bij een goed vuur kunnen wachten?” vroeg de kardinaal. – De kastelein opende de deur van een groot vertrek, in hetwelk men juist een slechte kachel door een grooten flinken schoorsteen had vervangen. – „Deze is beschikbaar.” – „Dat is goed,” zeide de kardinaal. „Gaat daar binnen, heeren, en wacht mij, ik zal niet langer dan een half uurtje wegblijven.”
En terwijl de drie musketiers het benedenvertrek binnentraden, ging de kardinaal, zonder iets verder te vragen, de trap op, als iemand dien men den weg niet behoeft te wijzen.
HOOFDSTUK XIII.
Het nut der kachelpijpen
Het is blijkbaar, dat, zonder het te weten en alleen gedreven door hun ridderlijken en avontuurlijken aard, onze drie vrienden een dienst hadden bewezen aan iemand, die door den kardinaal met zijn bijzondere bescherming werd vereerd. Maar wie was die iemand?
Het was deze vraag, die de musketiers elkander het eerst deden, vervolgens, toen zij zagen dat geen der antwoorden, welke hun verstand hun ingaf, voldoende was, riep Porthos den kastelein en vroeg om dobbelsteenen. Porthos en Aramis zetten zich aan tafel en begonnen te spelen. Athos wandelde, al peinzende, heen en weer. Alzoo peinzende en wandelende, ging Athos telkens de half afgebroken kachelpijp voorbij, van welke het andere einde in de bovenkamer uitkwam, en telkens als hij er voor heen en weer ging, hoorde hij een fluisterend gesprek, dat eindelijk zijn aandacht wekte. Athos naderde en onderscheidde eenige woorden, die hem ongetwijfeld zoo belangrijk schenen, dat hij zijn vrienden een wenk gaf stil te houden, terwijl hij, zijn oor voor de opening der pijp houdende, luisterend bleef staan.
„Luister, milady!” zeide de kardinaal, „de zaak is van het grootste belang. Ga zitten en praten wij eens…”
„Milady!” mompelde Athos.
„Ik luister naar Uwe Eminentie met de grootste aandacht,” antwoordde een vrouwenstem, die den musketier deed ontroeren. – „Een klein vaartuig, met Engelschen bemand en welks kapitein tot mijn orders is, wacht u aan den mond der Charente, nabij het fort la Pointe; het zal morgenochtend onder zeil gaan.” – „Ik moet dus nog hedennacht mij derwaarts begeven?” – „Oogenblikkelijk, dat is, na mijn voorschriften te hebben ontvangen. Twee mannen, die gij, hier uitgaande, voor de deur zult vinden, zullen u tot geleide verstrekken; ik zal het eerst vertrekken, vervolgens zult gij u een half uur daarna op uw beurt verwijderen.” – „Goed, Uwe Eminentie! Gelieve mij de zending mede te deelen, waarmede gij mij wilt belasten, en daar ik er prijs op stel, voortdurend met het vertrouwen van Uwe Eminentie vereerd te worden, zoo zou ik ze gaarne duidelijk, in bepaalde woorden van Uwe Eminentie vernemen, opdat er geen vergissing kan plaats hebben.”
Er ontstond voor eenige oogenblikken een diepe stilte tusschen de beide sprekers; blijkbaar overdacht de kardinaal de woorden, welke hij zou bezigen, terwijl milady al haar verstandvermogens inspande, om de zaken te begrijpen, die hij gereed was haar toe te vertrouwen, en na die gehoord te hebben, in haar geheugen te prenten.
Athos nam deze gelegenheid waar, om zijn vrienden te verzoeken de deur van binnen te sluiten, waarna hij hun een teeken gaf met hem te komen luisteren. De twee musketiers, die van hun gemak hielden, namen elk een stoel en een voor Athos. Alle drie zetten zich neder, de hoofden luisterend bij elkander stekende.
„Gij moet naar Londen vertrekken,” hernam de kardinaal; „daar gekomen zult gij Buckingham een bezoek brengen.” – „Ik moet Uwe Eminentie doen opmerken,” zeide milady, „dat sedert de zaak der diamanten haken, welke des hertogs vermoeden op mij heeft doen vallen, Zijne Genade mij wantrouwt.” – „Ook betreft het niet meer zijn vertrouwen te winnen, maar eerlijk en rondborstig in onderhandeling te treden.” – „Eerlijk en rondborstig?” herhaalde milady op een toon van onuitsprekelijke valschheid. – „Ja, rondborstig,” hernam de kardinaal op denzelfden toon; „die geheele zaak moet openlijk worden behandeld.” – „Ik zal letterlijk de voorschriften van Zijne Eminentie nakomen en wacht ze te ontvangen.” – „Gij zult Buckingham een bezoek brengen en hem van mijnentwege zeggen, dat ik al de toebereidselen ken, welke hij maakt, dat ik er mij evenwel weinig om bekommer, dewijl ik bij de eerste daad, die hij zal wagen, de koningin in het verderf stort.” – „Gelooft Uwe Eminentie, dat zij in staat is die bedreiging te vervullen?” – „Ja, want ik heb bewijzen.” – „Ik moet hem die bewijzen kunnen blootleggen.” – „En gij zult hem zeggen, dat ik het verslag van Bois Robert en van den markies de Beautru zal openbaar maken over de samenkomst, welke de hertog bij de vrouw van den konnetabel met de koningin heeft gehad, op den avond dat die dame een gemaskerd bal gaf; gij zult hem zeggen, opdat hij aan niets twijfele, dat hij er zich begeven heeft in het kostuum van den Grooten Mogol, dat de ridder de Guise moest hebben aan gehad, en hij het voor een som van drie duizend pistolen heeft gekocht.” – „Goed, Uwe Eminentie!” – „Al de bijzonderheden van zijn intrede en zijn uitgang des nachts, toen hij zich in het gewaad van een Italiaanschen waarzegger had verkleed, zijn mij bekend; gij zult hem zeggen, opdat hij wederom niet twijfele aan de echtheid mijner narichten, dat hij onder zijn mantel een ruim wit kleed aan had, bezaaid met zwarte tranen en doodshoofden op kruiselings gelegde doodsbeenderen, ten einde in geval van verrassing als de geest der Witte Dame te verschijnen, die, zooals algemeen bekend is, in het Louvre terugkeert, telkens wanneer een groote gebeurtenis ophanden is.” – „Is dat alles, Uwe Eminentie?”
„Zeg hem, dat ik al de bijzonderheden ken van zijn avontuur te Amiëns, dat ik er een kleinen, geestigen roman van zal doen schrijven met een platten grond van den tuin en de portretten der voornaamste acteurs van dat nachtelijk tooneel.” – „Ik zal het hem zeggen.” – „Zeg hem nog, dat Montaigu in mijn macht en in de Bastille is, dat men wel geen brieven bij hem heeft gevonden, maar dat de pijnbank hem alles zal doen zeggen wat hij weet, en zelfs… wat hij niet weet.” – „Zeer goed.” – „Voeg er eindelijk bij, dat Zijne Genade, in de overhaasting waarmede hij het eiland Ré heeft verlaten, zekeren brief van mevrouw de Chevreuse in zijn kwartier heeft laten liggen, die op zonderlinge wijze de koningin verdacht maakt, daar hij niet alleen bewijst, dat Hare Majesteit de vijanden des konings kan beminnen, maar tevens dat zij met de vijanden van Frankrijk samenspant. Gij hebt alles, wat ik u gezegd heb, goed onthouden, niet waar?”
„Uwe Eminentie zal er over oordeelen: het bal van de vrouw des konnetabels, de nacht in het Louvre, de avond te Amiëns, de gevangenneming van Montaigu, de brief van mevrouw de Chevreuse.” – „Zoo is het,” zeide de kardinaal, „gij hebt een zeer goed geheugen, milady!” – „Maar,” hernam zij, tot wie de kardinaal dat compliment had gemaakt, „indien, ondanks al die redenen, de hertog zich niet onderwerpt en voortgaat Frankrijk te bedreigen?” – „De hertog is verliefd als een dwaas, of liever, als een onnoozele,” hernam Richelieu met bitterheid. „Zooals de oude ridders, heeft hij alleen dezen oorlog ondernomen om een blik zijner schoone te verkrijgen. Indien hij weet, dat die oorlog de eer en misschien de vrijheid van de dame zijner gedachten, zooals hij haar noemt, kan kosten, dan verzeker ik u zal hij zich bedenken.” – „En,” zeide milady met een aandrang, die bewees, hoe zij begeerde haar zending tot aan het einde helder in te zien, „en wanneer hij volhardt?” – „Indien hij volhardt!” zeide de kardinaal… „dat is niet waarschijnlijk.” – „Dat is mogelijk,” hernam milady. – „Wanneer hij volhardt…”
De kardinaal zweeg een oogenblik en vervolgde toen: „Indien hij volhardt, welnu! dan zal ik op een dier gebeurtenissen hopen, welke het aanzicht der rijken veranderen.” – „Indien Uwe Eminentie mij uit de geschiedenis eenige dier gebeurtenissen wilde aanhalen,” zeide milady, „ik zou dan wellicht in zijn vertrouwen op de toekomst deelen.”
„Welnu! ziehier bijvoorbeeld,” zeide Richelieu: „Toen in 1610, voor een zaak bijna gelijk aan die, welke thans den hertog doet handelen, Hendrik IV, glorierijker gedachtenis, gelijktijdig Vlaanderen en Italië aanviel om Oostenrijk van beide zijden te treffen, welnu! is er toen niet iets gebeurd, waardoor Oostenrijk werd gered? Waarom zou de koning van Frankrijk niet een even goede kans hebben als de keizer van Oostenrijk?” – „Uwe Eminentie bedoelt den messteek in de straat la Féronnerie?” – „Ja,” zeide de kardinaal. – „Vreest Uwe Eminentie niet, dat de straf van Ravaillac hen zal afschrikken, die een oogenblik de gedachte mochten hebben hem na te volgen?” – „Er zijn in alle tijden en in alle landen, vooral wanneer die landen door verschillende godsdienstige sekten worden verdeeld, geestdrijvers, die niets liever begeeren dan als martelaars te sterven. En ziedaar, ik herinner mij juist, dat de Puriteinen woedend zijn op den hertog van Buckingham, en dat hun predikanten hem als den Antichrist voorstellen.” – „Welnu?” vroeg milady.
„Welnu,” ging de kardinaal op ongedwongen toon voort, „men zou voor het oogenblik, bijvoorbeeld, slechts een jonge, schoone, behendige vrouw moeten kennen, die zich op den hertog zou willen wreken. Zoodanige vrouw kan gevonden worden. De hertog is in de liefde een zeer gelukkig man, en indien hij door zijn belofte van eeuwige trouw veel liefde heeft gezaaid, heeft hij tevens veel haat moeten zaaien door zijn eeuwigdurende ongetrouwheden.” – „Zeker,” zeide milady koel, „een dergelijke vrouw kan gevonden worden.” – „Welnu! zoodanige vrouw, door het mes van Jacques Clement of van Ravaillac in de handen van een geestdrijver te stellen, zou Frankrijk redden.” – „Ja, maar zij zou de medeplichtige van een moordenaar zijn.” – „Heeft men ooit de medeplichtigen van Ravaillac of van Jacques Clement gekend?” – „Neen, want zij waren misschien te hooggeplaatst om hen te durven zoeken, waar zij waren. Men zal het gerechtshof niet voor iedereen in den brand steken, Uwe Eminentie!” – „Gelooft gij dan dat de brand van het gerechtshof door een andere oorzaak dan het toeval heeft plaats gehad?” vroeg Richelieu op den toon, alsof hij een vraag van niet het minste belang zou hebben gedaan. – „Ik, Uwe Eminentie!” antwoordde milady, „ik geloof niets. Ik haal een daadzaak aan, meer niet. Ik wil alleen zeggen, indien ik Mademoiselle de Montpensier of Maria de Médicis heette, ik minder voorzorgen zou nemen dan ik doe, omdat ik eenvoudig lady de Winter heet.” – „Dat is waar,” zeide Richelieu. „Wat begeert gij dan?”
„Ik begeer een volmacht, die vooraf alles goedkeurt, wat ik tot het welzijn van Frankrijk noodzakelijk acht te doen.” – „Maar ik zou eerst de vrouw moeten hebben gevonden, waarvan ik spreek, eene, die zich op den hertog zoude willen wreken.” – „Deze is gevonden,” zeide milady. – „Vervolgens zou die ellendige geestdrijver moeten worden gevonden, die der rechtvaardigheid Gods tot een werktuig moet strekken.” – „Men zal hem vinden.” – „Welnu!” zeide de kardinaal, „dan is het tijd genoeg de volmacht te vragen, die gij verlangt.”
„Uwe Eminentie heeft gelijk,” hernam milady, „en ik had ongelijk in de zending, waarmede zij mij vereert, iets anders te zien dan hetgeen werkelijk het geval is, namelijk: aan Zijne Genade vanwege Zijne Eminentie te berichten, dat gij de verschillende vermommingen kent, met behulp van welke hij er in geslaagd is de koningin te naderen gedurende het door de echtgenoot van den konnetabel gegeven feest; dat gij het bewijs hebt der samenkomst, door de koningin aan zekeren Italiaanschen waarzegger vergund, die niemand anders dan de hertog van Buckingham was; dat gij een zeer geestigen, kleinen roman hebt besteld, het avontuur te Amiëns tot onderwerp hebbende, met den platten grond van den tuin, waar het is voorgevallen, en de portretten der voornaamste acteurs, die er zich op hebben vertoond; dat Montaigu in de Bastille is en de pijnbank hem zaken kan doen openbaren, welke hij zich herinnert, en zelfs die, welke hij vergeten heeft; eindelijk, dat gij zekeren brief van mevrouw de Chevreuse bezit, in het hoofdkwartier van Zijne Genade gevonden, die niet alleen de schrijfster er van blootstelt, maar ook haar, in wier naam hij is geschreven. Als hij nu ondanks dit alles mocht volharden, blijft mij, dewijl mijn last zich niet verder uitstrekt, niets anders te doen over dan Gode te bidden een mirakel te doen, ter redding van Frankrijk. Het is immers wel alles, Uwe Eminentie, en ik heb niets anders te doen?” – „Dat is alles,” hernam de kardinaal droogjes.
„En nu,” zeide milady, zonder den schijn aan te nemen de toonsverandering van den kardinaal jegens haar op te merken, „nu ik de voorschriften Uwer Eminentie ten aanzien zijner vijanden heb ontvangen, zal het mij wel veroorloofd zijn Uwe Eminentie twee woorden over de mijnen te zeggen?” – „Gij hebt dus vijanden?” vroeg Richelieu. – „Ja, Uwe Eminentie! vijanden tegen welke ik uw bijstand noodig heb; want zij zijn zulks jegens mij in uw dienst geworden.” – „En wie zijn dat?” vroeg de kardinaal. – „Vooreerst een kleine intriguante, zekere juffrouw Bonacieux.” – „Zij is in de gevangenis te Mantes.” – „Ja, zij is er geweest,” hernam milady; „maar de koningin heeft van den koning een bevelschrift weten te krijgen, met welks hulp zij haar naar een klooster heeft doen vervoeren.” – „In een klooster?” vroeg de kardinaal. – „Ja, in een klooster.” – „En in welk?” – „Dat weet ik niet; men heeft het geheim zeer goed bewaard.” – „Maar ik zal het weten.” – „En zal Uwe Eminentie mij dan zeggen in welk klooster die vrouw is?” – „Hierin zie ik geen bezwaar,” antwoordde de kardinaal.
„Goed, nu heb ik nog een anderen vijand, voor wien ik oneindig meer ben bevreesd dan voor dat juffertje Bonacieux.” – „En wie?” – „Haar minnaar.” – „Hoe heet hij?” – „O! Uwe Eminentie kent hem!” riep milady, door gramschap vervoerd; „dat is ons beider kwade geest; hij is het, die in een gevecht met uw gardes de overwinning naar de zijde der musketiers heeft doen overhellen; hij is het, die de Wardes, uw zendeling, vier degensteken heeft toegebracht en de zaak der diamanten haken heeft doen mislukken; hij is het eindelijk, die, wetende dat ik het was, die juffrouw Bonacieux deed ontvoeren, mij den dood heeft gezworen.” – „Ha! ha! nu weet ik van wien gij wilt spreken.” – „Ik bedoel dien ellendigen d’Artagnan.” – „Dat is een stoutmoedige knaap,” zei de kardinaal. – „En juist wegens zijn stoutmoedigheid is hij het meest te vreezen.” – „Men moest,” hernam de kardinaal, „slechts één bewijs hebben van zijn verstandhouding met Buckingham.” – „Eén bewijs!” riep milady, „ik zal er tien krijgen!” – „Welnu! dan is het de eenvoudigste zaak der wereld; bezorg mij dat bewijs en ik zend hem naar de Bastille.” – „Goed, Uwe Eminentie! maar verder?” – „Wanneer men in de Bastille is, is er niets verder,” hernam de kardinaal op doffen toon.
„O, pardieu!” vervolgde hij, „ware het mij even gemakkelijk mij van mijn vijand te ontslaan als het gemakkelijk valt u van den uwen te bevrijden, en gij mij jegens dergelijke lieden straffeloosheid verzocht…” – „Uwe Eminentie!” hernam milady, „ruilen wij; leven voor leven, man voor man, geef mij hem, ik geef u den anderen.” – „Ik weet niet, wat gij wilt zeggen, en ik wil het ook niet weten,” zeide de kardinaal, „maar ik wensch u aangenaam te zijn en ik zie volstrekt geen beletsel u toe te staan, wat gij verlangt ten aanzien van een zoo nietig schepsel, te meer daar, zooals gij mij zegt, de jonge d’Artagnan een losbol, een voorvechter, een verrader is.” – „Een eerlooze! Uwe Eminentie! een eerlooze!” – „Geef mij dan papier, pen en inkt,” zeide de kardinaal. – „Ziehier, Uwe Eminentie!” – „Goed.”
Er heerschte een oogenblik stilte, welke bewees, dat de kardinaal bezig was de woorden te zoeken, welke het briefje, dat hij wilde schrijven, moest behelzen, of dat hij het werkelijk schreef. Athos, wien geen woord van het gesprek was ontgaan, nam zijn beide vrienden elk bij de hand en geleidde hen naar het andere einde der kamer.
„Welnu!” zeide Porthos, „wat wilt gij en waarom laat gij ons niet naar het einde van het gesprek luisteren?” – „Stil,” zeide Athos, „wij hebben alles gehoord, wat wij noodig hadden te hooren; buitendien, ik belet u niet naar het overige te luisteren, maar ik moet vertrekken.” – „Gij moet vertrekken?” zeide Porthos; „en indien de kardinaal naar u vraagt, wat zullen wij antwoorden?” – „Gij zult niet wachten, totdat hij u vraagt; gij zult hem dadelijk zeggen, dat ik ter verkenning vooruit ben gegaan, dewijl eenige den kastelein ontvallen woorden mij hebben doen vermoeden, dat de weg niet veilig was; ik zal er overigens een paar woorden aan den stalmeester van den kardinaal over zeggen; laat het andere aan mij over; weest niet ongerust.” – „Wees voorzichtig, Athos!” zeide Aramis. – „Wees gerust,” hernam Athos, „gij weet, ik ben koelbloedig.”
Porthos en Aramis hernamen hun plaatsen bij de kachelpijp. Athos vertrok zonder de minste geheimhouding; ging zijn paard, dat met die zijner vrienden aan de vensterluiken was gebonden, losmaken, verzekerde den stalmeester van de noodzakelijkheid eener voorhoede om terug te keeren, onderzocht met geveinsde nauwkeurigheid de pan van zijn pistool, nam den degen tusschen de tanden en begaf zich als een verloren kind op den weg, die naar het legerkamp leidde.
HOOFDSTUK XIV.
Huwelijkstooneel
Zooals Athos had voorzien, duurde het niet lang, of de kardinaal ging naar beneden. Hij opende de deur der kamer, waarin zich de musketiers bevonden, en zag Porthos en Aramis zeer druk samen dobbelen. Met een snellen blik had hij de geheele zaal overzien en bespeurde, dat een zijner manschappen ontbrak.
„Waar is de heer Athos gebleven?” vroeg hij. – „Eminentie!” antwoordde Porthos, „op eenige woorden, die de kastelein heeft laten ontvallen, is hij ter verkenning uitgegaan, in de veronderstelling, dat de weg niet veilig was.” – „En wat hebt gij gedaan, mijnheer Porthos?” – „Ik heb vijf pistolen van Aramis gewonnen.” – „En kunt gij thans met mij terugkeeren?” – „Wij zijn gereed, Uwe Eminentie te gehoorzamen.” – „Te paard dan, heeren! want het wordt laat.”
De stalmeester was voor de deur en hield het paard van den kardinaal bij den toom. Wat verder in de schaduw vertoonde zich een groep van twee mannen en drie paarden; die beide mannen waren zij, die milady naar het fort la Pointe, moesten geleiden en over haar bij haar inscheping waken.
De stalmeester bevestigde den kardinaal, hetgeen de twee musketiers hem omtrent Athos hadden gezegd. De kardinaal gaf zijn goedkeuring door een gebaar te kennen en nam den terugweg aan, dezelfde voorzorgen nemende, die hij, komende, had in acht genomen. Laten wij hem zijn weg naar het kamp vervolgen, en keeren wij tot Athos terug.
Een honderdtal schreden had hij in denzelfden stap voortgereden, maar zoodra hij buiten het gezicht was, wendde hij zijn paard rechts, maakte een omweg en keerde een twintigtal schreden op zijn weg terug, waar hij, in het kreupelhout verborgen, de kleine bende afwachtte; na de met galon bezette hoeden zijner vrienden en de gouden franje van des kardinaals mantel te hebben herkend, bleef hij zoo lang stil, totdat de ruiters den hoek van den weg achter zich hadden, en toen zij uit het gezicht waren verdwenen, keerde hij in vollen galop naar de herberg terug, die men voor hem, zonder eenige moeilijkheid, opende. – De kastelein herkende hem.
„Mijn officier!” zeide Athos, „heeft vergeten de dame der eerste verdieping iets zeer gewichtigs aan te bevelen, en hij zendt mij om zijn vergissing te herstellen.” – „Ga boven,” zeide de kastelein, „zij is nog in haar kamer.”
Athos maakte van het verlof gebruik, klom de trap zoo zacht mogelijk op, kwam in het portaal, en door de half geopende deur zag hij milady, die haar hoed opzette. Hij trad haar kamer binnen en sloot de deur achter zich. Athos stond voor de deur in zijn mantel gehuld en zijn hoed in de oogen gedrukt. Die stomme, onbeweeglijke gestalte ziende, werd milady angstig.
„Wie zijt gij, en wat wilt gij?” riep zij.
„Ja, zij is het wel,” mompelde Athos. En zijn mantel latende vallen en zijn hoed uit de oogen zettende, naderde hij milady. – „Herkent gij mij, mevrouw?” vroeg hij.
Milady naderde een schrede en trad vervolgens achteruit, alsof zij een slang had gezien. – „Goed,” zeide Athos, „ik zie, dat gij mij herkent.” – „De graaf de la Fère?” mompelde milady, verbleekende en terugdeinzende, totdat de muur haar belette verder te gaan. – „Ja, milady!” antwoordde Athos, „de graaf de la Fère in persoon, die om geen andere reden uit de andere wereld komt, dan om het pleizier te hebben u te zien… Nemen wij ons gemak en praten wij eens, zooals de kardinaal zegt.”
Milady, door een onuitsprekelijken angst beheerscht, ging zitten, zonder één woord te spreken.
„Gij zijt een op de aarde gezonden duivel,” zeide Athos. „Uw macht is groot, dat weet ik, maar gij weet ook, dat met Gods hulp de menschen vaak de vreeselijkste duivels hebben overwonnen. Gij hebt u reeds op mijn weg gesteld, en ik meende u geveld te hebben, mevrouw! óf ik heb mij bedrogen, óf de hel heeft u weder uitgebraakt.” – Milady liet bij die woorden, welke haar zoo vreeselijke herinneringen voor den geest brachten, het hoofd met een gesmoorden zucht op de borst zinken. – „Ja, de hel heeft u weder uitgebraakt,” hernam Athos, „de hel heeft u rijk gemaakt, de hel heeft u een anderen naam gegeven, de hel heeft u zelfs bijna een ander aangezicht geschonken, maar zij heeft noch de smet van uw ziel, noch de vlek van uw lichaam gewischt.”
Milady stond als door een springveer bewogen op, en haar oogen schoten bliksemstralen. – Athos bleef zitten.
„Gij waandet mij dood, niet waar? zooals ik u dood waande; de naam van Athos heeft den naam des graven de la Fère bedekt, zooals de naam van milady de Winter dien van Anna de Breuil! Was het niet dus, dat gij u noemdet, toen uw eerwaardige broeder ons den huwelijkszegen gaf? – Onze wederzijdsche gesteldheid,” ging Athos lachende voort, „is waarlijk zonderling; wij hebben de een zoowel als de andere tot hiertoe geleefd, omdat wij elkander dood waanden, en omdat een herinnering minder grieft dan een schepsel, hoewel een herinnering soms knagend is.”
„Maar,” zeide milady, met gesmoorde stem, „wat voert u tot mij; en wat wilt gij eigenlijk?” – „Ik wil u zeggen, dat, ofschoon voor uw oogen steeds onzichtbaar, ik u echter niet uit het oog heb verloren.” – „Gij weet, wat ik heb gedaan?” – „Ik kan u dag voor dag uw daden verhalen, sedert den dag, dat gij in dienst van den kardinaal zijt getreden, tot op heden avond.”
Een glimlach van ongeloovigheid vertrok de lippen van milady. – „Luister! gij zijt het, die de diamanten haken van den schouder des hertogen van Buckingham hebt gesneden; gij zijt het, die juffrouw Bonacieux hebt doen ontvoeren; gij zijt het, die, op de Wardes verliefd en in de meening hem te ontvangen, uw deur voor den heer d’Artagnan opendet; gij zijt het, die, meenende dat de Wardes u had bedrogen, hem door zijn medeminnaar hebt willen doen om het leven brengen; gij zijt het, die, toen die medeminnaar uw schandelijk geheim had ontdekt, hem op zijn beurt door twee huurlingen, die gij hem hadt achterna gezonden, wildet doen vermoorden; gij zijt het, die, hoorende dat de kogels hun doel hadden gemist, vergiftigden wijn hebt gezonden, met een valschen brief, die uw slachtoffer moest doen gelooven, dat die wijn van zijn vrienden kwam; – gij zijt het eindelijk, die hier in deze kamer, op den stoel waarop ik zit, u jegens den kardinaal de Richelieu hebt verbonden den hertog van Buckingham te doen vermoorden, waarvoor hij u de belofte heeft gedaan, d’Artagnan aan uw moordzucht over te laten.”
Milady was lijkkleurig. – „Maar gij zijt dan Satan?” zeide zij.
„Misschien,” hernam Athos, „maar hoe het ook zij, luister goed; vermoord den hertog van Buckingham, dat is mij volkomen onverschillig, ik ken hem niet; en bovendien hij is een vijand van Frankrijk; maar raak aan geen enkel haar van het hoofd van d’Artagnan, die een getrouw vriend van mij is, dien ik bemin en bescherm, of ik zweer u bij het hoofd mijns vaders, de misdaad, die gij mocht beproeven te plegen, of gepleegd mocht hebben zal de laatste zijn.” – „De heer d’Artagnan heeft mij beleedigd,” zeide milady met een gesmoorde stem, „de heer d’Artagnan zal sterven.” – „Hoe is het mogelijk, mevrouw! dat men u kan beleedigen,” zeide Athos glimlachende; „hij heeft u beleedigd, en hij zal sterven?” – „Zij eerst en hij daarna.”
Athos werd als door een duizeling verblind; het gezicht van dat schepsel, hetwelk niets eener vrouw had, herinnerde hem iets vreeselijks; hij dacht aan den dag, toen hij in een minder gevaarlijk oogenblik dan dat, waarin hij zich thans bevond, haar reeds aan zijn eer had willen offeren; moordzucht overviel hem gloeiend als de koorts. Op zijn beurt stond hij op, haalde een pistool uit zijn gordel te voorschijn en trok den haan over.
Milady, bleek als een lijk, wilde om hulp roepen, maar haar verstijfde tong veroorloofde haar slechts een dof geratel voort te brengen, dat niets van een menschelijke stem had, en het gebrom van een wild dier scheen; tegen het donkerkleurig behangsel gedrongen, verhief zij zich met verwilderde haren als een levend schrikbeeld.
Athos hief langzaam het pistool op, strekte den arm uit, zoodat het wapen bijna het voorhoofd van milady raakte, en toen zeide hij met een stem, die vreeselijker was door de verheven kalmte van zijn onwrikbaar besluit: „Mevrouw! stel mij oogenblikkelijk het papier ter hand, door den kardinaal geteekend en u gegeven, of, bij mijn ziel, ik schiet u door de hersens.”
Tegenover een ander dan Athos zou milady eenigen twijfel hebben kunnen koesteren; maar zij kende hem. Zij bleef echter onbeweeglijk. – „Een seconde blijft u over om een besluit te nemen,” zeide hij. – Milady zag aan de vertrekking van zijn gelaat, dat het schot zou losgaan; zij bracht de hand aan haar boezem, haalde er een papier uit te voorschijn en reikte het Athos over. – „Ziedaar,” zeide zij, „en wees vervloekt.”
Athos nam het papier, stak het pistool weder in zijn gordel, naderde de lamp, ten einde zich te verzekeren, dat het wel het rechte was, ontvouwde het en las:
„Het was op mijn bevel en tot welzijn van den staat, dat houder dezes deed, wat hij heeft gedaan.
Richelieu.”
3 Augustus 1628.
„En thans,” zeide Athos, zich in zijn mantel hullende en zijn hoed op het hoofd drukkende, „thans, nu ik u de tanden heb uitgebroken, bijt nu als gij kunt.” – En hij verliet de kamer, zonder zelfs om te zien.
Voor de deur vond hij de beide mannen en het paard, dat zij bij den toom hielden. – „Mijne heeren!” zeide hij, „gij weet, dat Zijne Eminentie bevolen heeft zonder tijdverlies die vrouw naar het fort la Pointe te voeren, en haar niet te verlaten, alvorens zij aan boord is.” – Daar deze woorden volkomen met het bevel, dat zij hadden ontvangen, overeenstemden, bogen zij het hoofd, ten teeken van gehoorzaamheid.
Wat Athos betreft, deze sprong vlug in den zadel en vertrok in galop. Maar in plaats van den weg te volgen, ging hij het veld over, zijn paard geweldig aansporende en van tijd tot tijd stilhoudende om te luisteren.
Gedurende een dier halten hoorde hij op den weg het getrappel van eenige paarden. Hij twijfelde er niet aan, dat het de kardinaal en zijn geleide was. Hij begaf zich dan ook onmiddellijk weer op weg, en na eenigen tijd te hebben voortgedraafd, bleef hij staan, wreef zijn paard met mos en boombladeren en ging ongeveer tweehonderd schreden van het kamp dwars op den weg staan.
„Werda!” riep hij in de verte, toen hij de ruiters bespeurde. – „Dat is onze moedige edelman, geloof ik,” zeide de kardinaal. – „Ja, Uwe Eminentie!” antwoordde Athos, „hij is het.” – „Mijnheer Athos!” zeide Richelieu, „ontvang mijn welgemeenden dank voor de goede waakzaamheid, die gij ons hebt betoond. Mijne heeren! wij zijn aangekomen; gaat de poort ter linkerzijde binnen; het wachtwoord is: Koning en Ré.” – Dit zeggende, groette de kardinaal met een hoofdknik de drie vrienden en ging rechts, gevolgd door zijn stalmeester; want dien nacht zou hij in het legerkamp slapen.
„Wel?” vroegen eenparig Porthos en Aramis, toen de kardinaal ver genoeg vertrokken was om niet meer te kunnen hooren; „welnu, hij heeft het papier geteekend, dat zij hem vroeg.” – „Ik weet het wel,” antwoordde Athos bedaard, „want ik heb het.” – En de drie vrienden spraken geen enkel woord vóór zij in hun kwartieren waren gekomen, behalve dat zij aan de schildwachten het wachtwoord zeiden. Alleen zond men Mousqueton naar Planchet om dezen te zeggen, dat zijn meester verzocht werd, zoodra hij van de wacht in de loopgraven zou zijn afgelost, zich onmiddellijk naar het kwartier der musketiers te begeven.