Kitabı oku: «De Drie Musketiers dl. I en II», sayfa 37
De vier geweerschoten vormden slechts één losbranding en vier mannen vielen. Dadelijk hierop werd de trom geroerd en de kleine bende naderde in den stormpas. Toen volgden de geweerschoten elkander onregelmatig op, maar steeds troffen die der vrienden met juistheid het doel; intusschen bleef de vijand, alsof hij het zwakke getal der vrienden gekend had, stormloopend naderen. Drie andere geweerschoten troffen weder twee mannen, de nadering der ongekwetsten werd daarom niet langzamer.
Aan den voet van het bolwerk gekomen, was de vijand nog twaalf of vijftien in getal, een laatste losbranding begroette hen, maar hield hen niet staande; zij sprongen in de gracht en beproefden de bres te beklimmen.
„Welaan, vrienden!” zeide Athos, „maken wij er een einde aan. Naar den muur!” – En de vier vrienden, door Grimaud bijgestaan, begonnen met de loopen hunner geweren tegen een ontzaglijk grooten brok van den muur te duwen, die zich boog, alsof hij door den wind bewogen werd, en van deszelfs voetstuk losrakende met een vreeselijk geraas in de gracht viel; daarop hoorde men een hard geschreeuw, een stofwolk rees ten hemel en alles was gedaan.
„Zouden wij hen van den eersten tot den laatsten verplet hebben?” vroeg Athos. – „Op mijn woord,” zeide d’Artagnan, „het schijnt wel zoo.” – „Neen,” zeide Porthos, „zie, daar vluchten er twee of drie, geheel verminkt.” – En waarlijk, een viertal dier rampzaligen, met bloed en slijk bedekt, vloden langs den hollen weg stadwaarts; dat was alles, wat van de kleine bende overbleef.
Athos zag op zijn horloge. – „Mijne heeren!” zeide hij, „het is nu een uur, dat wij hier zijn, en de weddenschap is gewonnen; maar wij moeten toonen wat spelers wij zijn, en daarenboven heeft d’Artagnan ons nog zijn denkbeeld mede te deelen.” – En met zijn gewone koelbloedigheid zette zich de musketier voor het overschot van het ontbijt neder.
„Gij wilt mijn plan kennen?” zeide d’Artagnan tot zijn drie vrienden, toen, na de schermutseling, welke voor die kleine bende een zoo rampzalig einde had genomen, zij aan het ontbijt hun plaatsen hadden hernomen. – „Ja,” hernam Athos, „gij zeidet een denkbeeld te hebben.” – „O ja, ik herinner mij,” zeide d’Artagnan, „welnu, ik ga voor de tweede maal naar Engeland, bezoek den hertog van Buckingham en waarschuw hem voor den aanslag tegen zijn leven.” – „Gij zult dat niet doen, d’Artagnan!” zeide Athos koel. – „En waarom niet, heb ik het niet reeds gedaan?” – „Ja, maar destijds waren wij niet in oorlog, de hertog van Buckingham was toen een bondgenoot en geen vijand, wat gij wilt doen, zou als verraad worden beschouwd.”
D’Artagnan gevoelde de gegrondheid dier redeneering en zweeg. – „Maar,” zeide Porthos, „ik geloof, dat ik ook een denkbeeld heb.” – „Stilte voor het denkbeeld van den heer Porthos!” riep Aramis. – „Ik vraag verlof aan den heer de Tréville, onder een of ander voorwendsel, dat gij wel zult vinden; ik ben in het vinden van voorwendsels niet zeer handig. Milady kent mij niet, ik nader haar, zonder dat zij voor mij de minste vrees koestert, en wanneer ik haar onder mijn bereik heb, draai ik haar den hals om.” – „Wel,” zeide Athos, die voor den jongen musketier zeer veel onderscheiding koesterde. „Men moet de koningin verwittigen.” – „Inderdaad, dat is waar ook!” riepen eenparig Porthos en d’Artagnan; „ik geloof, dat wij bijna het middel raken. De koningin verwittigen, en op wat wijze? Staan wij in de minste aanraking met het hof? Kunnen wij iemand naar Parijs zenden, zonder dat het in het legerkamp bekend wordt? Van hier naar Parijs is een afstand van honderd veertig mijlen; en voor onze brief te Angers zou wezen, zouden wij reeds in de gevangenis zijn.” – „Wat betreft aan Hare Majesteit met zekerheid een brief te doen geworden,” zeide Aramis blozende, „hiermede zal ik mij belasten; ik ken te Tours een zeer behendig persoon.”
Aramis zweeg, Athos ziende glimlachen. – „Wel, vindt gij dat middel niet doelmatig, Athos?” vroeg d’Artagnan. – „Ik verwerp het niet geheel,” zeide Athos, „maar ik wilde alleen aan Aramis doen opmerken, dat hij het legerkamp niet kan verlaten, en elk ander dan wij niet zeker is, dat twee uren, nadat onze bode zal zijn vertrokken, al de Kapucijners, al de gerechtsdienaars, al de zwartmutsen van den kardinaal uw brief van buiten zullen kennen, en men u en uw behendigen vriend in hechtenis zal nemen.” – „Zonder daarbij te rekenen,” zeide Porthos, „dat de koningin wel den hertog van Buckingham, maar volstrekt ons niet zal redden.” – „Mijne heeren,” zeide d’Artagnan, „de tegenwerping van Porthos is zeer juist.”
„Maar luistert eens: wat gebeurt er in de stad?” riep Athos. – „Men slaat alarm.” – De vier vrienden luisterden, en het tromgeroffel bereikte werkelijk hun oor. – „Gij wilt toch niet een geheel regiment weerstand bieden?” vroeg Porthos. – „Waarom niet?” antwoordde Athos; „ik ben aan den gang, en ik zou mij tegen een geheel leger verzetten, indien wij slechts de voorzorg hadden genomen een dozijn flesschen meer mede te nemen.” – „Op mijn woord, de trom nadert,” zeide d’Artagnan. – „Laat ze naderen,” zeide Athos, „een kwartier zijn wij hier van de stad verwijderd, en bijgevolg ligt de stad een kwartier van hier; wij hebben dus genoegzaam tijd om ons plan te beramen; eenmaal van hier vertrokken, zullen wij nooit gunstiger plek vinden. En zie, daar komt juist het rechte denkbeeld in mij op.” – „Spreek dan.” – „Veroorloof mij eerst eenige onvermijdelijke bevelen aan Grimaud te geven.”
Athos wenkte zijn knecht te naderen. – „Grimaud!” zeide hij, op de dooden wijzende, die in het bolwerk lagen, „gij zult die heeren opnemen en tegen den muur zetten, met de hoeden op het hoofd en het geweer in de hand.” – „O, groote man!” riep d’Artagnan, „nu begrijp ik u!” – „Gij begrijpt?” vroeg Porthos. – „En gij, Grimaud! hebt gij mij verstaan?” vroeg Athos. – Grimaud knikte van ja. – „Dan is het wel,” zeide Athos. „Keeren wij tot mijn denkbeeld terug.” – „Ik wilde toch wel eerst begrijpen,” zeide Porthos. – „Dat is niet noodig.” – „Neen, eerst het denkbeeld van Athos!” riepen gelijktijdig d’Artagnan en Aramis. – „Die milady, die vrouw, dat schepsel, die duivelin heeft, zooals gij mij hebt gezegd, d’Artagnan! een schoonbroeder, niet waar?” – „Ja, dezen ken ik zeer goed, en ik geloof zelfs, dat hij zijn schoonzuster ook niet zeer genegen is.” – „Dat kan geen kwaad,” zeide Athos, „en al verfoeide hij haar, dat zou er niet te slechter om zijn.” – „In dat geval zijn wij naar wensch bediend.” – „Maar,” hernam Porthos, „ik wilde toch wel eens weten, wat Grimaud uitvoert.” – „Stil, Porthos,” zeide Aramis. – „Hoe heet die schoonbroeder?” – „Lord de Winter.” – „Waar is hij thans?” – „Op het eerste oorlogsgerucht is hij naar Londen teruggekeerd.” – „Welnu,” zeide Athos, „dat is juist de man, die ons lijkt. Hij is het, dien wij moeten waarschuwen. Wij laten hem weten, dat zijn schoonzuster op het punt is iemand te vermoorden, en wij verzoeken hem haar niet uit het oog te verliezen. Er zal te Londen wel een inrichting zijn, zooals die der Madelonnettes en der boetvaardige zusters,12) daarin laat hij zijn schoonzuster plakken en wij zijn gerust.” – „Ja, zoo lang tot zij er weer uitkomt,” zeide d’Artagnan. – „Op mijn woord,” hernam Athos, „gij vergt te veel van mij, d’Artagnan! ik heb u gegeven, wat ik had, en ik verzeker u, dat het alles is, wat mij overblijft.” – „Het komt mij voor, dat zulks het beste is,” zeide Aramis. „Wij zullen tegelijkertijd de koningin en lord de Winter verwittigen.” – „Ja, maar door wien zullen wij den brief naar Tours en naar Londen doen bezorgen?” – „Ik ben voor Bazijn verantwoordelijk,” zeide Aramis. – „En ik voor Planchet,” zeide d’Artagnan. – „Inderdaad,” zeide Porthos, „indien wij het legerkamp niet mogen verlaten, kunnen het onze knechts.” – „Zeker,” zeide Aramis, „en nog heden schrijven wij de brieven en geven hun reisgeld.” – „Hebt gij dan geld?” hernam Athos.
De vier vrienden zagen elkander aan, een wolk verdreef den glans, die een oogenblik te voren op hun aangezicht blonk. – „Opgepast!” riep d’Artagnan, „ik zie in de verte roode en zwarte stippen, die zich bewegen. Wat zeidet gij toch van een regiment, Athos? het is een leger!” – „Het is op mijn eer waar!” hernam Athos, „daar zijn ze. Ziet eens, die veinzaards! zij naderen met stille trom en trompet. Ha! ha! zijt gij gereed, Grimaud?”
Grimaud knikte van ja en toonde een twaalftal lijken, die hij in de bevalligste houdingen tegen den muur had geplaatst, eenige met het geweer op den schouder, hun geweer aanleggende en wederom andere met den degen in de hand.
„Bravo!” zeide Athos, „dat doet uw vindingrijkheid eer aan.” – „Wat er van zij, ik wenschte toch wel te begrijpen.” – „Vertrekken wij eerst, daarna zult gij begrijpen.” – „Een oogenblikje, mijne heeren, een oogenblikje; geven wij Grimaud den tijd om de tafel af te nemen.” – „Ha! de roode stippen beginnen goed zichtbaar te worden,” zeide Aramis, „en ik vereenig mij met den raad van d’Artagnan, ik geloof, dat er ons maar weinig tijd meer overblijft, om het legerkamp te bereiken.” – „Welnu!” zeide Athos, „ik ben er volstrekt niet tegen, dat wij heengaan, wij hebben gewed een uur hier te zullen blijven, en het is nu reeds anderhalf uur, er valt dus niets op aan te merken; vertrekken wij dus, heeren! vertrekken wij.”
Grimaud had zich reeds met de mand en het overige tafelgoed vooruitgespoed. De vier vrienden vertrokken achter hem en deden een tiental schreden.
„Wel!” riep Athos, „duivelsch! wat gaan wij doen, heeren?” – „Hebt gij iets vergeten?” vroeg Aramis. – „En de vlag, morbleu! men mag geen vlag in de macht des vijands laten, al is die vlag slechts een servet.” – En Athos snelde in het bolwerk terug, klom op den wal en nam de vlag; intusschen waren de aanvallers tot op een geweerschot het bolwerk genaderd en gaven een geweldig vuur op dien man, die als uit vermaak er zich aan ging blootstellen. Maar het was, alsof Athos kogelvrij was; de kogels snorden fluitend rondom hem; doch niet één enkele raakte hem.
Athos zwaaide met zijn vlag, den lieden der stad den rug keerende, en die van het legerkamp begroetende. Van weerszijden verhief zich een luid geschreeuw; van den eenen kant een kreet van woede, van den anderen kant een kreet van verwondering. – Een tweede losbranding volgde op de eerste, en drie kogels, die het servet doorboorden, maakten er een wezenlijke vlag van.
Men hoorde door het gansche legerkamp den kreet van: „Klim af! klim af!” aanheffen. – Athos klom af, en zijn vrienden, die hem met angst wachtten, zagen hem met vreugd verschijnen.
„Kom, Athos! kom,” zeide d’Artagnan, „maken wij van onze beenen gebruik, spoeden wij ons; thans, nu wij alles, behalve geld hebben gevonden, zou het dom zijn ons te laten doodschieten.”
Maar Athos bleef majestueus voortwandelen, en zijn vrienden, ziende dat alle aanmaningen vruchteloos waren, regelden hun schreden naar de zijne. Grimaud en zijn mand waren vooruit en beiden schotvrij. Na een kort oogenblik hoorde men geweerschoten.
„Wat is dat?” vroeg Porthos, „en waarop schieten zij? Ik hoor de kogels niet fluiten, en ik zie niemand.” – „Zij schieten op de gesneuvelden,” zeide Athos. – „Maar onze dooden zullen niet antwoorden?” – „Neen, en daarom zullen zij een hinderlaag vermoeden en met elkander raadplegen; zij zullen een parlementair zenden, en wanneer zij de grap zullen hebben bemerkt, zijn wij buiten bereik. Ziedaar, waarom het onnoodig is, ons een pleuris op den hals te halen door overhaasting.” – „Ha, nu begrijp ik,” zeide Porthos vol bewondering. – „Dat is wel gelukkig,” hernam Athos, de schouders ophalende.
Toen de Franschen nu de vier vrienden bedaard zagen aankomen, hieven zij een luid vreugdegejuich aan. – Eindelijk werd er een nieuw geweervuur gehoord, en de kogels pletten zich tegen de keisteenen van den weg, rondom de vier vrienden, en floten akelig langs hun ooren. De belegerden hadden zich eindelijk van het bolwerk meester gemaakt.
„Dat zijn toch zeer onhandige lieden,” zeide Athos. „Hoeveel hebben wij er doen sneuvelen?” – „Twaalf tot vijftien.” – „Hoeveel hebben wij er verplet?” – „Acht of tien.” – „En daarentegen geen schram. Maar ja, wat deert u toch aan de hand, d’Artagnan? zij bloedt, geloof ik?” – „Het is niets,” antwoordde d’Artagnan. – „Een schampschot?” – „Niet eens.” – „Wat dan?” – Wij hebben gezegd, dat Athos d’Artagnan als zijn zoon beminde, en hoewel somber en onwrikbaar van aard, was hij vaak voor den jongeling goed als een vader. – „Een schram,” hernam d’Artagnan: „mijn vingers zijn tusschen twee steenen beklemd geraakt, tusschen dien van den muur en dien van mijn ring, zoodat het vel opengescheurd is.” – „Ziedaar de gevolgen van diamanten te dragen,” zeide Athos verachtelijk. – „Maar het is waar ook!” riep Porthos, „er is inderdaad een diamant; en wat duivel! klagen wij dan geen geld te hebben, wijl er een diamant is.” – „Wel, inderdaad,” zeide Aramis, „gij oppert daar waarlijk een goed denkbeeld, Porthos!” – „Zeker,” hernam Porthos, trotsch op het kompliment van Aramis, „dewijl er een diamant is, verkoopen wij hem.” – „Maar,” zeide d’Artagnan, „die diamant komt van de koningin!” – „Een reden te meer,” hernam Athos. „Niets billijker, dan dat de koningin den hertog van Buckingham, haar minnaar, redt, niets redelijker, dan dat de koningin ons, haar vrienden, redt. Verkoopen wij den diamant. Wat denkt mijnheer de abt er van? Ik vraag niet naar de denkwijze van Porthos, hij heeft ze medegedeeld.” – „Wel, ik denk,” zeide Aramis, „dat, wijl zijn ring niet van een minnares afkomstig en bijgevolg geen liefdepand is, d’Artagnan hem mag verkoopen.” – „Mijn waarde! gij spreekt als de levende Theologie… Dus gij besluit?” – „Den diamant te verkoopen,” antwoordde Aramis. – „Welnu, verkoopen wij den diamant, en laat ons er niet meer over spreken.”
Het geweervuur bleef aanhouden, maar de vrienden waren buiten schot, en de lieden van la Rochelle schoten alleen ter voldoening van hun geweten.
„Op mijn woord,” hernam Athos, „het was tijd, dat Porthos dat denkbeeld kreeg, wij zijn het kamp genaderd… Dus, heeren! geen enkel woord meer over die zaak. Men slaat ons gade, men komt ons tegemoet, en wij zullen in zegepraal worden rondgevoerd.”
En waarlijk, zooals wij zeiden, het geheele kamp was in opschudding. Meer dan twee duizend personen hadden, als bij een tooneelvoorstelling, het goed afgeloopen waagstuk der vier vrienden bewonderd, een snoeverij, van welke men verre was het eigenlijke oogmerk te vermoeden. Men hoorde niets anders dan het geroep van: „Leven de gardes! leven de musketiers!”
De heer de Busigny was het eerst genaderd, om Athos de hand te drukken en te erkennen, dat hij de weddenschap had verloren. De dragonder en de Zwitser hadden zijn voorbeeld gevolgd en de overige krijgsmakkers dat van deze. Het was een oneindige reeks van gelukwenschingen, handdrukken en omhelzingen, een onuitputtelijk gelach, ten koste van de lieden van la Rochelle, kortom, een zoo geweldig leven, dat de kardinaal in de meening verkeerde, dat er een oproer plaats had, zoodat hij la Houdinière, kapitein zijner gardes, zond, ten einde te vernemen, wat er gaande was. De zaak werd den afgezondene met de meeste geestvervoering verhaald.
„Wel?” vroeg de kardinaal, la Houdinière ziende. – „Wel, Uwe Eminentie! het zijn drie musketiers en een garde, die met den heer de Busigny een weddenschap hadden aangegaan om in het bolwerk Saint Gervais te gaan ontbijten, en die gedurende hun ontbijt twee uren lang de vijanden uit la Rochelle tegengehouden en ik weet niet hoeveel hunner gedood hebben.” – „Hebt gij naar de namen der drie musketiers onderzoek gedaan?” – „Ja, Uwe Eminentie!” – „Wie zijn zij?” – „De heeren Athos, Porthos en Aramis.” – „Altijd mijn drie dapperen,” mompelde de kardinaal. „En de garde?” – „De heer d’Artagnan.” – „Altijd mijn jonge knaap! Het is besloten; die vier mannen moeten mij behooren.”
Dienzelfden avond sprak de kardinaal den heer de Tréville over de heldendaad van dien ochtend, welke het onderwerp van al de gesprekken in het legerkamp was; de heer de Tréville, die het verhaal van dat avontuur uit den mond der uitvoerders zelf had gehoord, deelde het in al zijn bijzonderheden den kardinaal mede, zonder de episode van het servet te vergeten.
„Het is wel, mijnheer de Tréville!” zeide de kardinaal, „bezorg mij dat servet, als het u belieft, ik zal er drie gouden leliën in doen borduren en het als standaard aan uw kompagnie geven.” – „Uwe Eminentie!” zeide de heer de Tréville, „men zou onbillijk jegens de garde zijn. De heer d’Artagnan behoort niet mij, maar den heer des Essarts.” – „Welnu, neem hem!” zeide de kardinaal; „dewijl de vier dappere krijgslieden elkander zoo liefhebben, is het billijk, dat hij in dezelfde kompagnie wordt ingelijfd.”
Dienzelfden avond berichtte de heer de Tréville dat goede nieuws aan de drie musketiers en aan d’Artagnan, hen alle vier voor den volgenden ochtend aan het ontbijt noodigende.
D’Artagnan was zich van blijdschap geen meester meer. Immers men weet, dat de droom zijns levens was eenmaal musketier te worden. De drie vrienden waren ook zeer verblijd.
„Op mijn woord,” zeide d’Artagnan tot Athos, „gij hebt daar een zeer gelukkigen inval gehad, en zooals ge zeidet, hebben wij roem behaald en een allerbelangrijkst gesprek kunnen houden.” – „Dat wij thans kunnen hervatten, zonder dat iemand eenig kwaad vermoeden op ons zal hebben, want met Gods hulp zullen wij voortaan voor kardinalisten worden gehouden.”
Dienzelfden avond ging d’Artagnan den heer des Essarts begroeten en hem zijn bevordering mededeelen. De heer des Essarts, die d’Artagnan zeer genegen was, bood hem zijn goede diensten aan, ter tegemoetkoming in de onkosten, welke die verandering van korps na zich sleepte. D’Artagnan weigerde, maar de gelegenheid gunstig vindende, verzocht hij hem de waarde van den diamant te bepalen, dien hij hem ter hand stelde, en welken hij te gelde wilde maken. Den volgenden morgen te acht uur trad de knecht van den heer des Essarts bij d’Artagnan binnen en stelde hem een zak met zeven duizend franken ter hand. Dat was de som, die de diamant der koningin had opgebracht.
HOOFDSTUK XVII.
Familiezaken
Athos had eindelijk het woord gevonden, namelijk: van de zaak van Buckingham een familiezaak te maken. Immers, een familiezaak zou niet aan het onderzoek van den kardinaal onderworpen worden. Een familiezaak raakte niemand, en men kon zich met een familiezaak in tegenwoordigheid van de geheele wereld bezighouden. Aramis had het denkbeeld gevonden: den lakei. Porthos het middel: den diamant. Alleen d’Artagnan had niets gevonden, hij, gewoonlijk de vindingrijkste van allen; maar het moet ook gezegd worden, dat alleen de naam van milady voldoende was om hem te ontzenuwen. Maar neen, wij bedriegen ons, hij had een kooper voor den diamant gevonden.
Het ontbijt bij den heer de Tréville was zeer vroolijk. D’Artagnan bezat reeds zijn nieuwe uniform. Van bijna dezelfde grootte als Aramis zijnde, had deze, die, zooals men weet, zoo edelmoedig betaald was geworden door den boekverkooper, die zijn dichtstuk had gekocht, alles dubbel laten maken en zijn vriend een volledige uitrusting afgestaan. D’Artagnan zou het toppunt zijner wenschen hebben bereikt, indien hij niet milady als een donkere wolk aan den gezichteinder had zien opdagen.
Na het ontbijt maakte men afspraak, elkander bij Athos dienzelfden avond weder te vinden, alwaar men de zaak zou afhandelen.
D’Artagnan besteedde den dag met het vertoonen van zijn musketiersgewaad in al de straten van het legerkamp. Des avonds vereenigden zich de vier vrienden op het bepaalde uur; er bleven nog slechts drie punten ter overweging over: Wat men aan den broeder van milady zou schrijven. Wat men aan dien knappen persoon van Tours zou schrijven. En wie de lakeien zouden zijn, die de brieven moesten bezorgen. Elk bood den zijnen aan. Athos roemde de stilzwijgendheid van Grimaud, die dan alleen sprak, wanneer zijn meester hem den mond opende; Porthos roemde de kracht van Mousqueton, die tegen vier mannen, van gewone grootte, was opgewassen; Aramis, in de slimheid van Bazijn volkomen vertrouwen stellende, weidde uit in loftuitingen op zijn kandidaat; d’Artagnan ten slotte wees op den moed van Planchet en herinnerde aan de wijze, op welke hij zich in de zoo moeilijke zaak van Boulogne had gedragen. Die vier deugden betwistten elkander lang den prijs en gaven aanleiding tot redevoeringen, die wij, uit vrees voor langwijligheid, niet zullen mededeelen.
„Ongelukkiglijk,” zeide Athos, „zou hij, dien men zond, alleen die vier hoedanigheden bij elkander moeten bezitten.” – „Maar waar een dergelijken dienaar te vinden?” – „Die is niet te vinden,” zeide Athos, „dat weet ik wel; neem dus Grimaud.” – „Neem Mousqueton.” – „Neem Bazijn.” – „Neem Planchet. Planchet is trouw en behendig, dat zijn reeds twee hoedanigheden van de vier.” – „Mijne heeren!” zeide Aramis, „het voornaamste is niet te weten, wie van onze vier knechts de geheimhoudendste, de sterkste, de behendigste of de moedigste is; het voornaamste is te weten, wie het meest van geld houdt.” – „Hetgeen Aramis daar opmerkt, is zeer verstandig gezegd,” hernam Athos; „men moet met de gebreken der menschen zijn voordeel doen, en niet met hun deugden. Mijnheer de abt, gij zijt een groot zedenmeester!” – „Ongetwijfeld,” hernam Aramis, „want wij moeten niet alleen goed bediend worden, ten einde te slagen, maar ook om onze onderneming niet te doen mislukken; immers in het laatste geval is niet het hoofd van den lakei…” – „Spreek zachter, Aramis!” zeide Athos. – „Het is waar ook. Is niet het hoofd van den lakei, maar dat van den meester er mede gemoeid. Hebben onze knechts ons nu zoo lief, dat zij hun hoofden voor ons zouden wagen? Neen.” – „Wel,” zeide d’Artagnan, „ik zou bijna voor Planchet willen verantwoordelijk blijven.” – „Welnu, mijn beste vriend! voeg dan bij zijn natuurlijke genegenheid een goede som, die hem eenig genot kan geven, en dan, in plaats van eenmaal voor hem verantwoordelijk te zijn, wees het dan twee malen.”
„Ach, mijn God! gij zoudt u eveneens bedrogen vinden,” zeide Athos, die Optimist was wanneer het zaken, en Pessimist wanneer het menschen betrof: „zij zullen alles beloven voor geld, maar onderweg zal de vrees hen beletten te handelen. Eenmaal in handen, zal men hen knijpen; en geknepen, zullen zij bekennen. Wat duivel! wij zijn kinderen! Om naar Engeland te gaan (Athos begon zachter te spreken) moet men geheel Frankrijk door, dat wemelt van spionnen en aanhangers van den kardinaal; men moet Engelsch spreken, om in Londen den weg te vragen. Zie, ik beschouw de zaak als zeer moeilijk.” – „Wel, volstrekt niet,” zeide d’Artagnan, die er zeer op gesteld was, dat de zaak werd voortgezet; „ik, integendeel, beschouw ze als zeer uitvoerbaar. Het spreekt vanzelf, parbleu! dat wanneer men lord de Winter ongerijmdheden, afschuwelijkheden van den kardinaal schrijft…” – „Spreek toch zachter,” zeide Athos. – „Intrigues en staatsgeheimen,” ging d’Artagnan voort, de aanbeveling nakomende, „dan spreekt het vanzelf, dat men ons levend zal radbraken. Maar om Gods wil, vergeet niet, zooals gij het zelf hebt gezegd, Athos! dat wij over familiezaken schrijven; dat wij hem alleen schrijven, milady, zoodra zij in Engeland aankomt, buiten staat te stellen ons te schaden. Ik zal hem een brief in dien zin schrijven.” – „Laat hooren,” zeide Aramis, reeds bij voorbaat het gezicht van een recensent aannemende.
„Mijnheer en waarde vriend!..”
„Wel zeker! waarde vriend aan een Engelschman! Alleen om deze woorden zou men u vierendeelen, in plaats van levend radbraken.” – „Welnu, dan zal ik eenvoudig mijnheer schrijven.” – „Gij kunt wel mylord zeggen,” hernam Athos, die zeer op étiquette was gesteld. – „Mylord! herinnert gij u nog wel die kleine omheinde geitenweide bij het Luxembourg?” – „Nog fraaier! Nu het Luxembourg! men zal gelooven, dat men op de koningin-moeder zinspeelt! zeer slim inderdaad!” zeide Athos. – „Welnu, dan zullen we eenvoudig zetten: Mylord! herinnert gij u nog wel zekere omheinde weide, waar men u het leven redde?” – „Mijn waarde d’Artagnan!” zeide Athos, „gij zult nooit anders dan een slecht briefsteller zijn. Waar men u het leven redde! wel foei! dat is onwaardig! men herinnert dergelijke zaken niet aan een edelman. Een herinnerde weldaad wordt een beleediging.” – „Ach, mijn waarde!” zeide d’Artagnan, „gij zijt onverdragelijk; en indien men onder uw toezicht moet schrijven, dan zie ik er van af.” – „En gij doet wel. Ga met het musket en den degen om, mijn vriend! gij bedient u van beide wapens voortreffelijk; maar geven wij de pen aan Aramis, ze behoort hem.” – „Wel ja,” zeide Porthos, „geef Aramis de pen in de hand; immers hij schrijft zijn thesis in het Latijn.” – „Goed, het zij zoo,” zeide d’Artagnan, „stel ons dien brief op, Aramis! Maar bij onzen Heiligen Vader den Paus, pas op! want op mijn beurt zal ik u mijn aanmerkingen niet onthouden, dat verzeker ik u.” – „Ik begeer niets anders,” zeide Aramis, met dat onnoozel vertrouwen, hetwelk ieder poëet in zich zelven stelt; „maar men moet mij met de zaken bekend maken. Ik heb wel hier en daar gehoord, dat die schoonzuster een zeer slechte vrouw is, en er zelfs het bewijs van gekregen, toen ik naar haar gesprek met den kardinaal luisterde.” – „Spreek toch zoo luid niet, sacrebleu!” hernam Athos. – „Maar,” vervolgde Aramis, „die bijzonderheden zijn mij ontgaan.” – „En mij ook,” zeide Porthos.
D’Artagnan en Athos beschouwden elkander een poos zwijgend. Eindelijk gaf Athos, na overwogen te hebben, en nog bleeker geworden zijnde dan gewoonlijk, een teeken van toestemming. D’Artagnan begreep, dat hij mocht spreken.
„Welnu, ziehier wat er te schrijven is,” hernam d’Artagnan: „Mylord! uw schoonzuster is een slechte vrouw, die u heeft willen doen vermoorden om van u te erven; zij mocht trouwens met uw broeder niet gehuwd zijn, daar zij reeds in Frankrijk…” D’Artagnan zweeg, als om het woord te zoeken, terwijl hij Athos aanzag. – „Door haar man was weggejaagd,” zeide Athos. – „Uit hoofde zij gebrandmerkt was,” vervolgde d’Artagnan. – „Och!” riep Porthos, „onmogelijk! zou zij haar schoonbroeder hebben willen doen vermoorden?” – „Ja.” – „Was zij reeds gehuwd?” vroeg Aramis. – „Ja.” – „En heeft haar man ontdekt, dat zij een lelie op den schouder had?” riep Porthos. – „Ja.” – Driemaal had Athos ja gezegd, met een trapsgewijze verdooving zijner stem. – „En wie heeft die lelie gezien?” vroeg Aramis. – „D’Artagnan en ik; of liever, om de chronologische volgorde in acht te nemen, ik en d’Artagnan,” antwoordde Athos. – „En leeft dat afschuwelijk schepsel nog?” vroeg Aramis. – „Het leeft nog.” – „Zijt gij er zeker van?” – „Ik ben er zeker van.”
Een oogenblik heerschte er een onaangename stilte, van welke ieder, volgens zijn aard, den indruk voelde.
„Nu, dezen keer,” hernam Athos, het eerst de stilte afbrekende, „heeft d’Artagnan ons een heerlijk voorschrift gegeven, en dat is het, wat wij vooreerst moeten schrijven.” – „Duivelsch! gij hebt gelijk, Athos!” hernam Aramis, „maar het opstel is moeilijk genoeg. Mijnheer de kanselier zoude zelfs in verlegenheid zijn een dergelijken brief op te stellen, en nochtans stelt hij zeer aardig een proces-verbaal op. Maar het doet er niet toe. Zwijgt nu een oogenblik en ik zal schrijven.”
Aramis nam de pen, peinsde eenige oogenblikken, schreef een acht- of tiental regels in een zeer net, klein vrouwenschrift; vervolgens las hij met een zachte stem en langzaam, alsof elk woord nauwkeurig ware overwogen, het volgende:
„Mylord!
De persoon, die u deze weinige regels schrijft, heeft de eer gehad den degen met u te kruisen in zekere kleine omheinde weide in de straat d’Enfer. Daar gij sedert meermalen dien persoon uw vriend hebt genoemd, is hij jegens u verplicht die vriendschap door een goede waarschuwing te erkennen. Tot tweemalen toe zijt gij bijna het offer geworden eener bloedverwante, die gij uw erfgename waant, omdat het u onbekend is, dat zij, vóór haar huwelijk in Engeland, reeds in Frankrijk was gehuwd; maar de derde maal, hetgeen nu het geval is, zoudt gij kunnen bezwijken. Uw bloedverwante is van la Rochelle naar Engeland vertrokken. Bewaak haar bij haar aankomst, want zij wil groote en verschrikkelijke plannen volvoeren. Als gij volstrekt wilt weten, waartoe zij in staat is, lees dan haar verleden op den linkerschouder.”
„Wel, dat kan niet beter,” zeide Athos, „en gij hebt een stijl als van een staatssecretaris, mijn waarde Aramis! De Winter zal nu een waakzaam oog houden, althans indien de waarschuwing hem gewordt, en al mocht die brief in handen van Zijne Eminentie vallen, kan hij ons niet benadeelen. Maar dewijl de knecht, die vertrekken moet, ons zou kunnen wijsmaken, dat hij in Londen is geweest, en echter te Châtellerault kan gebleven zijn, moeten wij hem niet meer dan de helft der som geven, met belofte hem de andere helft voor het antwoord te geven. Hebt gij den diamant?” – „Ik heb iets beters dan dat, ik heb het geld,” zeide d’Artagnan, en hij wierp den zak op tafel.
Op den klank van het geld richtte Aramis de oogen hemelwaarts. Porthos sprong op, terwijl Athos onbeweeglijk bleef zitten.
„Hoeveel is er in dien kleinen zak?” vroeg de laatste. – „Zeven duizend franken, in louis van twaalf franken.” – „Zeven duizend franken?” riep Porthos; „was die kleine, nietige diamant zeven duizend franken waard?” – „Het schijnt wel, want daar zijn ze; ik kan toch niet veronderstellen, dat onze vriend d’Artagnan er van het zijne heeft bijgelegd?” – „Maar, heeren! bij dat alles wordt er niet aan de koningin gedacht; trachten wij een weinig voor den welstand van haar lieven Buckingham zorg te dragen; dat is niet meer dan wij haar verschuldigd zijn.” – „Dat is waar,” zeide Athos; „maar dat raakt Aramis.” – „Welnu,” antwoordde deze blozende, „wat moet ik doen?” – „Wel,” hernam Athos, „dat is zeer eenvoudig: een anderen brief voor den knappen persoon, die Tours bewoont, opstellen.”
Aramis vatte wederom de pen op, begon opnieuw te peinzen en schreef de volgende regels, die hij onmiddellijk aan de goedkeuring zijner vrienden onderwierp:
„Lieve nicht!”
„O, o!” riep Athos, „is die knappe persoon uw nicht?” – „Mijn volle nicht,” zeide Aramis. – „Laat het dan nicht zijn!”